zondag 8 mei 2022

Ontluikend christendom – Daniël De Waele

 


Subtitel: Cultuurgeschiedenis van een nieuwe religie in de Grieks-Romeinse wereld

 

Godsdienstwetenschapper Daniël De Waele schreef een onwaarschijnlijk fascinerend boek over de cultuur waarin het christendom ontstond: het immense Romeinse imperium dat door keizer Augustus werd verwezenlijkt. Kennis van deze pluriforme, multireligieuze wereld draagt bij aan de verheldering van een reeks geschriften die in die tijd het licht zagen: het Nieuwe Testament. Uit het voorwoord van prof. dr. Klaas A.D. Smelik: “… Toen het christendom zich in dit rijk verbreidde, kon het niet op zichzelf blijven bestaan als nieuwe Joodse sekte, maar was het onderworpen aan een waterval van invloeden van buitenaf. Dit leidde tot een dubbele beweging binnen de Kerk: men wilde de Joodse erfenis claimen, maar zich tegelijk van het jodendom onderscheiden; men wilde zich afkeren van het heidendom, maar tegelijk de vruchten van deze cultuur plukken en in het christendom opnemen – kerstenen. Om deze hybride religie te begrijpen is het daarom noodzakelijk om zich zowel in het jodendom van die tijd te verdiepen als in het heidendom, met name de Griekse filosofische stromingen uit die periode…”. Ik heb er een uitgebreid essay over geschreven om te gebruiken voor een eigen studie.

 

Over het zoeken naar antaraxia, innerlijke gemoedsrust

Doordat de Romeinse onderdanen zich een beetje verloren begonnen te voelen in het kosmopolitische wereldrijk waarin de heidense goden hun invloed gaandeweg verloren, begonnen ze zich te richten tot ‘persoonlijke verlossers’. Zie de mysterieculten: “… Persoonlijke toewijding, extase, verlichting, maakten het geloof tot iets dat haast tastbaar was, en dus betrouwbaar…”. De Waele: “… Velen zochten hun heil in bescherming van amuletten, in magie, en hielden rekening met allerlei voortekenen die de goden in hun welwillendheid toonden aan de mensen…”. Ook de filosofie kon verlossing brengen aan de vertwijfelden en beangstigden. Het ging om de ‘antaraxia’, de innerlijke gemoedsrust. Maar een en ander was slechts weggelegd voor de elite. In de diaspora, de verstrooide Joodse wereld buiten Palestina, groeide het Jodendom uit tot een wereldgodsdienst. Joden hadden in tegenstelling tot het heidendom maar één God. De wijsheden uit de Thora kwamen wonderlijk overeen met de destijds gangbare Griekse filosofische opvattingen: “… Dat was trouwens niet zo vreemd; men geloofde dat de Griekse filosofen zoals Pythagoras en Plato hun wijsheid bij Mozes vandaan hadden gehaald…”.

 

Simpele lieden

Hoogst opmerkelijk was dat een kleine Joodse beweging zou uitgroeien tot de grootste wereldreligie: het christendom. Christenen zagen in Jezus de lang verwachte Messias en persoonlijke verlosser. Hun aandacht ging uit naar de verschopten der aarde, armen, slaven, vondelingen: “… Christenen, deze simpele lieden, leken wel praktisch uit te werken waarover filosofen alleen maar oeverloos kletsten, bijvoorbeeld in hun door het evangelie geïnspireerde ethiek…”. Dit trok ook steeds meer teleurgestelde intellectuelen aan. Met het groeiende succes nam tevens de kritiek toe: “… Het was immers ongehoord dat christenen weigerden de goden te eren, die toch al eeuwenlang hun weldaden aan het mensengeslacht hadden bewezen. Het christendom was iets nieuwerwets en dus verdacht, het was ook nogal onlogisch en deed een beroep op geloof in plaats van de rede, en wat wellicht nog erger was: christenen vormden met hun sterke organisatie een staat binnen de staat. Dat was ondermijnend voor de Romeinse samenleving…”. De christen Aristides schreef aan keizer Hadrianus dat er drie klassen van mensen waren: Joden, heidenen en christenen. “… In een van zijn preken zou Petrus gezegd hebben: ‘Alles wat Grieken en Joden betreft is oud; wij zijn de christenen die Hem (de enige God) als een derde geslacht op een nieuwe manier vereren…”.

 

Het Joodse huwelijk

De Waele begint met de beschrijving van het dagelijkse leven van de gewone man en vrouw in de eerste eeuwen na Christus – het droogste deel van zijn studie. Hoe zag een gezin eruit? “… Bij heidenen, joden en later ook bij christenen gold een eenvoudige regel: de man is gesteld boven zijn vrouw, zijn kind en zijn slaaf, en dat is een goddelijke orde…”. Zonen bleven thuis wonen, met hun vrouwen en kinderen. Dochters werden uitgehuwelijkt en gingen deel uitmaken van andere families. Polygamie was toegestaan volgens de Mozaïsche wet  en werd pas in de vroege middeleeuwen door Asjkenazische Joden verboden. In de praktijk konden slechts weinig mannen zich financieel meerdere vrouwen veroorloven. Trouwen was voornamelijk een zakelijke aangelegenheid: “… Natuurlijk bestond wel het ideaal van een harmonieuze relatie – het boek Hooglied getuigt daarvan, maar een harmonieuze relatie betekende wel dat de vrouw de autoriteit van haar man accepteerde en zich verder nederig gedroeg…”. De huwelijksceremonie kwam er in feite op neer dat de bruid werd ontvangen in het huis van de bruidegom. Een synagogale liturgie bestond niet. De bruid werd in een bonte stoet opgehaald bij haar ouderlijk huis. Er volgde een feest van zeven dagen die de mannen en vrouwen gescheiden doorbrachten. “… Tijdens de huwelijksviering trok het koppel zich terug in een aparte kamer, de ‘chuppah’ (huwelijkshut), om het huwelijk te consumeren. Later doelde men met ‘chuppah’ op de huwelijksbaldakijn waaronder het huwelijk werd gesloten (zoals vandaag nog het geval is)…”. In de Bijbel lezen we over de ‘bruidsprijs’ (mohar) die door de bruidegom werd betaald aan de familie van de vrouw. In de 1e eeuw was de ‘bruidsschat’, die de bruid meekreeg en eigendom bleef van de vrouw, belangrijker. Bij een scheiding kon zij die weer opvragen. De rabbijnen stelden ook de regeling van de ‘ketubah’ in, een bedrag van 200 zuz, die de bruidegom bij scheiding beloofde te betalen. In de Misjna wordt het huwelijk omschreven als een aankoop van de ‘seksuele functie’ van de vrouw, dus ze was niet in álle opzichten het bezit van de man. Van overspel was alleen sprake als een man iets had met een gehuwde vrouw. Prostitutie was dus geen probleem, maar wel afkeurenswaardig. In Palestina werden Joodse vrouwen niet opgesloten in huis maar konden vrij naar de markt gaan, in een winkel of bedrijfje werken of water halen bij de bron.

