dinsdag 14 mei 2024

De Duivel. Een biografie – Philip C. Almond

 


Ik houd wel van een beetje filosoferen. Afgelopen Pasen zag ik een podcast van Marlies Dekkers met filosoof en wiskundige Emanuel Rutten, waarin het ging over de raadsels rond God en het lijden. Waarom moest Jezus gekruisigd worden? Wat is de zin van het kwaad? Het meeste doen wij onszelf aan. Eén van de argumenten die Rutten daaromtrent opvoerde, vond ik verrassend overeenkomen met de visie van Alan Turing aangaande niet-menselijke intelligentie, zie mijn blog over “De MANIAC”, en wel, dat: “…wil een machine ooit vorderingen maken richting ware intelligentie, deze feilbaar moet zijn. Willekeur en onzinnig gedrag maken namelijk nieuwe en onvoorspelbare reacties mogelijk en scheppen daarmee een grote variëteit aan mogelijkheden…”. God wil blijkbaar dat mensen zich in vrijheid ontwikkelen. Het is niet de bedoeling dat je blijft zoals je bent. Er moet een ‘strijd’ gestreden worden: problemen uit de weg geruimd, zonden overstegen. De uiteindelijk ‘eeuwige rust’ waarnaar we op weg zijn, levert geen geschiedenis op. Daarom eindigt elk sprookje met ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Iedere auteur weet dat er daarna niet meer te schrijven valt. Het is fascinerend om over na te denken. Ooit was de strijd tussen goed en kwaad in mensen de weerspiegeling van een kosmische strijd tussen God en Satan. Een verklaring waar Rutten, die pas ook al in ‘De Ongelooflijke Podcast’ te beluisteren was over zijn zogeheten ‘godsbewijzen’, het niet over heeft, is de rol die de duivel speelt of heeft gespeeld in het christendom. Philip C. Almond is emeritus hoogleraar Religie aan de Universiteit van Queensland, Australië. Ik vond zijn boekje tussen de theologische ramsj bij De Slegte.

 

Kosmische misdaad

Een visie op de geboorte van de duivel is verbonden met het Bijbelverhaal uit Genesis 6:1-4, waarin sprake is van de zonen van God die verliefd worden op en gemeenschap hebben met de mooie dochters van mensen, waaruit de ‘Nephilim’ dan wel giganten of reuzen ontstaan (zie ook: “Godenstrijd” van Evert Jan Ouweneel). Het lijkt erop dat de mensen voor deze vermenging gestraft worden door een inkrimping van levensjaren. Werden diverse personen eerst meer dan 900 jaar, voortaan zullen ze niet ouder worden dan 120 jaar. Dit verhaal wordt gecombineerd met de val van de engelen uit de hemel. De verspieders in de tijd van Mozes (Numeri 13:32, 33) hebben het ook over reuzen, Enakieten, naast wie ze zich nietige sprinkhanen voelen. In secondaire literatuur zoals het “Eerste Boek van Henoch”, een verzameling verhalen waaronder “Het boek van de wachters” (derde eeuw voor Christus), wordt het gebeuren uitgebreider beschreven en in de trant van een kosmische misdaad. De zonen van God, tweehonderd ‘wachters’, verontreinigen zich met de dochters der mensen uit rebellie tegen God. Ze leren de vrouwen magie en toverspreuken en onthullen hen hoe ze wortels en planten moeten snijden. De reuzen die worden geboren zijn meedogenloos. Ze verwoesten het werk van de mensen, doden hen en eten hen op, drinken hun bloed en eten zelfs elkaars vlees. Een ander verhaal gaat over de wachter Azaël die de leergierige mens onderricht in metaalbewerking: hoe wapens en sieraden te maken. Soms is de situatie omgekeerd: brengen de mannen de wachters op een dwaalspoor. De aarde raakt vol van ongerechtigheid en vergoten bloed. Daarop draagt God zijn engelen op Noach te verwittigen dat het einde nabij is en de wachters die de fout zijn ingegaan te boeien en tot de dag des oordeels onder de aarde gevangen te zetten: het verblijf van de boze geesten. De giganten moeten gedood worden. Echter, uit hun dode lichamen rijzen hun geesten op die als demonen de mensen aanhoudend blijven kwellen. 

 

Allegorie

Volgens het boek “Jubileeën” (tweede eeuw voor Christus) worden de engelen geschapen op de eerste van de zeven scheppingsdagen. De lagere orde onder hen moet toezicht houden over de natuurlijke wereld. Ook in dit verhaal heeft de val van de engelen pas plaats in de dagen van Noach - de slang in het paradijs is een gewone slang. God laat een tiende deel van de boze geesten toe actief te blijven in de wereld om de mensheid te straffen voor hun zonden. Echo’s van dit narratief komen voor in het Nieuwe Testament. Zie bijvoorbeeld 1 Petrus 3:18-20, waarin Christus afdaalt naar de ongehoorzame geesten die sinds de dagen van Noach gevangen zitten in de hel. Zie ook Judas 1:6 waar het gaat over ontrouwe engelen die gevangen zitten in de onderwereld. Of 2 Petrus 2:4 en 9, verzen die refereren aan engelen die in de Tartarus zijn geworpen en onrechtvaardigen die op de oordeelsdag gestraft zullen worden. Justinus Martyr betoogt in zijn “Eerste Apologie” (tweede eeuw) dat christenen geen ‘atheïsten’ zijn, maar de goden in de Grieks-Romeinse wereld weigeren te aanbidden omdat het in wezen boze geesten oftewel demonen zijn. Zij zaaien moord, overspel, onmatigheid en allerlei boosheid onder de mensen. Athenagores, een tot het christendom bekeerde filosoof, beweert in zijn “Pleidooi voor de christenen” hetzelfde. Lactantius, een Latijnse apologeet uit de vierde eeuw, schrijft in zijn “Divine Institutes” dat de val van de engelen echter pas ná de zondvloed heeft plaatsgehad. Lactantius situeert de oorsprong van het kwaad vóór de schepping, namelijk in de duivel die al bestond en een neiging tot corruptie had. Zowel engelen als mensen zijn diens slachtoffer. Vanaf de tijd van bisschop Cyrrhus Theodoret uit de vijfde eeuw wordt de identificatie van de zonen van God met engelen zonder meer beschouwd als stompzinnig en ketters. Het zou veeleer om de zonen van de godvruchtige Seth gaan. De dochters van de mensen zijn daarentegen afstammelingen van de goddeloze Kaïn. Kerkvader Augustinus heeft uiteindelijk het laatste woord. In zijn “Stad van God” vertegenwoordigen de zonen van God en de dochters der mensen op een allegorische manier de hemelse en aardse steden. Vermenging van beiden brengt het kwaad voort. Augustinus sluit de eventuele  lichamelijkheid van engelen niet uit: zie de nodige Bijbelse verwijzingen. Hij kende de wijdverbreide verhalen over ‘bosgeesten en faunen, doorgaans geduid als “incubi”, die vrouwen hadden aangerand en hun lusten hadden gebotvierd’. Hij denkt ook dat de val van de engelen vóór de schepping heeft plaatsgehad en ziet daarom in de slang die de eerste mens bedroog de duivel.

 

Religieus dualisme

Volgens Numeri 22 krijgt een engel de rol van Satan, tegenstander, in het verhaal over Bileam en zijn pratende ezel (afgezien van de slang in het paradijs het enige dier dat in de Bijbel spreekt). In het boek Job is de duivel lid van Gods hemelse gerechtshof en heeft hij de functie van ‘aanklager’. Hij is de manipulatieve en minachtende tegenspeler van God en brengt God in een lastige positie. In tegenstelling tot de lezer weet Job niets over de machtsstrijd tussen God en Satan. Satan lijkt gaandeweg te groeien in zijn rol als tegenstander van God. Zie Zacharia 3:1-7  en nog duidelijker in 1 Kronieken 21:1, waarin Satan David ertoe aanzet een zondige volkstelling te houden. In 2 Samuël 24:1 is dat nog het werk van God. Hier ligt het begin van een kosmisch dualisme: Satan vertegenwoordigt het kwaad, God het goede. In de Dode Zeerollen die bij Quamran zijn gevonden en waarschijnlijk zijn samengesteld door de sekte van de Essenen, wordt het kwaad ook bij God weggehaald. Volgens de “Oorlogsrol” schiep God het kwaad van den beginne, in de vorm van Belial, de engel der vijandschap. De werkelijkheid wordt van meet af aan bepaald door de tegenstelling tussen licht en duisternis, geest en materie, rechtvaardigheid en boosheid, waarheid en leugen. Ook in het hart van de mens speelt de strijd tussen twee geesten, ‘de prins der lichten’ en ‘de engel der duisternis’. Tussen goed en kwaad. Satan of Lucifer is de overste der demonen. Volgens de Bijbel omvat zijn rijk de hele wereld. Zie 1 Johannes 5:19, Johannes 12:31, 2 Korintiërs 4:4, Handelingen 26:18, Kolossenzen 1:13, Openbaring 12:9. Uit het verhaal over de bezetene in het land der Gerasenen blijkt dat de duivel zich een weg tot in het menselijk lichaam weet te verschaffen. De duivel heerst ook over de sterren en heeft toegang tot de hemelen. Zie Efeze 2:2 en 6:12. Jezus, de Zoon van God, kwam dan ook  volgens 1 Johannes 3:8 om de daden van de duivel teniet te doe. Jezus weerstaat de verzoekingen van de Satan, zie Matteüs 4:1-11. Jezus drijft demonen uit (Matteüs 12). Dat blijft een onderdeel van de bediening van de vroege kerk. De duivel is de oorzaak van de vervolging en gevangenneming van christenen, aldus Paulus (Handelingen 13:10 en 2 Korintiërs 11:14). Volgens 1 Petrus 5:8 zwerft de duivel rond als een brullende leeuw, op zoek naar prooi. Een nauwkeurige lezing van Openbaring 12 laat zien dat de val van de draak c.q. Satan en zijn engelen plaatshad na de dood van Christus, waardoor  Satan zijn hemelse positie als aanklager verloor. Op aards niveau duurt zijn werkzaamheid echter voort: “… Hij is woedend, want hij weet dat hij geen tijd te verliezen heeft…” (Openbaring 12:12). Het is wachten op de laatste oordeelsdag, voor Gods rijk van gerechtigheid en vrede definitief aanbreekt. 

 

Serpent

Het gekke is dat we in de Bijbel wel over het ‘einde’ van Satan horen, in het boek Openbaring, maar niet over zijn begin. Evenmin vinden we een verband tussen Satan en de slang in het paradijs. Dat is meer een postbijbelse interpretatie. Adam is in de Tenach niet eens zo belangrijk: “… Feitelijk is er, buiten het verhaal over de val van Adam en Eva in het boek ‘Genesis’ maar één expliciete verwijzing naar Adam in de Hebreeuwse bijbel (1 Kronieken 1:1)…”. Over het paradijs: “… Hoewel er veel christelijke inkt en niet-christelijk bloed vergoten is in pogingen de Hof van Eden te localiseren, is dit geen geografisch maar veeleer een mythische plek, een kosmisch middelpunt, waar hemel en aarde het dichtst bij elkaar komen…”. Justinus Martyr was de eerste die in de tweede eeuw van de christelijke jaartelling het serpent in het paradijs gelijkstelde aan Satan, het hoofd der gevallen engelen, die Eva verleidde. Waarom blijft onduidelijk. Zijn leerling Tatianus volgde hem daarin. In overeenstemming met zijn gnostische neiging om de materie als kwaad te beschouwen meende Tatianus dat de gevallen engelen een materiële, alhoewel geen vleselijke, structuur hadden. Meer zoals vuur of lucht. Zeus en de duivel waren een en dezelfde. Ireneus was de eerste die een reden opgaf voor de verleiding van de mens door de duivel. Hij zou jaloers zijn op de mens. Tertullianus, de eerste Latijnse theoloog voert jaloezie, ongeduld, irritatie en boosaardigheid aan, omdat God de mens heerschappij over de schepping heeft gegeven. Tertullianus interpreteert de val van de koning van Tyris in het boek Ezechiël (28:11-16) als een verhaal over de val van Satan, die oorspronkelijk een goede engel was, maar helaas afdwaalde. Hij misbruikte zijn vrije wil. Volgens Tertullianus verschaffen hun ijle en slanke lichamen de duivel en trawanten overal toegang, ook ín ketterse christenen. Deze zienswijze leidde tot de bizarre heksenjacht.

 

Lucifer

De belangrijkste tekst over de val van Satan in de vroegchristelijke periode is “Het Leven van Adam en Eva”, geschreven vanuit het perspectief van Eva, die het verhaal aan haar kinderen en kleinkinderen vertelt. Het stamt ergens uit de derde tot vijfde eeuw. Origenus identificeert Satan met de ‘Morgenster’ uit Jesaja 14, oftewel ‘Lucifer’: lichtwezen. Zijn oerzonde was hoogmoed, aldus Augustinus. Volgens Origenus zijn mensen zielen gevangen in stoffelijke lichamen, die niet zwaar genoeg gezondigd hebben om demonen te worden, en niet licht genoeg om engelen te zijn. De wereld is geschapen als een ‘dal der bestraffing’ en met de mogelijkheid tot ‘de bevrijding van de zielen’: geen enkel geestelijk wezen hoeft onverlost te blijven. Elke natie en elk individu heeft zijn eigen engel en zijn eigen demon. Augustinus vond Origenus veel te toegeeflijk, hij geloofde zelf in de eeuwige duur van de helse martelingen. De latere reformatoren volgden hem daarin. Ze geloofden in de rechtvaardigheid Gods ten koste van diens liefde. Het kwaad kwam allemaal voort uit misbruik van de vrije wil. Het betekende wel dat God daardoor de controle kwijt was over zijn schepping. Daarom moest God zelf in de geschiedenis binnentreden in de persoon van Jezus Christus.

 

Hell’s Angel

“… De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als een losgeld voor velen…” (Matteüs 20:28). Maar aan wie? Aan de duivel, vonden theologen als Irenaeus en Origenus: verzoening door voldoening. Gregorius van Nyssa stelde dat Jezus zich als een soort paard van Troje in de hel had gewaagd. Daar trad ineens zijn goddelijke aard naar voren: Hij stond op uit de dood. De duivel was in het ootje genomen. Aan God, vond iemand als Johannes Chrysostomos. Jezus offerde zichzelf op voor de mensheid, om Gods strenge rechtvaardigheidsgevoel te sussen. De activiteit van de duivel in de wereld nadat Christus hem ‘de nederlaag’ had toegebracht, bracht paus Gregorius de Grote tot de ‘demonische paradox’: de duivel kan zijn gang gaan in de wereld, maar alleen met toestemming van God. Zie het verhaal over Job. Volgens het “Evangelie van Nicodemus”, buiten de Bijbelse evangeliën misschien wel het meest gezaghebbende en invloedrijke boek onder de vroegchristelijke geschriften, heeft Jezus tussen zijn dood en opstanding de Hades dan wel Sjeol geheel leeg getrokken. Anderen dachten dat de goddelozen er bleven. Na het jaar 1200 werd het ‘vagevuur’ als derde optie geboren: een plaats voor loutering van de zielen die niet goed en niet slecht waren (zie Dante). Hoewel de duivel en zijn trawanten volgens het boek Openbaring, dat terug gaat op het “Eerste boek van Henoch”, in de hel gevangen zitten, vliegen ze tegelijk door de lucht (zie Paulus in Efeziërs 2:2).  Van daaruit proberen ze mensen te ‘overreden’ tot zonden, schrijft Thomas van Aquinas. Dat maakte dat gelovigen zich in de dertiende eeuw aan alle kanten door demonen voelden omgeven.

 

Magie

Een en ander had te maken met vier intellectuele bewegingen in die periode. Ten eerste: de opkomst van de katharen. Ten tweede: de opkomst van de academische  engelen- en demonenleer. Ten derde: de komst van Arabische geleerden en occulte wetenschappen. Ten vierde: de apocalyptische thematiek in het werk van Joachim van Fiore. De katharen beleden het dualisme. De wereld, in feite een equivalent van de hel, was niet door God maar door de duivel geschapen. Via een cyclus van reïncarnaties vond iedereen bevrijding door uiteindelijk een ‘volmaakte’ dan wel ‘perfecti’ te worden. Volgens de demonenleer van Thomas Aquinas was de duivel een meester in illusies: “… Hij kon zelf verschijnen in een virtuele lichamelijke gestalte, hij kon voor onze uitwendige zintuigen illusies van andere lichamelijke gestalten creëren en zelfs illusies in onze innerlijke zintuigen door zich toegang tot onze geest te verschaffen. Kortom, de duivel kon je bewust maken van zijn aanwezigheid, hij kon je voor de gek houden door (via de uitwendige zintuigen) te doen denken dat er iemand was, terwijl er niemand was. En hij kon het (via de inwendige zintuigen) doen lijken dat jijzélf iets anders was (een weerwolf of een kat bijvoorbeeld)…”. De duivel was ook een meester in de magie die via Arabische, Griekse en Joodse teksten de kathedralenscholen en universiteiten binnenkwam. Augustinus veroordeelde alle magische praktijken, al dan niet met goede bedoelingen. De wonderen in de Bijbel, bedoeld ter verering van de ene ware God, kwamen door eenvoudig geloof en Godsvertrouwen tot stand, en “… niet door spreuken en bezweringen onder de invloed van misdadige manipulaties met de onzienlijke wereld, van het soort dat ze hetzij als magie, hetzij met de nog meer abominabele beschrijving necromantie aanduiden, of met de meer respectabel klinkende theürgie (of: witte magie)…”. Onder de magische kunsten rekende hij pacten met demonen, haruspicie oftewel voorspellingen door het onderzoeken van ingewanden, augurie oftewel voorspellingen aan de hand van de vlucht van vogels, medische magie, bijgelovige voortekenen, astrologie en horoscopen. Iemand als Roger Bacon noemde de magische praktijken die op het goede waren gericht eenvoudig ‘wetenschap’. Sommige geestelijken dachten dat ze met Gods hulp en toestemming de demonen konden bevelen: ze maakten gebruik van hen. Zie de priesters die boze geesten uitdreven in de naam van Jezus. Via ascetische en innerlijke oefeningen, bestemd om visioenen van het goddelijke op te roepen, gingen angelische magie en christelijk mysticisme hand in hand, waardoor de grens tussen beide fenomenen nogal poreus werd.

 

Hekserij

Vanaf 1430 ontwikkelde zich de gedachte dat magiërs deel uitmaakten van een geheime ketterse sekte, een soort anti-kerk, die het christelijk geloof verwierp en regelmatig bijeenkwam om de duivel te aanbidden. Het verhaal over deze nieuwe satanische sekte verspreidde zich door Europa en maakte het decor gereed voor de heksenvervolgingen, die in de drie daaropvolgende eeuwen zouden plaatshebben. De hekserij ontwikkelde zich uit de ketterij der katharen. De duivelaanbidders waren kannibalen die vooral smulden van gekookte kindertjes gedrenkt in duivelse pies. Na de maaltijd keerden ze hun blote achterste naar de hemel om hun minachting voor God tot uiting te brengen en tekenden ze een kruis op de grond om op te spuwen. Bovendien hadden ze doorlopend seks met elkaar. In het begin lieten zowel mannen als vrouwen zich in met hekserij, later voornamelijk  vrouwen, want die waren nu eenmaal veel ‘lichtgeloviger’ en konden het niet laten de zwarte kunst aan elkaar door te kwekken. Wat wil je ook: ‘brozer vaatwerk’ (1Petrus 3:7)! De dominicaanse inquisiteur Heinrich Keamer schreef in zijn “Malleus Maleficarum” (De Heksenhamer) uit 1486 dat vrouwen ook nog eens veel ‘vleselijker’ waren dan mannen. Behept met onverzadigbare wellust was het logisch dat zij zich makkelijk lieten bespringen door duivels. Opmerkelijk is dat demonen zich over het algemeen niet overgaven aan ‘zonden tegen de natuur’. Dezen zijn namelijk zo gruwelijk dat zelfs duivels zich ervoor schamen. Kortom: demonische seks, hetzij reëel hetzij virtueel, vormde het hart van de satanische ketterij.

 

Bezeten

Heksen waren een soort anti-moeders die zich graag te goed deden aan het bloed van zuigelingen en ‘s nachts op met babyzalf ingesmeerde stukken hout  naar hun heksensabbats vlogen – al dan niet denkbeeldig. Heksen sloten een pact met de duivel, zie de legende van Dokter Faust, dat soms bezegeld werd met een onzichtbaar duivelsteken. Deze plek was gevoelloos, dus als je een heks maar lang genoeg prikte, vond je die wel. Heksen bleven ook op water drijven. Het tijdperk van de hekserij was tevens het tijdperk van de demonische bezetenheid: 1550 – 1700. Heksen konden je, à la Eva, een appel geven waarin demonen zaten. In Annecy, in Savoye, was in het jaar 1585 een appel waar te nemen waaruit gedurende twee uur zoveel lawaai klonk, dat de mensen er niet eens meer langs durfden te lopen. Bezetenen gedroegen zich vaak als dieren. Ze waren gewelddadig en onvoorspelbaar. De excorcisten hadden het er maar druk mee. Over een groep bezeten nonnen uit 1634 in een verslag met de titel “De ware geschiedenis van de duivels van Loudun”: “… Ze sloegen hun hoofd tegen hun borst en rug, alsof hun nek gebroken was, met onvoorstelbare snelheid; ze draaiden met hun armen bij hun schouders, de elleboog en de pols twee of drie keer rond; ze lagen op hun buik en konden hun handen rond hun voeten vouwen; hun gezicht kreeg zo’n vreselijke uitdrukking dat je er niet langer naar kon kijken; hun ogen bleven zonder knipperen onafgebroken open; ze staken plotseling hun tong uit die vreselijk gezwollen was, zwart, hard en bedekt met puisten, en ondanks dat spraken ze duidelijk verstaanbaar; ze bogen achterover tot hun hoofden hun voeten raakten en liepen in deze houding met wonderbaarlijke snelheid langdurig rond…”. Steeds meer mensen raakten bezeten, wat niet meer dan logisch was, want men was er van overtuigd in ‘de laatste dagen’ te leven. De duivel ging al woester te keer, omdat het einde van zijn rijk naderde. Een ratjetoe aan teksten werd er bij gehaald om de christelijke eschatologie te ondersteunen, gecompliceerd door het fenomeen van de antichrist. De Bijbelse toespelingen op deze figuur zijn dusdanig ambigu en de interpretaties dientengevolge zo uiteenlopend, dat er meer apocalyptisch vuur dan licht mee ontstoken is. Almond doet de visie van Joachim van Fiore uitgebreid uit de doeken. Maarten Luther identificeerde de antichrist met het pausdom. Ook Johannes Calvijn zocht de manifestatie van de antichrist in zowel het pausschap als bij de moslims (Gog en Magog). Veel katholieke interpretaties gingen er echter van uit dat de antichrist een Jood zal zijn die gaat regeren vanuit de derde tempel in Jeruzalem.

 

Onttovering

Vanaf de reformatie begon het bijgeloof te tanen. Spinoza vond het geloof in heksen, spoken, kobolden, geesten en duivels  allemaal ‘oudewijvenpraat’. Het protestantisme verbond zich met ‘rationaliteit’ en het principe van ‘sola Scriptura’ (alleen de schrift). “… God als schepper was niet de God van de miraculeuze interrupties, maar een God van orde, decorum, regelmaat en uniformiteit…”. Oftewel de ‘natuurlijke orde’. De Nederlands protestantse theoloog Balthasar Bekker (1634-98) onttoverde met zijn vierdelige werk “De Betoverde Weereld” het hier en nu. Volgens hem wezen de Bijbelpassages waarin het over Satan gaat naar de neiging ten kwade in de mens zelf. Het rijk van de duivel was een hersenschim. De verzoeking van Christus in de woestijn een visionaire ervaring. Het uitdrijven van boze geesten een wonderbaarlijke genezing van ongeneeslijke ziekten: “… Satan bestond nog slechts louter ‘spiritueel’ of zelfs metaforisch, in de menselijke geest…”. De biografie van de duivel verschoof van feit naar fictie. En toch heeft de duivel een heleboel (imaginaire) ‘levens’ opgeleverd in de populaire cultuur van het moderne Westen: “… De duivel bestaat nog steeds, zowel binnen het christelijke verhaal alsook daarbuiten: een objectificatie van het vaak onbegrijpelijke kwaad dat om ons en in ons is en dat ons dreigt te vernietigen…”. Hij is nooit ver weggeweest. Zie de film ‘De Exorcist’ uit 1973. Zie de morele opschudding over vermeend seksueel misbruik van kinderen in satanische sekten. Zie het wantrouwen onder conservatieve christenen richting de new-agebeweging en de moderne hekserij dan wel het neopaganisme. Zie de westerse betrokkenheid op denkbeeldige, betoverde werelden en bovennatuurlijke wezens, zowel goede als kwade: vampiers en sprookjesfiguren, heksen en tovenaars, weerwolven en geestverschijningen, spoken en draken, elfen en ruimtewezens, mannelijke en vrouwelijke demonen, hobbits, bewoners van Zweinstein en zombies. Zie de alternatieve wereld van astrologie, magische en spirituele heling, divinatie, oude profetieën, meditatie, allerlei voedingsmiddelen, complementaire geneesmiddelen et cetera.

 

Uitgave: Meinema - 2015, vertaling Henk Fonteyn, 280 blz.,  ISBN 978 902 114 379 8, 7,90

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

maandag 6 mei 2024

Ruiter in de wolken – Andreas Burnier

 

 
 Subtitel: Joodse essays 1990 – 2002

 

Evenals Kristien Hemmerechts, zie mijn vorige blog, keerde ook schrijfster Andreas Burnier (1931 – 2002), pseudoniem van hoogleraar criminologie C.I. Dessaur, op latere leeftijd terug naar haar  religieuze roots. In dit geval het (liberale) Jodendom. “… Misschien zijn atheïsme en agnosticisme wel noodzakelijke fasen waar iemand doorheen moet, om van haar kinderlijke, projectieve godsvoorstellingen af te komen…”, schrijft ze ergens. Bij Burnier komen rationaliteit en spiritualiteit eveneens op intrigerende wijze samen. Volgens mij is dat de enige manier waarop de mens in staat is zich weer ‘heel’ te voelen: wij zijn nu eenmaal ‘bezielde’ wezens. “Ruiter in de wolken” bestaat uit een vijftigtal essays, sommigen niet eens afgemaakt omdat ze onverwacht overleed, waarin ze haar queeste beschrijft.

 

Joodse ‘litteratuur’

Burnier was één van de onderduikkinderen die na de tweede wereldoorlog een grote weerstand bleven voelen voor alles wat Joods was. Joods zijn bleek levensgevaarlijk, een trauma dat niet zomaar wordt weggewist. De nazi-terreur tegen Joden heeft met name in ons land een onvoorstelbaar groot aantal slachtoffers gemaakt: “… Alleen in Nederland en in Polen is het de duitse bezetters gelukt tot tachtig procent van de toenmalige Joodse bevolking om te brengen…” (Burnier schrijft als reactie op het Duitse bevel het woord joden met een kleine j te schrijven consequent duitsers ook met een kleine d). Het is evenwel uitzonderlijk hoeveel Joodse schrijvers er desondanks na de oorlog in Nederland opdoken: Marga Minco, Judith Herzberg, Sonja Pos, Josepha Mendels, Ethel Portnoy, Sera Anstadt, Manuel van Loggem, Nol van Dijk, Martin van Amerongen, Lisette Lewin, Ischa Meijer, Ida Vos, Helga Ruebsamen, Gerhard Durlacher, Frans Pointl, Chawa Wijnberg, Chaja Polak, Leon de Winter, Marcel Möring, Carl Friedman, Arnon Grunberg. “… Met ons allen, of althans met grote gedeelten van ons litteraire (Burnier heeft het ook steeds over ‘litteratuur’) werk, hebben wij – de na de oorlog litteratuur publicerende Joden – of wij ons dat bewust waren of niet, en of wij dat wilden of niet – als het ware een commentaar op de Sjoa geschreven: een toelichting op wat er toen is gebeurd. Onze boeken gaan soms niet letterlijk over de oorlog: over duitse concentratiekampen of over onderduikervaringen, over na de oorlog getraumatiseerde ouders en familie, of over de zoektocht naar Joodse identiteit. Toch geven zij vaak een beeld van wat er met de Joodse ziel ten gevolge van de duitse terreur is gebeurd. Door wat wij níét behandelen in onze boeken, door alles wat wij níét zeggen, door krampachtige stilte over specifiek Joodse gevoelens en ervaringen, wordt voor de zorgvuldige lezer uiteindelijk misschien haast net zoveel zichtbaar als door een heel expliciete weergave van een typisch ‘Joodse’ geschiedenis…”. Volgens Burnier is het actieve religieuze Joodse leven waarin je vele uren van een etmaal geacht wordt te bidden, rituele handelingen te verrichten en intensief te ‘lernen’ te druk om ook nog eens romans en verhalen te schrijven. Daarom is de moderne, westers Joodse literatuur, voor zover deze handelt over typisch Joodse onderwerpen, vooral conserverende en educatieve museum-literatuur. De meeste Joodse schrijvers hebben zich dan ook verwijderd van de orthodox-Joodse praxis. Zie Mendele Mocher Sforim, Y.L. Peretz, Martin Buber, André Schwartz-Bart, Primo Levi, Karl Marx, Sigmund Freud, Albert Einstein, Heinrich Heine, Franz Kafka, Kurt Tucholsky, Saul Bellow, Bernard Malamud, Henry Roth, Philip Roth, Elie Wiesel, Amos Oz, David Grossman, A.B. Yehoshua, Meir Shalev, Zeruya Shalev, Edith Eva Eger. De Oost-Europese Joodse wereld van Sholem Aleichem en Isaac Bashevis Singer is verdwenen. Hoe de miljoenen Oost-Europese Joden die rond 1900 naar Amerika emigreerden hun sjtetl-leven hebben proberen vast te houden is te lezen in de boeken van Chaim Potok.

 

De teutoonse god

Burnier vertelt over de familieleden die terugkeerden uit de Poolse kampen: “… Zij hadden gezien wat geen mens kan zien zonder krankzinnig te worden: de teutoonse god…”. Even verder: “… Niemand verdroeg de anderen. Allen hadden wij behoefte aan jarenlange troost: een alles begrijpende, oneindig liefdevolle moedergodin, die ons opnieuw zou baren, die de geschiedenis ongedaan zou maken. Maar wie had dat kunnen zijn?...”. Na een bezoek aan Dachau werd Burnier een nacht en een dag letterlijk dood-ziek: “… Ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. Het leek of ik honderd jaar oud was en stervende. Vervolgens sliep ik negen uur aan één stuk tijdens de treinreis terug van München naar Amsterdam…”. Door dit hevige, psychosomatische proces brak de angst, die haar veertig jaar lang  in haar greep hield, af. Een doodervaring werd de kiem van haar terugkeer naar het Jodendom.

 

Ruimtereizigers

Burnier: “… ‘Religie’ omvat voor mij de vraag naar de situatie van de mens die korte tijd hier op aarde aanwezig is. Het bestaan in deze aardse ‘dimensie’, zoals wij tegenwoordig zeggen, is een groot raadsel. Zijn wij mensen stoffelijke wezens die dankzij evolutie een klein beetje bewustzijn hebben ontwikkeld en die daarmee proberen iets te begrijpen van het omvattende geheel waarvan wij een klein onderdeel zijn? Of zijn wij, omgekeerd, juist vonkjes van dat omvattender geheel, die even in een lichaam zijn gevangen en die in die situatie moeten proberen ons onze geestelijke herkomst te herinneren? Is ons probleem, en het probleem van het vaak schrikbarende aardse leven, dat wij zulke vluchtige voorbijgangers zijn, dat wij bijna niets weten en kunnen weten: een zwart niets voor onze geboorte en na onze dood, enkele tientallen jaren later, met daartussen een heleboel verwarring, opwinding, vreugden en kwellingen, die al gauw volstrekt irrelevant zijn voor degenen die na ons komen? Of is ons probleem dat wij geestelijke vonkjes zijn, wezens stammend uit een andere wereld, die ondanks de val in aardse omstandigheden moeten proberen hun wijdere bewustzijn te behouden of te heroveren? Zijn wij als mieren die met takjes rondslepen, drie keer zo groot als wijzelf, totdat een toevallige voet ons vertrapt? Of zijn wij ‘ruimtereizigers’ met een missie, die wij vaak dreigen te vergeten als wij op de chaotische plaats van onze bestemming zijn aangekomen? Ik ben geneigd tot de tweede opvatting over ons menselijke bestaan…”.

 

Franz Kafka’s agnosticisme

Aan de hand van Franz Kafka’s postuum verschenen verhaal “Forschungen eines Hundes” (Onderzoekingen van een hond) legt Burnier uit wat ‘agnosticisme’ inhoudt. Het gaat over een duidelijk buitengewoon intelligente hond die één ding niet kan: mensen waarnemen. Hij ziet zijn voedsel neerdalen uit de lucht en langs de een of andere weg in een bak terechtkomen, maar heeft geen flauw idee wat voor onzichtbaar wezen daar achter zit. “… Kafka’s hond wordt geobsedeerd door zijn vermoeden van raadselachtige geheimen. Hij wordt gekweld door de totale onverschilligheid van zijn medehonden voor de vragen die hem zo intens bezighouden en de eenzaamheid die daarvan het gevolg is. De wanhoop van deze uiterst slimme, onderzoekende hond, die alleen maar net niet datgene kan waarnemen waardoor alles op zijn plaats zou vallen, vinden wij terug bij Kafka’s mensen in zijn grote romans, “Het proces” en “Het slot”. Ook die menselijke protagonisten in Kafka’s meesterwerken worstelen machteloos met wezens en krachten die zich voortdurend net aan hun waarneming onttrekken en wier logica volstrekt niet spoort met de hunne…”. Agnostici zeggen: “… Wij weten het niet. Het materiële universum is ontzagwekkend groot en complex, de verborgen diepten van ons eigen innerlijk zijn een mysterie, maar hoe je dat ook wilt benoemen of wat je daarover te weten kunt komen, zal altijd ontoereikend zijn…”. De machteloosheid van het agnosticisme kan worden overwonnen door het ‘lernen’, betoogt Burnier. En wel van de ‘Talmoed Tora’: het systematisch lezen en bestuderen van Tora met behulp van de commentaren van de ‘chachaniem’.

 

Massamedia

Burnier heeft zich vanuit haar ervaring met het nazisme uitermate verzet tegen het legaliseren van euthanasie en abortus, waardoor ze een bak van kritiek over zich heen kreeg die niet mooi meer was. Nog voordat internet en sociale media gemeengoed werden, waarschuwde zij al voor hun invloed: “…Het zal in de komende jaren niet meevallen aan de niet geringe negatieve krachten in onszelf en de mensheid het hoofd te blijven bieden. Wie van ons zal voortdurend alert blijven, als het bureaucratische net nog strakker zal worden aangehaald; als het elektronische superbrein nog invloedrijker wordt; als het door staat en bedrijfsleven in de tang genomen onderwijs nog meer dan nu al het geval is het autonome, kritische intellect zal beletten zich te ontplooien; als de massamedia, de reclame en de politieke propaganda nog geraffineerder worden; als er nog meer dan nu al het geval is zal worden vergaderd en ‘gemanaged’ en creatief, inhoudelijk werk nog meer zal worden belemmerd dan reeds het geval is?...”.  Volgens haar worden wij door de dagelijkse dosis indoctrinatie via de media, veel meer dan wij doorgaans beseffen, gehersenspoeld en tot een gedeïndividualiseerde massamens gemaakt: “… De huidige, overmatig bureaucratisch gereguleerde, technische gecontroleerde en door de massamedia geregisseerde werkelijkheid vormt een bedreiging voor ieders autonomie, voor onze waardigheid en zelfstandigheid als individu, voor ons kritische denkvermogen en onze ethische alertheid…”.  Burnier: “… Linkse en rechtse dictaturen laten zien wat er gebeurt als het kwaad totaal wordt ontkend dan wel op een willekeurige groep ‘anderen’ wordt geprojecteerd…”. Burnier beschrijft de staat Israël nog als een waarborg voor Joodse veiligheid in geval van nood en een toevlucht wanneer de antisemitische agressie weer de kop op mocht steken: “… Of, zoals Abel Herzberg het formuleerde: ‘ Zonder Israël is elke Jood een ongedekte cheque.’…”.

 

Wie niet ‘doet’, zal ook niet ‘weten’

Het Jodendom wordt ondanks het kleine aantal aanhangers nog steeds tot de grote wereldreligies gerekend omdat het christendom en de islam er aftakkingen van zijn. Het heeft een aantal religieus-ethische principes de wereld ingebracht die in het algemene bewustzijn zijn opgenomen, zoals: heb uw naasten lief (Leviticus 19:18). Wees goed voor je vijanden en degenen die van je afhankelijk zijn: personeel, kinderen, armen, vreemdelingen, dieren. Wees actief betrokken bij je medemens en omgeving (tsedaka, liefdadigheid). Pleeg geen incest of ander geweld binnen het familieverband of daarbuiten tegen zwakkeren. Een aantal andere typisch Joodse morele aansporingen en gebruiken zijn: handel je verplichtingen, vooral jegens anderen, snel en correct af (zo niet nu, wanneer dan?). Roddel, laster en klets niet achter andermans rug. Wees geen platvloers mens. Maak je medemens niet in het openbaar te schande. Wanneer je zieken of rouwenden bezoekt, zwijg dan over je eigen sores. Geniet van het goede, leef niet als een asceet (dat leidt maar tot negatieve ontploffingen). Respecteer het leven, het is een kostbaar bezit. “… De interconfessionele gastvrijheid en de toegankelijkheid van het religieuze jodendom in het algemeen blijven in de regel beperkt tot de folkloristische buitenkant ervan: van uitleg over ‘kipa’ en ‘tailliet’ (hoofdbedekking en gebedsmantel), de ‘mezoezot’ aan de deurposten en de ‘chanoekia’ (de achtarmige kandelaar die gedurende de Chanoeka-week wordt ontstoken), tot en met een blik in de pittoreske, traditionele Joodse eetgewoonten op hoogtijdagen. De kern van de Joodse religie: de diepere of diepste betekenis van de liturgie, het devotionele gebed en het sacrale lernen, behoort echter voor buitenstaanders een gesloten boek te blijven volgens de Joodse traditie. Het is louter een zaak van degenen die ‘het juk van de Tora’ – de rituele praktijk die het fundament en de essentie vormt van het jodendom – door geboorte of door vrije keuze metterdaad op zich hebben genomen. Wie niet ‘mee-doet’, zal ook niet ‘mee-weten’…”.

 

Nieuwe interpretaties van het oude

In het Jodendom ligt het accent op het ‘doen’, niet op het ‘geloof’. Er wordt dan ook niet gesproken over Sjabbat ‘vieren’, maar Sjabbat ‘maken’. De Joodse religieuze visie is gestructureerd rond drie grondprincipes: - de Schepping (de goddelijke oorsprong van de materiële en immateriële kosmos), - de Openbaring (op de Sinaï), - de Verlossing (met als voorloper de Exodus uit Egypte en de verwachting  van de messiaanse tijd). Vanwege zijn strikte monotheïsme heeft het Jodendom nog het meeste verwantschap met de islam. Het ziet zichzelf als ‘heilig’, ‘uitverkoren’, dan wel ‘apart gezet’ voor een eigen geestelijke taak. Het idee van ‘roeping’ lijkt trouwens een algemeen menselijk trekje te zijn. De islam ziet zichzelf als de voltooiing en perfectionering van de voorgaande godsdiensten. De christenen zien het als hun taak het evangelie te verkondigen ‘all over the world’. De indianen denken dat ze door hun rituelen de natuurlijke orde in stand houden. Burnier: “… Vanuit een hoger zijns- en bewustzijnsniveau bezien is het misschien ook wel waar, dat bepaalde mensen bij uitstek bepaalde geestelijke kenmerken vertonen en dat zij daardoor de voor hen karakteristieke bijdrage aan de ontwikkeling van aarde en mensheid kunnen geven…”. In het Jodendom is iedereen priester, er bestaat geen geestelijke elite. Deze individuele verantwoordelijkheid wordt ook in het boeddhisme geleerd. De vroegere cultische tempeloffers, voedseltaboes en rituele reinigingswetten kent het niet-missionaire hindoeïsme eveneens. Volgens zowel Joden als Hindoes kan ieder volk maar het beste op zijn eigen manier zalig worden en via zijn eigen weg proberen op te stijgen naar dezelfde universele bergtop. Het Jodendom verschilt nog het meest met het christendom. Het Jodendom kent het lijden geen positieve waarde toe en projecteert het heil niet in het hiernamaals. Het Jodendom maakte ingrijpende metamorfosen door waardoor het bleef bestaan. Van een centralistische tempelgodsdienst naar het formele, Talmoedische Jodendom en via een mystieke evolutie naar het rationalistisch-humanistische Reformjodendom van vandaag de dag. Het Jodendom kent een sterke neiging de traditie te behouden, maar steeds opnieuw te interpreteren, naarmate de omstandigheden en het menselijk bewustzijn veranderen. De meeste Joden hebben echter een overwegend areligieuze mentaliteit, onder andere vanwege de Sjoa en uit ergernis over de extreem verstarde, ultraorthodoxe minderheid die de meerderheid haar wil probeert op te leggen. Het Jodendom kent geen dogmatiek en nauwelijks een abstracte, systematische theologie. De omvangrijke ‘midrasj-litteratuur’ wordt gekenmerkt door een grote mate van speelsheid, vrijheid, literaire vormkracht en psychologisch inzicht. “… In het religieuze Jodendom ligt de kern (Tora) vast, de omgang daarmee en de interpretatie ervan zijn echter tot op zeer grote hoogte vrij en staan onafgebroken ter discussie…”.

 

Christelijk antisemitisme

Het grote splijtpunt tussen Joden en christenen is natuurlijk Jezus van Nazareth, van wie de Joden de goddelijke status niet kunnen accepteren: “… Die vergoddelijking was voor hen een heidens, hellenistisch element in de Christelijke leer, dat absoluut niet strookte met het Joodse, strikte monotheïsme en de Joodse nadruk op de zuiver geestelijke (niet zichtbare  en zeker niet menselijke) ene God…”. Bovendien waren de elders zeer gangbare mensenoffers ten tijde van ‘de binding van Isaak’ door Abraham afgeschaft en was de kruisiging dus heidense barbarij. De Joodse Messiasverwachting richt zich op de politieke verlossing van de gehele mensheid: het gaat om ‘vrede op aarde’. Volgens Burnier hebben vooral de Romeinse bestuurs- en organisatie-elementen de structuur van de kerk bepaald. Ze heeft het over de tientallen ‘valse messiassen’, waarvan de bekendste David Reubeni en diens volgeling Solomon Molcho (zestiende eeuw), Sjabtai Zvi en zijn volgeling Nathan van Gaza (zeventiende eeuw), en Jacob Frank (achttiende eeuw) zijn, die het Jodendom in de afgelopen millennia teisterden, in verwarring en soms tot rampzalige scheuringen brachten. Zie ook mijn blog over “De Jacobsboeken” van Olga Tokarczuk. Het theologische en sociaaleconomische antisemitisme, waar de Joden bijna tweeduizend jaar onder hebben geleden, werd de vruchtbare voedingsbodem onder de Sjoa. “… In de kanselpreken tot het ongeletterde volk werden Joden onophoudelijk afgeschilderd als representanten van de ‘duivel’. Door de Christelijke dogmatiek werden zij bestempeld als ‘godsmoordenaars’. Voor degenen die zelf konden lezen, kwam daar dan nog het tendentieuze anti-judaïsme in sommige delen van het Nieuwe Testament bij…”.  Zie ook mijn blog over “De erfenis van Pilatus” van Anne-May Wachters.  

 

Transcendentie

Volgens Burnier kan religie pas weer opleven als mensen transcendentale (het alledaagse overstijgende) religieuze ervaringen hebben. Dat denk ik ook: zie mijn vorige blog. Veel atheïsten zijn door hun traditionele godsvoorstelling min of meer cynische godloochenaars geworden. Doordat zij zich bewust zijn van de afgronden van demonie waarin mensen zichzelf, elkaar en hun woonplaats, de planeet Aarde storten, is de vroegere gangbare westerse godsvoorstelling voor hen ethisch onhoudbaar. Burnier: “… Met de geestelijke realiteit als zodanig heeft dat niets van doen. Hedendaagse religieuze Joden zullen onder andere zich bewust moeten worden van hun religieuze ervaringen, ook als die niet meer of niet precies passen in het woordenkader of de symbolische voorstellingen die voorgaande generaties hanteerden…”. Wat stelt de historische kennis van hooguit vierduizend jaar over onszelf eigenlijk voor? Ergens in de onbegrijpelijk grote macrokosmos en de onvoorstelbaar kleinschalige microkosmos leeft de mens een paar decennia op het stofpuntje aarde. Zet dat eens tegenover het denken in ‘lichtjaren’. De menselijke waarneming is selectief. Wat zien we nu helemaal?! Sommige dieren horen hoge en lage tonen die wij niet horen, ruiken geuren die buiten ons bereik liggen. Ons denken is verre van alomvattend. Onze hersenen zeven maar een heel klein beetje prikkels uit. Ons menselijk bewustzijn is zeer beperkt: “… Wie zich heeft verdiept in de moderne natuurkunde, weet echter dat vrijwel alles wat wij ons voorstellen bij materie, bij tijd, bij ruimte, bij causaliteit te maken heeft met ons soort bewustzijn, en niet hoe de fysieke wereld ‘werkelijk’ in elkaar zit…”. De psychologie heeft ons geleerd dat in de voor ons ontoegankelijke diepten van ons onbewuste krachten en impulsen sluimeren waar wij met ons alledaagse bewustzijn absoluut geen toegang toe hebben: “… De werkelijke, diepere aandriften en motieven blijven echter voor ons meestal een gesloten boek. Velen weten niet eens dat die bestaan…”. De goddelijke realiteit valt met ons verstand al helemaal niet te begrijpen. We weten niet wat zich ‘boven’ onze werkelijkheidservaring bevindt: “… De kabbalisten noemden het meest wezenlijke aspect van God: ‘Eén Sof’, zonder Einde, het onbegrensde, onbenoembare, voor ons mensen onvatbare Godswezen. Wat wij wel kunnen kennen, zijn de uitingen van het goddelijke op zijns-niveau die dichter bij het onze staan…”. Mystieke geschriften wijzen wegen naar nieuwe, spirituele werkelijkheidservaringen van licht, liefde en stilte. 

 

Linkse ideeën-dwang

Burnier schrijft onbekommerd over de ‘linkse ideeën-dwang’ in de jaren zestig en zeventig: “… Wee de niet links-dogmatisch denkenden in die jaren: zij hadden het zwaarder te verduren dan vrijdenkers in domineestijd…”. Ze noemt het antizionisme dat opkwam toen de stichting van de staat Israël op initiatief van de Verenigde Naties voor ontheemde, vaak statenloos geworden overlevende Europese Joden, en voor bedreigde joden uit beruchte landen als Polen en Rusland, en uit de gehele Arabische wereld, een feit was, ‘handig verpakt antisemitisme’. Het betekende dat je kritiekloos voor terroristische Palestijnse mannen moest zijn, ongeacht hun geweld tegen onschuldige slachtoffers en hun extreme discriminatie van vrouwen, en gemakshalve ook dat je je beslist niet mocht verdiepen in de Joodse kant van de Midden-Oosten-problematiek. Alhoewel ze zeker enig begrip op kan brengen voor de Palestijnse kant van de zaak. Vanuit gelovige christelijke kringen kwam daar ook nog eens een overdreven filosemitisme bovenop die soms uit dezelfde antisemitische bron ontsprong. “… ‘Wat heerlijk voor u dat u naar uw eigen land terug kunt gaan,’ was een veelgehoorde opmerking tegen Joden wier voorouders vaak al sinds de Romeinse tijd in Europa hadden gewoond en al eeuwenlang in Nederland…”.  Eigenlijk is er niets nieuws onder de zon.

 

Tikkoen olam

De Europese levensstijl en mentaliteit put uit vier bronnen. Het klassieke religieuze Jodendom zorgde voor een morele reflectie op wat wij doen en laten. De oude Grieken leerden ons kunstzinnige normen en een abstracte, filosofisch-wetenschappelijke houding aan. De Romeinen gaven ons juridisch en bureaucratisch-bestuurlijk inzicht. De heidense barbaren lieten ons geloven in het recht van de sterkste en zwelgen in bloeddorst en gewelddadigheid, maar ook in liefde voor de natuur. Welnu, in een cynisch geworden tijd waarin sterk overheersende anti-humane, a-ethische en vulgair barbaarse aspecten de boventoon voeren, kan de Joodse mens-en wereldbeschouwing – zelfs als men areligieus of antireligieus is – misschien enig tegenwicht bieden. In het Jodendom staat niet het ‘denken’ maar het ‘willen’ op de voorgrond. Wie niet in de vrije wil gelooft kan op zijn minst bedenken dat de mens, althans voor haar of zijn eigen gevoel, een vrijheidsmarge heeft waarvan zij/hij ten goede of ten kwade gebruik kan maken. Volgens het Jodendom zijn mensen niet alleen maar slecht en evenmin louter goed: “… Mensen worden, in de Joods-religieuze visie, hier op aarde geboren met twee tegengestelde strevingen: de ‘jetser tov’ en de ‘jetser hara’…”. Het absoluut slechte of het absoluut goede behoort niet tot de menselijke maat. Het Jodendom kent dan ook geen ‘heiligen’: iedereen heeft zijn schaduwkant. Het kwaad is een onmiskenbare realiteit, maar de mens kan in contact blijven met het goede. De wereld waarin wij een korte tijd leven is verre van perfect. Een fundamentele Joods-religieuze gedachte is er in de eerste plaats naar te streven de aarde zo mogelijk iets beter achter te laten dan wij haar bij onze komst hebben aangetroffen. Zie het begrip ‘tikkoen olam’: de poging tot herstel en harmonisering van onze geschonden, chaotische en vaak kwaadaardige wereld. Het Jodendom doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid, wat een buitengewoon heilzame gedachte is voor mensen die gehersenspoeld zijn met de gedachte dat letterlijk alles wat hen overkomt de schuld is van ‘anderen’. Wij moeten zélf glans aan het leven geven. Uit ‘willen’ volgt ‘doen’, en uit die ervaring volgt ‘kennis’. Heel praktisch dus. Mensen kunnen zich volgens de Joods traditie ‘heiligen’ dan wel  ‘apart’ maken: “… Wij kunnen, met de nodige inspanning en goede wil, ons enigszins leren separeren van de alledaagsheid en het gewoel in de buitenwereld, maar ook van de chaos in onze eigen psyche. Pas dan kunnen wij echt betrokken zijn en handelen als wij niet ‘opgaan in de massa’ en ook niet in onze draaikolk van stemmingen en emoties…”.

 

Ontwikkeling

Op een prachtige manier beschrijft Burnier de geschiedenis van het Jodendom als een soort ‘volwassenwording’: “… In een haast droomachtige beeldentaal (de tien plagen; de tocht door de Schelfzee, de veertig jaren in de woestijn) wordt in Tenach verteld over wat je misschien de allervroegste kindertijd van het jodendom zou kunnen noemen. Over de periode rond het ontstaan van het Davidische koningshuis en de eerste, Salomonische tempel, zijn de beschrijvingen soms al iets realistischer…”. In de kindertijd spreekt God niet langer meer rechtstreeks tot de mensen: “… de priesters helpen het volk tot Adonai te spreken. De profeten helpen Adonai tot het volk te spreken…”. Na de Babylonische ballingschap ontstaat er een universeel monotheïsme: “… In deze fase begint het jodendom zich te ontwikkelen van een godsdienst van plaats (Erets Jisra’eel, Jeroesjalajiem, de tempel) tot een godsdienst waarin het heiligen van de tijd op den duur het belangrijkste wordt…”. De vroege puberteit. Na de verwoesting van de tempel door de Romeinen in het jaar 70 ontstaat in de diaspora de rabbijns-talmoedische fase. De late puberteit. Na het jaar duizend komt in Zuid-Europa het halachische en toch geassimileerde Sefardische Jodendom op. In Noord-Europa ontwikkelt zich het van de omringende cultuur  afgesneden, in bedreigde getto’s levende traditioneel-halachische Asjkenazische Jodendom, waar de Joodse mystiek ineens tot grote bloei komt: de Kabbala, de Luriaanse mystiek en het chassidisme. De jong-volwassenheid. Na de Napoleontische wetgeving breekt de ‘Haskala’ (de Joodse versie van de Verlichting) aan en worden de Reformjoden echt volwassen. Daarop volgt de Sjoa als allerdiepste nulpunt en de wedergeboorte van Israël als hoopvolle toekomstkiem. Sommigen denken dat men tijdens de Sjoa geprobeerd heeft het goddelijke van de aardbodem weg te vagen en te vervangen door het demonische, wat voor een deel is gelukt. “… Het is onze taak, als volwassen geworden Joden in een volwassen geworden jodendom, de op aarde levende mensheid en de in haar aanwezige goddelijke vonkjes naar vermogen te helpen weer heel te worden…”. Prachtig schrijft Burnier over het mystieke idee dat God zelf in ‘galgoet’, in ballingschap is gegaan, en de diepe ethische impuls die je terugvindt bij iemand als bijvoorbeeld Etty Hillesum, die zegt dat niet mensen Gods hulp nodig hebben, maar dat God menselijke hulp van node heeft: “… wij, de Joden van na de Sjoa, kennen nu ook allen God in diens weerloze en machteloze aspect: als de verscheurde, dolende ‘Sjechina’, zoals de Kabbala het uitdrukt…”. De Sjechina wacht op verlossing

 

Bomen met luchtwortels

De gebeurtenissen in de Tora kun je letterlijk nemen. Je kunt ze ook zien als metaforen (beeldspraak) voor diepe, psychische waarheden die niet in gewone taal kunnen worden weergegeven. Gelovigen lezen de Tora nooit ‘zomaar’: “… Een vereiste is dat je dat wat je, liefst dagelijks leest met behulp van teksten van onze chachamiem leert interpreteren. Tora zonder ‘midrasj’ is zinloos, in onze traditie…”. Er zijn vier interpretatieniveau’s: het letterlijke (psjat), het allegorische (remez), het ethisch-symbolische (d’rasj) en het verborgen mystieke (sod). Het is psychologisch gevaarlijk en religieus ongewenst je zonder begeleiding op het mystieke pad te begeven. Tussen de talloze boeken die tegenwoordig onder de titel ‘Kabbala’ verschijnen, bevindt zich trouwens uitzonderlijk veel onzin en troep. Burnier legt de nodige mystieke begrippen uit, zoals ‘tsimsoem’, ‘het breken van de vaten’, ‘de sefirot’, ‘sitra achra’, ‘Eets Chajiem’,‘Adam Kadmon’. Zie ook mijn blog over “Joodse mystiek. Een inleiding” van Sjef Laenen. Wij zijn allemaal ‘bomen met luchtwortels’: wij hebben deel aan zowel de materiële als de geestelijke realiteit. De ziel van de mens is in haar diepste kern een deel van God: “… Mensen zijn als het ware goddelijke vonkjes in essentie, maar door allerlei processen kunnen die vonkjes gevangen raken in materie, in psychische duisternis en kunnen hun licht en warmte worden versluierd. Als wij iets willen bijdragen aan tikkoen olam is het onze eerste taak het ‘gevallen’ vonkje in onszelf enigszins te bevrijden…”. Hierop is het Joodse respect voor het leven gebaseerd: geen moord- en doodslag, geen jacht, geen euthanasie.

 

Typisch Joodse mystiek

De Joodse filosofie en Joodse mystiek kwamen bijna tegelijkertijd tot bloei in de Provence en iets later in het middeleeuwse Spanje. Mystici staan op de schouders van filosofen, beginnen waar de laatste ophouden. Voor hen is de werkelijkheid ‘gelaagd’. Zit de wereld in elkaar als een Russisch poppetje: er zijn verschillende niveaus, dimensies van werkelijkheid, die elkaar doordringen. Werelden in werelden. Onze wereld is die van de Malchoet, de wereld van het handelen, waar zowel het goede als het kwade een kans hebben. Burnier bespreekt het werk van de grote kabbalistische onderzoeker Gershom Scholem (1897 – 1982) en Maimonides die aan hem vooraf ging. Oude kabbalistische geschriften als “Sefer Jetsira” (het Boek van de Schepping), “Sefer haSod haGadol” (Het boek van het grote geheim), de “Bahir” en de “Zohar” komen voorbij.  Kabbalistische rabbijnen als rabbi Akiva, Nachmanides, Azriel van Gerona, Avraham bar Hijja, Juda ben Barzailai, Isaac de Blinde en Asjer ben David. Volgens de Joodse mystici bestaat de drieledige ziel uit de nesjama, de roeach en de nefesj. De menselijke zielenkern kan zich hechten aan het goddelijke (devekoet) maar er nooit in opgaan of in oplossen zoals in de christelijke ‘unio mystica’ of de Arabische mystieke voorstelling.

 

Goddelijke bevrijding

“… De menselijke zielen zijn voortgekomen uit de bovenmenselijke rijken van de sefirot en vervolgens gevangen geraakt in de duistere materie. Diep in ieder mens leeft daardoor het verlangen terug te keren naar, of althans het contact te herstellen met haar goddelijke gebied van oorsprong…”. Een van de midrasjiem op het Pesach-verhaal is dat Egypte symbolisch staat voor het afdalen van de ziel naar het duistere, materialistische, amorele, woeste ‘Mitsjarajiem’. “… De tien plagen, bij voorbeeld, zijn ook: alle aardse verschrikkingen die de mensheid doorstaat en uiteindelijk, in het klein, in ieder afzonderlijk individu, in de loop van de wereldgeschiedenis…”. Onze goddelijke bevrijding voert dwars door de woestijn. “… Wat kan de ziel nog tijdens haar aardse leven bevrijden uit de cel van afzondering en onwetendheid? Plato zegt: dat is de kracht van Eros, die zich op het meest elementaire doffe niveau als sexualiteit en sensatiezucht manifesteert, maar die kan opstijgen tot de liefdeskracht die de ziel weer de verbinding met haar land van herkomst doet aangaan. In veel mensen leeft een onbestemd verlangen, dat hen doet reizen, rusteloos zoeken in kunst en wetenschap, staren naar de sterren. De wijze ziel is zich bewust van het vage heimwee dat haar kwelt en gaat een weg van inzicht en loutering, die haar brengt in een toestand die nog in de wereld maar niet meer van deze wereld is…”. Ergens anders roept Burnier de metafoor van WO II op: wij zijn allemaal parachutisten uit Engeland, waar wij zijn voorzien van opdrachten om het ‘bezette gebied’, in dit geval planeet Aarde, te helpen bevrijden.

 

Uitgave: Atlas Contact – 2015, 480 blz., ISBN  978 904 502 914 6, € 34,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier