zaterdag 31 augustus 2019

De boekwinkel voor gebroken harten – Robert Hillman


Ter afwisseling van alle zware kost is het ook wel eens fijn een luchtiger verhaal te lezen. Het prachtige “De boekhandel voor gebroken harten” van schrijver Robert Hillman (Melbourne- Australië) doet een beetje denken aan “De onvergetelijke reis van August King”. Over een man van weinig woorden, maar met een hart van goud. Tom Hope: “… Hij was altijd al ongemakkelijk in de omgang geweest. Hij moest zichzelf dwingen om te glimlachen…”. Alleen “… Dieren vergaven hem zijn ongemak…”. En over een Jodin die de Tweede Wereldoorlog heeft overleefd, maar ziek is van Europa. De jaren zestig. Door keihard te werken probeert Tom zijn boerderij op poten te houden. Tot de liefde hem inhaalt. Op de achterflap: “… Voor iedereen met een hart dat ooit is gebroken, en misschien ook weer geheeld – en voor iedereen die wel eens in een boekwinkel komt…”. Nou, dat slaat natuurlijk helemaal op mij…

Voor de eenzaamheid geschapen

In zijn onnozelheid heeft Tom zich laten strikken door een stadsmeisje dat geen draad om hem geeft. Binnen twee jaar loopt ze bij hem weg. En komt zwanger terug. Natuurlijk vangt hij haar met open armen op. Peter wordt geboren, een wonderschoon jongetje met pikzwarte haartjes, voor wie zijn moeder ook al niets voelt. Tussen twee haakjes: ze komt bij mij vooral over als manisch-depressief, wat een uiterst treurige zaak is waar niemand voor kiest, maar het verhaal kent geen genade richting haar. Tom verzorgt het jongetje zo goed en zo kwaad als hij kan, ondanks dat hij niet de vader is, en raakt buitengewoon aan hem gehecht. Zijn eega gaat er andermaal vandoor om zich aan te sluiten bij een soort van sekte, waar haar moeder en zus ook lid van zijn, met de mededeling dat ze haar zoon later op komt halen. Dat later duurt al met al een paar jaar. Uiteindelijk staat ze toch voor de deur. Peter wil niet mee. Zijn pseudo-pappa wil hem niet kwijt. Maar tegen een biologische moeder, die ook nog eens zegt Jezus te hebben gevonden, kun je niet op, meent een rechter die zich met de zaak bemoeit. Weer wordt Tom teruggeworpen op zichzelf. Hij lijkt voor de eenzaamheid geschapen. Hij gaat nog een keertje bij het Jezuskamp kijken maar wordt subiet weggestuurd door de pastor: geen contact.

De God van de hopelozen

Wanneer Tom met zijn ziel onder zijn arm door het nabij gelegen stadje Hometown dwaalt, ziet hij dat een veelal leegstaand winkeltje gevuld is met boekenkasten. Op het glas van de etalageruit is een bloknootpapiertje geplakt, beschreven in een schrift dat hij niet kent. Als Tom Hebreeuws had kunnen lezen zou hij hebben geweten dat er een Joods gebed op staat: “… AAN DE GOD VAN DE HOPELOZEN, ZEGEN DEZE WINKEL…”. Een tijdje daarna vindt hij een briefje onder zijn deur. Van juffrouw Hannah Babel die een lasser nodig heeft voor het uithangbord van haar nieuwe boekhandel. Volgens de slager is hij een goede. Juffrouw Hannah blijkt een mooie, temperamentvolle, zwierige, extravagante veertiger die hem opscheept met smerige thee, complimenteert met zijn knappe uiterlijk, schaamteloos aanraakt waar ze kan en er een losvliegende kanarie op nahoudt die op zijn hoofd en schouder gaat zitten: “… Hij had geaccepteerd dat Hannah stapelgek was. Hij mocht haar er geen greintje minder om…”. Of hij ook nog een paar boekenplanken voor haar wil maken. Natuurlijk wil hij dat, ook al heeft de boekhandel geen toekomst volgens hem. Niemand in het stadje houdt zich met boeken bezig. Zelf heeft hij in heel zijn leven één roman gelezen. Dat was best bevallen trouwens. Hij sluit niet uit dat hij ooit weer eens aan een boek begint. Uiteindelijk verbouwt hij de hele winkel, leert het aparte eten van Hannah naar binnen te werken (“… ‘Heel lekker,’ zei Tom, wat ‘oneetbaar’ betekende…”), verdraagt haar onophoudelijke politieke commentaar en laat zich ter begroeting voluit op zijn mond kussen. Love is in the air.

Auschwitz
Na een tijdje stuitert het verhaal terug naar 1944 en wordt verteld uit het perspectief van de Hongaars-Joodse Hannah, die in Auschwitz aankomt, waar haar zoontje verdwijnt als ze een tel in slaap valt. Zelf lijkt ze het te overleven omdat ze Duits spreekt. Hannah laat mondjesmaat iets los over haar traumatische verleden. Over haar omgekomen familie. Over haar twee dode echtgenoten. De een vergast, de ander doodgeschoten. Tom heeft nog nooit van Auschwitz gehoord. Over haar zoontje is ze nauwelijks in staat te praten. Het blijkt dat ze in het kamp een sidoer (Joods gebedsboek) heeft gevonden waar ze haar medegevangenen elke avond uit voorlas, ook al mag een vrouw dat officieel niet doen. Vandaar dat briefje achter de etalageruit? Het gaat over de bevrijding uit het kamp. De hongertocht daarna door het bevroren, geschonden continent. De angst voor dronken Russen die elke vrouw die ze zien verkrachten. En over hoe ze als muzieklerares in Australië terecht komt.

Er staat je iets moois te wachten

Schitterende fragmenten beschrijven auteurs en boeken die ik ogenblikkelijk allemaal zelf zou willen lezen: “… En boeken, ze praatte over boeken. Solzjenitsyn. Tom onderging waardig een verslag over ‘In de eerste cirkel’, net uit; ze had het in drie dagen gelezen. En toen begon ze over een nieuw boek van ‘jullie Thomas Keneally’. ‘Heb ik eigenlijk nooit van gehoord,’ zei Tom. ‘Hij is opgeleid tot priester, wist je dat niet? Waanzin.’…”. P.s.: dat is de auteur van “Schindler’s List”. Hannah is vast van plan van Tom een lezer te maken. Ze begint met “Grote verwachtingen” van Charles Dickens. Als hij vraagt waar het over gaat: “… ‘Over leven’, zei Hannah. ‘Over het mens-zijn, met alle hoop en angst die daarbij hoort. Tom, er staat je iets moois te wachten. Ik meen het serieus. Er staat je iets moois te wachten.’…”. Als ze vraagt of hij er al in heeft gelezen: “… Dat was zo. Hij droeg het in zijn ruime achterzak mee op de boerderij en had er leunend tegen de wand van de melkerij of de hooischuur in staan lezen, en terwijl hij korrels voor de kippen strooide. Hij haalde dertig bladzijden per uur. Miss Havisham… die was gek, toch? ‘Denk je dat ze gek was?’ vroeg Hannah, die zichzelf betrapte op lerarengedrag. ‘Nou, eigenlijk wel. Alles staat te schimmelen op tafel. Dan ben je gek, vind je niet?’ Hannah zei (grote god, moet je jezelf horen): ‘Teleurstelling kan een hartstocht zijn.’ ‘Pardon?’ ‘Haar gevoel verraden te zijn… Ze leeft voor die hartstochtelijke teleurstelling. Ze is er voor eeuwig trouw aan. Die betekent meer voor haar dan een huwelijk ooit zou kunnen. Snap je?’ Tom dacht erover na. ‘Wilde ze de bons krijgen?’ ‘Nee, Tom. Dat niet. Maar kijk eens naar de zin die het haar geeft. Voor haar hele leven.’ ‘Ik kan je niet volgen.’…”. En even verder: “… Ze wilde over Dostojevski praten, over 'Misdaad en straf', en Toergenjev, van alle torenhoge genieën uit de negentiende eeuw favoriet bij de Russische lezers, zelfs nog meer dan Tolstoj, Tom, meer dan Tsjechov…”. Tom vindt de naam ‘Madame Babels Boekwinkel’ veel te chic voor Hometown. Hannah: “… Madame Babel heeft het hoog in de bol, zullen sommige mensen zeggen. Madame Babel die rattenlijkjes at in Polen. Madame Babel die smeekte aan de voeten van de kapo’s. Die Madame Babel heeft het hoog in de bol. Ik snap het…”. Uiteindelijk wordt het ‘Hannahs Boekwinkel’. Maar onder het briefje met het Hebreeuwse gebed schrijft Hannah in het Hebreeuws de naam die alleen haar toebehoort: 'Boekwinkel van de gebroken harten'.

Vrouwen die lezen

Het lezen gaat steeds beter: “… Toms oordeel over ‘Misdaad en straf’ was dat een man die twee vrouwen vermoordde met een bijl niet goed te praten was. ‘Het is een mooi verhaal,’ zei hij tegen Hannah, ‘maar als je naar die Raskolnikov kijkt, dan is hij reddeloos verloren. Het heeft geen zin dat Sonja hem in de gevangenis opzoekt. Hij is een hopeloos geval.’ Hannah gaf hem ‘Aan de grond in Londen en Parijs’ en ‘1984’, en hij had beide boeken in tien dagen uit. Hij was sneller gaan lezen. Hij vond ‘Aan de grond’ geweldig, maar ‘1984’ vergezocht…”. Als de boekhandel eindelijk open gaat tijdens de plaatselijke jaarmarkt: “… Er werden boeken verkocht, vooral Enid Blyton: een aantal Noddy’s, De vijf, De Club van 7. De meeste klanten waren vrouwen. Sommigen pakten een boek van de plank en lieten het met een blik van genot door hun handen gaan. Anderen hielden de boeken enigszins angstvallig vast, alsof het oppakken ervan gold als de belofte ze te kopen…”. Bunty George, die in haar eentje een hele boerderij bestiert doet niet moeilijk en koopt een stapel Agatha Christies. Een forse verpleegkundige smakt “Oorlog en vrede” op de toonbank: “… ‘Dit wilde ik al jaren lezen’, zei ze. ‘Nu heb ik de kans.’ Alsof ze zichzelf een smerig medicijn had voorgeschreven waar ze niettemin veel baat bij zou hebben…”. Een vrouw gaat gillen als ze “Het onbewoonde eiland” ontdekt, dat ze heeft gelezen toen ze klein was. Maar “… had Hometown zoiets spectaculairs nodig? Vijfenzeventighonderd titels? Niemand stelde Hannah die vraag, maar ze voelde hem. Ze merkte ook dat vrouwen zich beter op hun gemak voelden bij de overdaad dan mannen. Misschien waren vrouwen uit gewoonte en van nature blijer met het vooruitzicht van onderdompeling. De mannen schudden zonder uitzondering hun hoofd wanneer ze voor de planken stonden. Zoveel boeken. Het was alsof ze naar de blokken van de piramiden keken toen die op dag één van de bouw lagen te wachten op het Egyptische zand…”. En dan wil Tom ook nog eens met dat gekke mens trouwen! Ze is minstens vijftien jaar ouder! Dat kan toch niks worden?

Sappho
Er komt van alles voorbij. Schapen worden aangevallen door dolle honden. Aboriginals. Noodweer waardoor hele huizen vanwege een overstroming worden meegesleurd. Zwaarbewapende plattelanders die door het lint gaan en elkaar vermoorden. Stomende seks (ja, dat ook). De terreur van het communisme. Dom antisemitisme (iemand in het stadje verkondigt dat primitieve Joden aan hekserij doen - als hij in de winkel een boekje komt kopen voor een jarig kleinkind, ‘Kippetje Tok’, zegt Hannah dat ze op de boerderij een zwarte haan houdt die Hebreeuws kan praten). De nachtmerrie van Vietnam. De maanlading waarvoor Hannah iedereen uitnodigt om te komen kijken bij de nieuwe tv die Tom heeft gekocht. Hun huwelijksplechtigheid wordt voltrokken door middel van het voorlezen van een gedicht van Sappho: “… Het heeft geen zin, lieve moeder, ik kan mijn weven niet voltooien. Je mag het Afrodite verwijten, zacht als ze is, ze heeft mij bijna gedood met liefde voor die jongen…”. Ik weet niet of de plattelandsvrouwen hebben moeten huilen, maar ik wel: tranen met tuiten. Een gigantische boerenbruiloft vindt plaats: Bruegel is er niets bij. Er wordt gegeten, gedronken en gedanst tot iedereen er bij neervalt.

Nog nooit zo gelukkig geweest
Hannah, die meegemaakt heeft hoe Duitse studenten boeken verbrandden, ontkomt ook in Australië niet aan censuur: “… Haar oplossing was om een houten blok neer te zetten op de plaats waar een verboden boek had moeten staan. Op elk blok (Tom had ze op haar aanwijzingen gemaakt) plakte ze een etiket: ‘BORSTAL BOY’ IS VERBODEN IN AUSTRALIË, VRAAG BIJ DE TOONBANK NAAR EEN SAMENVATTING VAN HET VERHAAL. Of “Lady Chatterley’s minnaar”. Of “Eros en cultuur”. De samenvattingen zaten in Hannahs hoofd. Ze was van plan de hele plot van een boek op te dissen voor iedereen die genoeg belangstelling had…”. Haar vreugde als ze een boek verkoopt dat destijds in de fik werd gestoken: “Het proces”, “Afscheid van de wapenen”, “Verliefde vrouwen”, “Anna Karenina”, “The war of the worlds”, “Ulysses”. De verrassing door wie wat koopt. “Het onbehagen in de cultuur” door een slordige vrouw die loopt met behulp van twee wandelstokken. Ze blijkt een van de eerste vrouwen te zijn geweest die in 1910 tot Trinity College in Dublin werden toegelaten. Iemand die al dertig jaar bezig is zich door een lijst klassiekers uit “Punch” heen te lezen. Tom voelt zich een bedrieger. In een keurig pak staat hij s’ middags in de winkel met een brede glimlach boerenvrouwen te vertellen waar ze Georgette Heyer kunnen vinden - een uur daarvoor stond hij nog met zijn poten in de stront naar zijn koeien te fluiten. De mensen komen graag naar de winkel om te genieten van Hannahs verhalen over de verhalenvertellers en de persoonlijke theorieën die ze ontvouwt over het privéleven van schrijvers: “… dat Agatha Christie als jonge vrouw nymfomaan was geweest en dat William Shakespeare er een Joodse maîtresse op na had gehouden…”. Als het warmer wordt biedt ze iedere klant een glas citroenkwast met ijs aan. Tom houdt de administratie bij, want daar is ze zelf te warrig voor. Hij vertelt haar dat als ze op de haar eigen manier doorgaat ze over ongeveer een jaar failliet zal zijn, maar dat deert haar niet. Tom krijgt de kans om land bij te kopen. De boekwinkel verhuist naar een grote schuur. De bovenverdieping stouwt Hannah vol met tweedehands boeken. In een nieuw bestelbusje sjeest ze stad en land of om overal boeken te sjacheren. Ze is nog nooit zo gelukkig geweest. En ik plaatsvervangend ook niet. Op scholen houdt ze lyrische praatjes over hoe heilzaam lezen is voor de ziel. De leerlingen luisteren aandachtig. Hannah gaat door voor kierewiet. Dus wellicht gaat ze iets raars doen.

Drama
Maar een verhaal kan niet zonder drama. Kleine Peter probeert een paar keer weg te lopen uit het Jezuskamp. Hij wordt er opgesloten en vreselijk afgeranseld. Volgens Spreuken 29 vers 15: “… Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te schande…”. Het genot van ongebreidelde vijandschap in de blik van de pastor als hij na de afstraffing vraagt: “… Zijn we weer vrienden, Peter? Want ik zou veel verder dan dit gaan om jou terug te brengen in de armen van Jezus. Veel verder. Zijn we weer vrienden?...”. De ene gelovige is nog gekker dan de andere: “… Trudy zei: ‘Boerenkinkel’ en hij haalde zijn schouders op. Judy Susan zei: ‘Je zult in een grote pan braden in de hel!’ en hij glimlachte. Hij was daar niet degene die gek was. Dat wist hij zeker…”. Temidden van al die waanzin vindt Peter in zichzelf een onverwoestbare kern: “… Het was alsof hij vanbinnen een poel van helder water had. Hij kon naar die poel toe gaan, knielen en drinken…”. Wat een zeer Bijbels beeld is (zie Johannes 7 vers 38). Zijn moeder is niet tegen het regime van de pastor opgewassen, vindt de mishandeling van haar zoon vreselijk, en vraagt tenslotte aan Tom voogd van haar zoon te worden. De zwaar getraumatiseerde Hannah kan het echter niet aan om samen met een jongetje onder één dak te wonen, wil hem ook niet in de weg zitten, en besluit er vandoor te gaan…

Uitgave: Bruna – 2019, vertaling Catalien en Willem van Paassen, 320 blz., ISBN 978 940 051 081 4, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 12 augustus 2019

Siegfried – Harry Mulisch


Subtitel: Een zwarte idylle

De laatste roman van Harry Mulisch was “Siegfried”, uit 2001. Ik vind het een schitterend boek. In veel recensies wordt Mulisch zijn tomeloze arrogantie verweten: hij is de beste, zo laat hij weten. Ik denk dat hoe harder de Mulisch-haters schreeuwden, hoe meer hij geneigd was er nog een extra schepje bovenop te doen. Het hoorde bij zijn ongekend ironische, bijna treiterige manier van doen. Zie de dialoog in “De ontdekking van de hemel”: “… ‘Overdrijf je niet een beetje?’ ‘Een beetje? Wil je mij wel eens niet zo beledigen? Ik overdrijf verschrikkelijk!’…”. Eigenlijk is Pim Fortuyn de enige, die ik me zo gauw herinner, die hem daarin even stijlvol evenaarde (zie zijn gloeiende confrontatie met Ad Melkert op het eind van het verkiezingsdebat bij Paul & Witteman; 6 maart 2002 – ik wrijf nog steeds mijn ogen uit als ik dat zie, terwijl ik tegelijk dubbel lig van het lachen).

Endlösing der Hitlerfrage

Het verhaal. De gevierde en inmiddels bejaarde schrijver Rudolf Herter landt met zijn dertig jaar jongere vriendin (alleen dat al, krijg dat als ouwe vent maar eens voor elkaar) op het vliegveld van Wenen, voor een literaire conferentie. Hij zou het alter ego van Mulisch zelf zijn. In feite gaat het om zo’n fragiele persoonlijkheid, dat jaloersheid nergens op slaat: “… Hij droeg een groenig tweed pak met vest, dat tot taak leek te hebben zijn lange, smalle, breekbare, welhaast doorzichtige lichaam bij elkaar te houden; na twee kankeroperaties en een hersenbloeding voelde hij zich fysiek als een schaduw van de schaduw van wat hij eens was – maar alleen fysiek…”. Met andere woorden; hij heeft ze gelukkig allemaal nog prima op een rijtje. Tijdens een opname voor de televisie brengt de interviewster hem op het idee om een boek over de vreemdste man uit de geschiedenis te schrijven. Hitler: “… Er zijn ondertussen honderdduizend studies aan hem gewijd, als het niet meer is: politieke, historische, economische, psychologische, psychiatrische, sociologische, theologische, occulte en ik weet niet wat allemaal nog meer, van alle kanten is hij omsingeld en onderzocht, er is een rij boeken over hem verschenen van hier tot aan de Stephansdom, meer dan over wie ook, maar wij zijn er geen steek mee opgeschoten. Ik heb het niet allemaal gelezen, want daar is een mensenleven te kort voor, maar als iemand hem bevredigend had verklaard zou ik het weten. Hij is het enigma gebleven dat hij van meet af aan voor iedereen was, - of nee, hij is er alleen maar onbegrijpelijker van geworden. Al die zogenaamde verklaringen hebben hem alleen maar onzichtbaarder gemaakt, waar hij zelf heel tevreden over zou zijn geweest. Volgens mij zit hij in de hel en lacht zich dood. Het wordt tijd, dat daar verandering in komt…”. Welnu; bij tijd van leven zal de heer Herter het definitieve verhaal over Adolf Hitler gaan schrijven.

Ideeën

“… Er is een chinees gezegde, dat luidt: grote mensen spreken over ideeën, middelgrote over gebeurtenissen, kleine over mensen…”. De schrijver: “… In de literatuur gaat het om alle drie, maar meestal ontbreken de ideeën…”. Het ergerlijke is natuurlijk dat hij zo vaak gelijk krijgt. Herter denkt na over “… de onafzienbare stroom lava van vernietiging, die uit de krater Hitler gulpte en die het continent overspoelde…”. En even verder: “… In alles was dat creatuur mislukt, eerst als kunstenaar in Wenen, vervolgens als politicus in Berlijn; hij wilde het bolsjewisme uitroeien, maar heeft het tot in het hart van Duitsland gelokt, hij wilde de joden uitroeien, maar hij heeft de staat Israël geïnitieerd. Maar wel was hij er in geslaagd vijfenvijftig miljoen mensen mee te sleuren in zijn dood – en misschien was precies dat zijn bedoeling geweest. Als hij een middel had bezeten om de hele aarde op te blazen, dan had hij dat gebruikt…”. Misschien moet je Hitler in een gefantaseerde situatie plaatsen om hem eindelijk te begrijpen, bedenkt de ‘grote’ schrijver, die alles in zijn leven aan zijn fantasie heeft te danken (een presentator vergelijkt hem zelfs met Hugo de Groot: ‘Grotius’). Beschouwde Hitler zich als het oog van een cycloon? Om hem heen vonden tienduizenden de dood. Elke dag. Toch is hij zelf nooit in een concentratiekamp wezen kijken. Als zijn trein door een kapot geschoten stad reed moesten de gordijntjes dicht. Was hij laf? Zo eenvoudig is het niet. Vanwege zijn dapperheid in de Eerste Wereldoorlog kreeg hij het IJzeren Kruis. Dacht hij dat al dat bloed, al die reusachtige offers, hem onsterfelijkheid verleenden? Kan iemand een extremere werkelijkheid verzinnen dan Hitler zelf had verwerkelijkt? Jawel, en de schrijver hoeft die werkelijkheid niet eens te verzinnen, die wordt hem op een presenteerblaadje aangeboden. Tijdens een handtekeningensessie ter ere van zijn duizend bladzijden tellende, ongemeen succesvolle roman “De Uitvinding van de Liefde”, waarin overduidelijk “De ontdekking van de hemel” is te herkennen, komen een oud heertje en een dik dametje op hem af. Ze nodigen hem uit (of eigenlijk nodigt hij eerder zichzelf uit) op hun bejaardenflatje waar ze hem hun ongelooflijke