 

Schat, jij bent mijn leraar

De Griek Demosthenes (384-322) over het heidense huwelijk: “… Hetaeren houden we voor ons vermaak, concubines voor de ordinaire lichamelijke behoeften, vrouwen om ons wettige kinderen te geven en het huishouden te doen…”. De Romeinen vonden dat de escapades van de getrouwde heren vergeven moesten worden: “… Rond 100 n. Chr. presteerde de Griekse filosoof Plutarchus het om te stellen: ‘Als dus een gewone burger (…) een slippertje maakt met een hoer of een vrouwelijk personeelslid, dan moet zijn echtgenote niet boos worden of vervelend doen, maar denken dat hij uit respect voor haar zijn drankzucht, geilheid en agressie met een ander deelt.’…”. Wettelijk gezien stond een vrouw gelijk aan een dochter, maar gaandeweg emancipeerde de Romeinse vrouw steeds meer. Dit zeer tegen de zin van Plutarchus die stelde dat de vrouw zichzelf moest onderschikken aan de echtgenoot. “… Deze moest gezag uitoefenen over de vrouw, zoals de ziel het lichaam beheerst: ‘Het is een eer om de vrouw te horen zeggen: “Schat, jij bent mijn leraar, mijn filosoof en mijn professor in de mooiste en goddelijkste vakken.”’ Geheel in lijn schreef Paulus de vrouwen in Korinthe voor: ‘Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt.’…”. Scheiding kwam in de vroege keizertijd onder de elite zo vaak voor, dat we kunnen spreken van seriële monogamie.

 

Volmaakte maagden

Jezus ging net zo vrij om met vrouwen als mannen. Paulus zegt in eerste instantie in een dooptekst dat alle gelovigen gelijk zijn: “… Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus…”. Tegen het eind van de 1e eeuw werd de invloed van vrouwen in de kerk teruggeschroefd: “… Het woord Gods mag niet gelasterd worden. Men houdt rekening met de buitenwereld…”. In de latere brief aan de Kolossenzen schrijft Paulus: “… Dan is er geen sprake meer van Grieken of Joden, besnedenen of onbesnedenen, barbaren, Skyten, slaven of vrijen, maar dan is Christus alles in allen…”. De gelijkheid tussen man en vrouw is opmerkelijk genoeg verdwenen. De Waele: “… Sociologisch gezien is het zo dat als een oorspronkelijke revolutionaire beweging een gevestigde religie wordt, zij steeds meer de in de maatschappij vigerende patriarchale structuren overneemt…”. Al gauw ontstond er onder de gelovigen een hiërarchie betreffende kuisheid: “… maagden waren het meest volmaakt, dan de weduwen en onderaan bevonden zich de gehuwden. Maagden hadden zich immers niet bezoedeld met seks, weduwen niet langer, maar gehuwden ontkwamen niet aan bezoedeling. Voor vrouwen was maagdelijkheid ook wel een manier om zelfstandig te kunnen blijven…”.

 

Ongewenste kinderen

De helft van de kinderen stierf voordat ze volwassen waren. Ze werden groot gebracht door voedsters en pedagogen. De opvoeding was hard, met veel slaag. Heidenen probeerden nogal eens zwangerschap te vermijden en als dat niet lukte behoorden abortus, kindermoord of het te vondeling leggen van baby’s tot de mogelijkheden. Voor Joden en christenen waren kinderen echter een geschenk van God, die gekoesterd moesten worden. De Britse historicus Tom Holland: “… Overal in de Romeinse wereld trof je door ouders achtergelaten baby’s aan, huilend langs de kant van de weg of op vuilnishopen. Anderen werden in afvoergoten gegooid, waar ze bij honderden stierven…”. Veel baby’s, zowel jongetjes als meisjes, kwamen hierdoor in de prostitutie terecht. Gehandicapte kinderen werden doorgaans verdronken, evenals de ongelukjes van de dochters die een avontuurtje hadden beleefd. De gekste anticonceptie werd geadviseerd. Plinius de Oudere schreef bijvoorbeeld het volgende recept voor een amulet: “… men opene de kop van een harige spin, verwijdere de twee witte wormpjes die daarin zitten en bind deze vast in hertehuid…”. Vanaf een jaar of vijf werden Joodse jongens onderwezen in de Thora. Een formeel onderwijskader voor boven de 13 jaar bestond nog niet, maar wie daar voor voelde kon naar de ‘Beet Midrasj’ (huis van uitleg) om schriftgeleerde, leraar, rechter of hoofd van een synagoge te worden. De meeste Grieks-Romeinse kinderen volgden basisonderwijs, maar dat was niet verplicht. De kinderen van de aristocraten konden doorleren in de ‘ephebeia’, die verbonden was aan een gymnasium.

 

Slavenmaatschappij

In Rome was één op de vijf inwoners slaaf: “… Een voorstel in de senaat om slaven herkenbare kleding te geven werd snel afgewezen omdat de slaven dan zelf zouden zien hoe talrijk ze waren, wat ze op ideeën kon brengen…”. Op de slavenmarkten werden de voeten van ‘nieuwe slaven’ witgekalkt. Zij waren makkelijker te trainen, geloofde men. Grieks-Romeinse slaveneigenaars hadden wettelijk recht op seks met hun ‘eigendom’, man of vrouw. Men had er tenslotte eerlijk voor betaald. De kerk stond open voor slaven, maar kwam niet op het idee slavernij af te schaffen. “… In een brief van Plinius de Jongere aan keizer Trajanes, schrijft hij twee slavinnen te hebben gefolterd om erachter te komen wat christenen zoal uitspookten in hun samenkomsten. Dat viel nogal mee: zij loofden Christus als God en verbonden zich ertoe geen misdaden te plegen…”. Slaven hadden het niet per definitie slecht. Iedereen was er immers bij gebaat dat een slaaf zijn werk goed deed. Het was zelfs zo dat het regelmatig voorkwam dat een plebejer (iemand uit het volk) zichzelf verkocht als slaaf - dan had hij tenminste eten en onderdak. De Bijbel rangschikt de slaven onder het vee dat iemand kon bezitten. Wel behoorde een slaaf goed behandeld worden: “… Wanneer een slaaf een oog of tand werd uitgeslagen, moest hij ter compensatie vrijgelaten worden…”. Veel geboden worden dan ook onderbouwd met de woorden: “… Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte…”.

 

Aristocraten en plebejers

Uitgebreid gaat De Waele in op de rouw- en begrafenisrituelen tijdens het Romeinse Rijk. Speciale aandacht krijgen de christelijke martelaarsgraven waar rondom wonderen zouden hebben plaatsgevonden. De Waele legt uit hoe de mensen woonden en hoe de aristocratie de samenleving bestuurde. Plebejers stonden tegenover de hogere standen in een patroon-cliëntrelatie. Joden en christenen kenden daarentegen de Bijbelse geboden die opriepen om te zien naar de armen, zonder daarvoor in ruil iets terug te verwachten. Het zogeheten ‘Romeinse burgerschap’ gaf bepaalde privileges, zoals stemrecht (als men in Rome resideerde), geen vernederende straffen ondergaan (zoals geseling en kruisiging) en het recht zich in een rechtszaak te beroepen op de keizer – waarvan Paulus gebruik maakte. Het gaat over de Romeinse legioenen. Een netwerk van kaarsrecht aangelegde wegen door het hele Romeinse Rijk, vooral bedoeld voor snelle troepenverplaatsing, heeft de verspreiding van het evangelie zeer geholpen. Wel was er altijd gevaar voor rovers. Zelfs op zee: “… Ook Julius Caesar was in zijn jonge jaren door piraten ontvoerd. Tot zijn verontwaardiging eisten ze ‘slechts’ twintig talenten losgeld, terwijl hij zelf vond dat hij er zeker vijftig waard was…”. Ze werden niet al te hard aangepakt, want ze voorzagen het vasteland van slaven. Verder behandelt De Waele nog de immense belastingdruk en het werk van de tollenaren. De keizers lieten zich, met titel en al, op munten afbeelden zodat in een tijd zonder media hun onderdanen tenminste wisten hoe ze eruit zagen: “… Op munten van Augustus stond ‘Divi filius’; ‘zoon van God’…”. Kun je  nagaan hoe blasfemisch een en ander op Joden, met hun afbeeldingsverbod, overkwam. Vandaar de geldwisselaars in de tempel. Om status te verwerven kon je lid worden van een ‘vereniging’. Zie de fel protesterende vereniging van zilversmeden tegen Paulus’ prediking van een nieuwe god, die hun ambacht – het vervaardigen van zilveren artemistempeltjes – bedreigde: “… Christelijke kerken moeten in de ogen van heidenen ook een soort vereniging geweest zijn…”. 

 

De navel van de wereld

Overal in het antieke landschap waren tekenen van religieuze activiteit te zien: van enorme tempelcomplexen tot altaartjes bij bronnen, bruggen en kruispunten. Behalve in Israël. De Joden hadden enkel de tempel. Op de berg Sion in Jeruzalem. Want goden verblijven daar, waar hemel en aarde elkaar raken. Op heilige bergen. Waar geen berg voorhanden was, maakte men er zelf één. Zie de tempeltorens, ‘ziggoerats’, op de eindeloze vlakten van Mesopotamië, waarvan de zeven verdiepingen de zeven planeten uitbeelden. De ‘Axis mundi’, de wereldas, kon ook de vorm aannemen van een boom, een paal of een trap. Zie bijvoorbeeld de ladder van Jacob, de koperen slang op de staak van Mozes, de heilige palm waaronder de profetes Deborah recht sprak en de reusachtige eik in het Griekse Dodana waarin Zeus door het geritsel van de bladeren zijn heilige orakels fluisterde. De stad Babel was in zijn geheel een ‘babi-ilani’, een ‘poort van de goden’. De berg Tabor in Palestina betekent mogelijk ‘tabbur’, ‘navel’. Ook de Samaritanen daalden af van de ‘Navel-des-lands’, waarmee de heilige berg Gerizim werd bedoeld. De ‘omphalos’, de steen die volgens de Griekse mythen door Cronus werd uitgebraakt, belandde in Delphi, en duidde ook het middelpunt van de wereld, de ‘navel’ aan. Babylonië was tegelijk de poort van Apsu, ‘bab-apsi’, die toegang gaf tot de duistere chaoswateren van voor de schepping – de onderwereld. Ook volgens de Misjna sloot de tempel de mond van de ‘tehom’, de oerwateren, af. Josephus legde in de 1e eeuw een verband tussen de tabernakel en de kosmos. De voorhof en het heilige waren de twee delen die voor alle mensen toegankelijk waren, zoals de aarde en de zee. Het allerheiligste was voor God en stond voor de hemel. Daar kwam alleen de priester. De twaalf broden stonden voor de twaalf maanden. De zevenarmige kandelaar verwees naar de zeven planeten. De vier stoffen van de tent kwamen overeen met de natuurlijke elementen: aarde, water, lucht, vuur. Volgens de Griekse filosofen de vier bouwstenen waaruit de kosmos was opgebouwd. De hellenistisch georiënteerde Jood Philo bracht vooral de kleding van de hogepriester in verband met het universum; zo vertegenwoordigde de twaalf edelstenen op het borstschild de dierenriem.

 

De tempeldienst

De tempel van Salomo ging in vlammen op onder Nebukadnezar. In de tweede tempel bleef het allerheiligste leeg: de ark was verloren gegaan. Herodus verfraaide de tempel die er vanuit de verte uitzag als een besneeuwde berg, volgens bepaalde reizigers. Alles wat niet met goud was bedekt, was wit. In de tempel gebeurde er ontzettend veel. Een bezoeker vertelt dat 700 priesters zich geruisloos bezig hielden met de offers. De wet werd er onderwezen. De Joodse rechtbank, het sanhedrin, kwam er samen. Er werd gezongen door de Levieten, begeleid door lieren, harpen, cimbalen en bazuinen. Priesters reciteerden de zegeningen, de tien geboden en het sjema. Tempelwachters bewaakten de orde.  Er waren ook publieke administratieve instellingen die onder andere de tempelbelasting inde. Privépersonen gaven er hun kapitaal ter bewaring vanuit de gedachte dat God de tempel behoedde. De verwoesting van de tempel in 70 n. Chr. werd opgevangen door de synagogen. Tien mannen (de ‘minjan’) maakten een dienst mogelijk. Het sanhedrin werd vervangen door de ‘Beth Din’, ‘huis van recht’, met aan het hoofd niet langer de hogepriester, maar de ‘Nasi’: ‘voorzitter of prins’. De sabbat bestond ook bij de Babyloniërs en Assyriërs: “… Op zo’n dag golden bepaalde verboden: op vuur gekookt vlees mocht niet gegeten worden, de kleding van het lichaam mocht niet veranderd worden, witte klederen mocht men niet dragen, een offer mocht niet gebracht worden. Het was de koning verboden te rijden in zijn wagen of in het openbaar te spreken. De augur mocht niet prevelen in een geheime plaats, geen vervloeking uitspreken en mocht geen  medicijnen toedienen…”.

 

Mystiek en magie

De Waele behandelt de Joodse feesten: Pesach (Pasen), Sjavoeot (Wekenfeest, Pinksteren), Soekot (Loofhuttenfeest), Rosj Hasjana (Nieuwjaar), Jom Kippoer (Grote Verzoendag), Chanoeka (Lichtfeest) en Poerim (Joods carnaval). De Joodse wetten komen voorbij. Wat het betekende als volk ‘uitverkoren’ te zijn. De status van de proselieten. Het antisemitisme die de Joodse uitzonderingspositie opriep (de eerste pogrom vond plaats in Alexandrië in 38 n. Chr.). De verschillende visies op de Messias. De gedachten over het leven na de dood. En de Joodse mystiek en magie (zie ook mijn blog over “Joodse mystiek. Een inleiding” van Sjef Laenen). Er ontstond een typisch Joods-mystieke literatuur voor ingewijden die men Hechalot-literatuur noemt. Geliefde onderwerpen waren de letters en getallen van de schepping en de troonwagen (‘Merkawa’) van God uit Ezechiël 1. Er werd altijd in besloten kring gediscussieerd. De mysticus maakte een levensgevaarlijke geestelijke reis (vanwege de vijandige planeetengelen of poortwachters dan wel gnostische archonten, die de gelovige wilden tegenhouden) door de zeven hemelen, om God te ontmoeten: “… De Talmoed vertelt dat er in de 2e eeuw vier rabbi’s waren die ook ‘de tuin waren binnengegaan’, dat is het hemelse paradijs. Eén stierf, een ander werd krankzinnig, een derde verkondigde ketterijen, alleen rabbi Akiva ervoer een diepe vrede…”. De ingewijden binnen de Perzische Avesta, de Mithrasreligie, de Babylonische en Griekse godsdiensten en de Genza, het heilige boek van de mandeeërs, kenden de hemelreis ook. “… In de joodse mystiek is er nooit eenwording met God. De gelovige gaat nooit op in de godheid; men kent geen ‘unio mystica’. Tussen God en de mysticus hing trouwens een voorhangsel. Daarop waren Gods ideeën, de archetypen van al het zijnde, geweven, evenals de geschiedenis, de eindstrijd en de messiaanse verlossing…” (wat betekent het voor christenen dat het voorhangsel in de tempel scheurde toen Jezus stierf aan het kruis?). Mystici stegen op naar de hemelen, apocalyptici verwachtten de hemel op aarde.              

 

Religieuze groepen

Een hoofdstuk gaat over de religieuze groepen in Palestina. In feite bestonden er maar twee klassen: die van de boeren, de ‘amha-arets’- ‘het volk van het land’, en een kleine regerende elite die slechts 1 à 2 procent van de bevolking bedroeg. De regerende klasse liet zich bijstaan door een goed uitgerust leger, religieuze functionarissen (priesters), leraren en bureaucraten zoals schriftgeleerden en tollenaren. Bij elkaar zo’n 5 à 7 procent van de bevolking. Ze waren volledig afhankelijk van hun broodheren. De ‘farizeeën’, nauwkeurige exegeten van de wet, zijn in de Bijbel vaak de kwaaie pier, maar waren geliefd bij het volk. Alleen Lukas is aardig over hen: ze waarschuwen Jezus voor doodsgevaar en Hij wordt regelmatig door hen uitgenodigd voor een maaltijd. De farizeeër Gamaliël neemt het op voor de christenen en sommige farizeeën kiezen in de Hoge Raad de zijde van Paulus. Farizeeën geloofden in engelen en geesten, de opstanding en een laatste oordeel, de ‘voorbeschikking Gods’ en tegelijk in de vrije menselijke wil, wat je bij Paulus terug ziet. Binnen de groep had je de strenge, conservatieve school van Sjammai en de vriendelijker, gematigder school van Hillel. Waarschijnlijk kwamen de ‘zeloten’ uit de school van Sjammai voort, gewelddadige opstandelingen die rond de val van Jeruzalem werden uitgemoord. Uit de school van Hillel sproot het rabbijnse Jodendom. De ‘sadduceeën’ waren aristocratische collaborateurs. Volgens de geschiedschrijver Josephus traden ze grof en onbeschoft op tegen het gewone volk, dat hen meed als de pest. Dood was voor hen dood.  Ze hielden het alleen bij de ‘geschreven’ Thora – en interpreteerden die op zeer tirannieke wijze. Door hen werd Jezus berecht. De groep van de  essenen’ (zie ook de in de Bijbel genoemde ‘herodianen’) vluchtten vanwege politieke troubles, onder leiding van een ‘Leraar der Gerechtigheid’, naar de woestijn van Qumram. Daar schreven ze de beroemde Dode Zeerollen. Ze geloofden dat ze in de Eindtijd leefden en dat er een grote oorlog op het punt stond uit te breken tussen de ‘Zonen des lichts’ en de ‘Zonen der duisternis’. De Joden leefden als kat en hond samen met de ‘Samaritanen’. Zie de gelijkenis van ‘de barmhartige Samaritaan’. De wetgeleerde krijgt het niet over zijn lippen om te zeggen dat de ‘Samaritaan’ de ware naaste is, en noemt hem in plaats daarvan ‘hij die medelijden heeft betoond’. Verder had je nog de vrome enkelingen. ‘Chassidim’. Asceten en wonderdoeners als Johannes de Doper en Jezus. Sinds de tijd van de profeet Elia geloofden de Joden dat heilige mannen hun wil konden opleggen aan natuurlijke fenomenen. Ze lieten het op gebed regenen en genazen zieken. De ‘schriftgeleerden’ vormden geen religieuze maar een beroepsmatige groep - van schrijvers, magistraten, secretarissen, adviseurs, rechters en leraren.

 

De christenen voor de leeuwen

Ongelooflijk intrigerend schrijft De Waele over het best wel tolerante heidendom van de Grieken en Romeinen, al waren er grenzen: “… In de eerste plaats werden bepaalde culten voor staatsambtenaren gemeden omdat ze als on-Romeins werden ervaren. Halfnaakt dansen in een roes, zichzelf tot bloedens toe verwonden (tot zelfcastratie toe), en andere vormen van extase die men aantrof in de dienst aan de godinnen als Cybele en Atargatis, daar waren de meeste Romeinen niet van gediend. Er werden wetten uitgevaardigd tegen verminking, ook tegen vrijwillige verminking in dienst van een bepaalde godheid. Keltische druïden hadden het helemaal verkorven bij de Romeinen. Dat was omdat ze mensenoffers brachten…” (zie mijn blogs over “De druïden en hun rol in de Keltische samenleving” van Peter Berresford Ellis en “Eiland van heiligen en geleerden” van Niek Bakker). “… Sinds het begin van de 1e eeuw v. Chr. werden mensenoffers wettelijk verboden. Onder keizer Tiberius zouden druïden uitgeroeid worden…”. Christenen hadden een ander probleem. Omdat het een nieuwe godsdienst was, werd hen verweten dat ze de goden van weleer de rug toekeerden en daarmee hun toorn opriepen. De christen Tertullianus in zijn ‘Apologie’: “… Als de Tiber buiten zijn oevers treedt, als de Nijl niet overstroomt, de hemel geen regen geeft, als er een aardbeving is, hongersnood of er is droogte of de pest, dan schreeuwt het volk ten hemel: ‘De christenen voor de leeuwen’…”.

 

Superhelden

De goden waren eigenlijk een soort superhelden, die niets menselijks vreemd waren (zie ook: “Circe” van Madeleine Miller). Volgens de christenen waren ze in wezen demonen. Ze werden koest gehouden dan wel om hulp gevraagd door middel van offers: voor wat, hoort wat. De hogere kringen geloofden weliswaar niet zo erg in hen. Daar sprak men liever over het ‘Lot’ of de ‘Voorzienigheid’. De Romeinen geloofden daarnaast ook in ‘numia’: onpersoonlijke machten die je in de natuur kon ervaren. Verder waren er tempels waar je een ‘orakel’ kon raadplegen. De bekendste was het orakel van Apollo te Delphi. De priesteres oftewel Pythia beantwoordde vragen, gezeten op een driepotige stoel in een ondergrondse kamer: “… Waardoor de Pythia in extase raakte is niet bekend. Sommigen vermoeden dat ze drugs gebruikte…”. Er bestonden ook orakelboeken. Er was veel magie en bijgeloof: “… Het gekras van een kraai, een omvergevallen oliekruik, een slang van een tak zien vallen, wijn morsen, het waren allemaal tekenen van mogelijke rampspoed…”. Zogenaamde ‘vloektabletten’ werden in een poel of rivier gegooid, of begraven, dicht bij de chtonische goden van de onderwereld. Om zich te verdedigen tegen magie hoefde je alleen maar menstruatiebloed aan de deurkozijnen te strijken, aldus Plinius de Oudere. Sommige keizers hielden zich bezig met astrologie, divinatie en necromantie. Heliogabalus maakte het wel heel bont, door zich niet alleen te beschermen met duizenden amuletten, maar ook knapen uit de hogere standen te offeren om uit hun ingewanden de toekomst te laten voorspellen. Christenen erkenden de effectiviteit van magie en toverij, maar verwierpen die. In het Jodendom werd een ziek lichaamsdeel ter genezing bespuwd, terwijl men daarbij een Bijbelvers citeerde. Zie ook Jezus genezing van de blinde. Onder de Joden hielden vooral de essenen zich bezig met duiveluitdrijving en genezingen. Ze deden veel onderzoek naar medicinale wortels en de eigenschappen van stenen. Men geloofde bijvoorbeeld dat de Baaraswortel excorciserende kracht had. In de oudheid moesten de doden fatsoenlijk en volgens de juiste riten begraven worden. Anders gingen ze spoken. De keizers werden vaak door hun opvolgers vergoddelijkt, een enkele als Caligula en Nero daargelaten, die zich in hun waanzin al tijdens hun leven goddelijke pretenties aanmaten.

 

De mysterieculten

Eigen aan de mysterieculten die er bestonden was dat ze geheim waren. Snippers informatie hebben het over  ‘inwijdingen’ waarin het niet langer gaat om ‘weten’ maar om ‘ervaren’: “… Wat in de beschrijvingen telkens terugkomt, is het gaan door het donker, en de plotselinge overgang naar het licht…”. Alles draaide om de catharsis of emotionele zuivering van de gelovige: “… De initiatie droeg een geheim karakter en de gelovige ervoer een verandering van geest door confrontatie met het heilige…”. De bekendste waren de ‘Eleusische mysteriën’. “… De deelnemer werd eerst schrik aangejaagd zodat zij met ontzetting vervuld waren (Demeter die haar dochter verliest). Maar in de diepe duisternis waarin zij zich bevonden scheen toen een stralend licht, waarin zij de godin in al haar luister konden aanschouwen (Kore ziet het licht terug)…”. Is iets dergelijks ook de functie van zogeheten ‘hel- en verdoemenispreken’ – zie “Knielen op een bed violen”? Je had de ‘Dionysuscultus’ waar seksuele losbandigheid en rituele moord aan te pas zouden zijn gekomen: “… Sommige bronnen vermelden dat de kandidaten na een vasten zichzelf in een staat van waanzin brachten, waarbij zij rauw vlees aten. Vrouwen, ‘maenaden’ genoemd, droegen een thyrsus – een staf met een dennenappel, omringd met wijnkransen, en dansten wervelend in het rond…”. Bij de ‘Isiscultus’ hoorde een incubatiezaal waar je in een slaap een droom kreeg die door een priester geïnterpreteerd werd. De cultus van de ‘Magna Mater’ ging gepaard met dansende priesters die onder het gehuil van fluiten door razernij gegrepen werden, plotseling hun kleren uitrukten, een zwaard grepen en zichzelf castreerden. “… Hij rende dan door de stad en gooide het afgesnedene in een willekeurig huis en nam uit dat huis de kleren van de daar wonende vrouw. Van toen af behoorde hij de godin toe. Deze Galli waren gehuld in vrouwenkleren en droegen lange haren en epileerden zich.  Ze waren ook herkenbaar aan andere vrouwelijke attributen zoals medaillons op het hoofd, oorhangers en halssnoeren. Zij kerfden met messen in hun armen, een heropvoering van de aarde die door ploegers werd opengewerkt om erin te zaaien en dan te oogsten. Ook kregen zij met hete naalden een teken in de huid ingebrand…” (zie eveneens: "De moedergodin in de oudheid" van dr. C.J. Bleeker). Vandaar de christelijke moeite met transgenderisme? En dan had je nog de ‘Mithrascultus’ die draaide om de ‘Sol Invictus’, de ‘Onoverwonnen Zon’, een rituele maaltijd met brood en wijn kende, en een geduchte concurrent van het christendom was (zie ook:  “Het Pauluslabyrint” van Jeroen Windmeyer). De Waele bespreekt de mythische figuur ‘Hermes Trismegistus’ wiens hermetische gnosis terecht kwam in boeken die de ‘Hermetica’ worden genoemd. Daarin wordt verteld hoe de ziel van de ingewijde door de zeven planetensferen kan opstijgen naar de Oorsprong, het Licht, de Onbegrijpelijke, kortweg: tot God.

 

Hellenistische filosofie in de Bijbel

De invloed van de hellenistische filosofie op het christendom wordt uitgediept (zie ook: “De ziel” van Ole Martin Høystad). De filosoof Whitehead zei eens dat de hele geschiedenis van de Westerse filosofie niet meer dan een reeks voetnoten bij Plato is. Plato gaf onderwijs bij een heilig bos dat gewijd was aan de god Akademos - vandaar dat zijn school de Academie werd genoemd. Van Plato komt het idee dat het lichaam de kerker is van de ziel: “… de eigenlijke wereld is de geestelijke wereld, waarin absolute waarden en normen bestonden, er is een goddelijke voorzienigheid en de ziel is eeuwig…”. Voor Plato’s leerling Aristoteles was God een ‘Onbewogen Beweger’ die alle dingen ‘beweegt’ naar ‘opperste perfectie’. Volgens de ‘middenplatonisten’ was het doel van het menselijk bestaan zich van de wereld der materie te bevrijden, om weer op te gaan in het goddelijke. Apologeten als Justinus Martyr, Tatianus en Clemens van Alexandrië baseerden zich op het middenplatonisme. Gods geest bevatte de eeuwige ideeën, zoals ook doorklinkt in een tekst in Hebreeën over Jezus: “… Deze, de ‘afstraling’ zijner heerlijkheid en de ‘afdruk’ van zijn wezen…”. De God van de Alexandrijnse Joden leek nogal op die van de Alexandrijnse platonisten: Hij was louter transcendent, zonder begin of einde, en met de materiële wereld was er slechts een link via bemiddelaars. De Demiurg (een mindere godheid) of de Logos (het Goddelijke Woord), die de christenen identificeren met Jezus. De ethiek van Plutarchus vertoont grote verwantschap met de Nieuwtestamentische brieven. Bijvoorbeeld over dat de schoonheid van vrouwen niet ligt in opsmuk en versieringen, maar in waardigheid en bescheidenheid. Epictetus, Seneca en Philo van Alexandrië dachten er net zo over. De neoplatonisten wilden de mens terugbrengen naar zijn oorsprong: de Ene. Volgens Plotinus moet je je afwenden van het uiterlijke en je richten op het innerlijke, je goddelijke kern. Elke god had zijn sympathische vertegenwoordiging in een dier, plant of mineraal. In de vroege katholieke kerk waren materiële dingen ook dragers van iets geestelijks. Zie de sacramenten.

 

Overeenstemming en kritiek

De ‘cynici’ waren onafhankelijke individualisten, vertrouwden enkel op zichzelf, en leefden aan de rand van de maatschappij om van daaruit ongenadig af te geven op de gevestigde orde. Zij kozen voor vrijwillige armoede, bekritiseerden rijkdom en aanzien, stelden huichelarij aan de kaak, zagen af van vergelding van spot of aangedaan onrecht, braken familiebanden door en streefden naar de afwezigheid van hartstochten. Allemaal zaken die Jezus ook leerde, alleen had dat te maken met Zijn vertrouwen op God. De ‘stoïcijnen’ zochten hun heil in harmonie. Ze geloofden in het noodlot of de voorzienigheid waardoor alles vaststaat. Daarom heeft het geen zin je te verzetten tegen wat je overkomt - dat maakt het onvermijdelijke alleen nog moeilijker te dragen. “… De onverschilligheid tegenover eigen armoede of rijkdom lijken we ook bij Paulus aan te treffen: ‘Ik weet wat het is om gebrek te lijden, maar ook om in rijkdom te leven. Ik heb alles aan den lijve ondervonden: overvloed en honger, rijkdom en gebrek…”. Evenals Seneca vond Paulus dat Gods grootheid was af te lezen uit de schepping. Paulus haalt de stoïcijn Aratus aan als hij het heeft over dat wij van het ‘geslacht’ van God zijn, alleen heeft Aratus het over Zeus. En hij citeert de stoïcijn Posidonius met “… Want in Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij…”. Dan had je nog de ‘epicuristen’ die zweerden bij ‘genot’. Het ging er zeer zeker niet om constant ‘uit je dak te gaan’, maar meer om een positieve leefwijze en tevreden te zijn met wat je hebt. De ‘sceptici’ verwierpen elke overtuiging. Voor de ‘neopythagoreeërs’ waren de getallen heilig. De Waele behandelt ook de filosofen die tegen het christendom ageerden. Celsus vond de evangeliën volkomen ongeloofwaardig. Volgens hem was Jezus verwekt door een Romeinse soldaat die Panthera heette - mogelijk een verbastering van het Griekse ‘parthenos’, ‘maagd’.  Jezus verhuurde zich als knecht in Egypte, waar hij magische krachten leerde gebruiken. Ook ene Porphyrius maakt gehakt van het Nieuwe Testament. Waarom zei Jezus tegen zijn discipelen: “… Vrees hen niet die het lichaam kunnen doden…”, terwijl Hij zélf verging van doodsangst? Hiërocles wijst er op dat de discipelen ruwe en ongeletterde vissers waren, die je van alles kon wijsmaken. En dan had je nog Julianus Apostata (de Afvallige), de keizer die christelijk was opgevoed, maar zich tot het heidendom bekeerde, en alle christenen daarin mee wilde trekken.

 

Verandering van focus

In eerste instantie waren Jezus’ volgelingen trouwe Joden. De aandacht ging uit naar de concrete wandel van de gelovigen (zie de ‘Didache’): je kunt je op de engel van het licht of de engel van de duisternis richten. Aan jou de keuze. Met Paulus veranderde de focus op de wet naar de verzoenende dood van Jezus aan het kruis: “… Paulus was dus woedend op de Jodenchristenen die in door hen gestichte kerken de heidenchristenen de joodse wet wilden opleggen, hij vervloekte ze. Die aandacht voor het kruis maakte dat Paulus nauwelijks belangstelling had voor het leven van Jezus van Nazaret: ‘Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer’, schreef hij. Mede door Paulus’ prediking, waarin redding werd gekoppeld aan het kruis en niet aan het houden van de joodse wet, werd het christendom een universele godsdienst, open voor alle mensen, slaaf of vrije, man of vrouw, heiden of jood. In de volgende eeuwen zou het christendom tot grote bloei komen, terwijl de Jodenchristenen van het toneel zouden verdwijnen…”. Uit de eerste Jodenchristenen te Jeruzalem duiken in de 2e eeuw een aantal Joodschristelijke groepen op. De Waele noemt de ‘Ebionieten’ die Jezus zien als een gewoon mens, zij het een rechtvaardige. De ‘Nazoreeërs’ die zowel de goddelijke als menselijke natuur van Jezus erkenden en vasthielden aan de wet. De esoterische ‘Elkesaieten’ wiens stichter een boek had ontvangen van een reusachtige, 96 mijl hoge engel. Ze waren gebiologeerd door de wondere kracht van water. 

 

Christelijke asceten

En dan zijn daar nog de ascetische ‘Enkratieten’. Dan moet je denken aan “… heremieten die met zware kettingen rondzeulden (men heeft in Egypte een geraamte gevonden, kettingen incluis), gras aten, of zich als waanzinnig voordeden, het woord van Paulus indachtig: ‘Wanneer iemand van u denkt dat hij in deze wereld wijs is, moet hij eerst dwaas worden; pas dan kan hij wijs worden.’ Sommigen metselden zich in (de ‘reclusi’), in een kleine grot bijvoorbeeld, waarbij een kleine opening werd gelaten waardoor bewonderaars een weinig voedsel konden doorgeven. Ideaal was een ruimte waarin men languit kon staan of liggen. Weer anderen trokken zich terug op een zuil (‘stylieten’), afgezonderd van de wereld. Maar hun ascese bewerkte in hen ook wonderbare krachten: zij genazen, excorciseerden, hielpen armen en joegen belastingambtenaren op de vlucht. Sommigen waren zo succesvol dat ze hele menigten aantrokken, die de arme heremieten of kloosterlingen in hun zo begeerde afzondering kwamen opzoeken. Een zekere Arsenius schrijft hierover dat te vrezen viel dat ‘hele scheepsladingen voorname dames over zee zouden worden aangevoerd om de Egyptische monniken te bewonderen.’ Minder spectaculair waren de vele christelijke weduwen of maagden die zich terugtrokken in hun eigen woonvertrekken..”.

 

De gnostiek

Om de steeds groter wordende kudde tegen de verderfelijke leer van de zogeheten ‘gnostici’ te beschermen, werden de laatsten uit de katholieke kerk gezet. In het Nieuwe Testament wordt al tegen hen gewaarschuwd: zie 1 Tim. 6:20. Er waren maar vier ware evangeliën. De andere, niet-canonnieke geschriften moesten vernietigd worden. De ‘gnostici’ waren radicaal dualistisch: er was een pure, spirituele en goddelijke wereld en er was een duistere, verderfelijke materiële wereld. Ooit vond er een val plaats in Gods’ volheid of ‘Pleroma’. Het resultaat was de materiële wereld, die er nooit had moeten zijn, geschapen door een demonische demiurg of scheppergod: Jahweh. Voor de gnostici was de slang goed: zij was de leraar der wijsheid. De demiurg wilde de mens wijsheid onthouden. Daarom mocht Eva niet van de vrucht eten. Door kennis, ‘gnosis’, werd je je bewust van je goddelijke vonk, die in je lichaam gevangen zit. De demiurg had ook de archonten geschapen, de anti-goddelijke machten die verbonden waren met de zeven planetaire sferen en de twaalf tekenen van de dierenriem. Na je dood kon je ziel opstijgen door de planetensferen om opgenomen te worden in het Pleroma. Via de juiste wachtwoorden kon de ziel de vijandige bewakers van de planetensferen passeren. Het ‘manicheïsme’ was de enige gnostische religie die het tot een wereldkerk bracht. 

 

Kerkvaders

De Waele behandelt de tijd van de apostolische vaders die het christendom voornamelijk beschouwden als een ethische weg tot God, gewezen door de door God gezonden leraar Jezus. De apologeten uit de 2e en 3e eeuw komen voorbij, die het christendom probeerden te verdedigden tegen de absurde kritiek waaraan het werd blootgesteld: Aristides, Justinus de Martelaar, Tatianus, Tertullianus en Minucius Felix. Rond 200 bestond er in Alexandrië al een school voor Bijbelwetenschap waarvan de leiding in handen was van de middenplatonist Clemens van Alexandrië. Clemens geloofde dat God zich, ter voorbereiding van de komst van Christus, aan de Joden had bekend gemaakt door Mozes, en aan de Grieken door hun filosofen. De veelschrijver Tertullianus moest weer niets van filosofie hebben. Daar kwamen alleen maar ketterijen van. Hij kwam tot geloof door de moed van martelaren. Van hem is de bekende uitspraak: ‘het bloed der martelaren is het zaad der kerk’. De meester van de allegorie, Origenes, geloofde in de spirituele ontwikkeling van de ziel. Origenes noemt liefst 42 niveaus van opgang van de ziel van het aardse naar God. Deze spirituele reis gaat na de dood door. De ‘sferen’ van de platonici en hermetici zijn hier vervangen door de nieuwtestamentische ‘kamers’ die Jezus ons bereidt. Ging Hij ook niet de hemelen door? Origenes was ook de eerste die nadacht over de vrije wil: “… De opdracht zich spiritueel te ontwikkelen, zich op het pad te begeven van voortgaande reiniging van de ziel, veronderstelt dat de mens, weliswaar met Gods hulp, dat ook kan…”. Jezus zelf werd steeds minder gezien als Jood. Hij was de pre-existente Zoon van God, de Logos. Vanaf de 2e eeuw ontstond een giftige ‘Adversus Judaeos’ literatuur; Joden werden ervan beticht Jezus, de heiland van de wereld, te hebben gekruisigd. De Waele eindigt met kerkvader Augustinus, waarmee het christendom een heel nieuwe weg in zou slaan. Bij Augustinus is Christus niet zozeer de ‘paedagogos’ maar de ‘verlosser’. Het ging er niet om dat gelovigen flink hun best deden om hun grote voorbeeld Jezus na te volgen om zo de gerechtigheid te verwerven. Het ging erom dat Jezus de zwakke en zondige mens door genade gerechtigheid schonk, en zijn herstellende werk deed in de ziel van de mens. Ook in Augustinus was het verlangen gegroeid zich af te wenden van de aardse werkelijkheid, om op te gaan in het goddelijke rijk van de Waarheid. Wat neoplatoonse filosofen echter niet boden, was de weg ernaartoe. Daarin had Jezus, die de Weg was, voorzien, en dat was waarlijk een blijde boodschap.

 

Toekomstmuziek

Toen keizer Constantijn in de 4e eeuw christen werd, zou het christendom de Romeinse staatsgodsdienst worden. Het volkse heidendom werd simpel in het nieuwe christendom opgenomen. Heiligen kregen hun eigen feestdag en specialiteit zoals vroeger de goden: genezing, bescherming, leiding, een veilige reis, een goede oogst… Beschermende amuletten kregen een christelijke afbeelding – vooral het kruis en de vis waren populair. Christenen kregen hun dromen bij een martelaarsgraf of in kerken, die geheiligd waren door een relikwie. En al moest de beroemde filosofische academie te Athene op last van de christelijke overheid de deuren sluiten, de neoplatoonse filosofie ging in de christelijke theologie, nog een mooie toekomst tegemoet…

 

Uitgave: KokBoekencentrum – 2021, 480 blz., ISBN 978 904 353 661 5, 29,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten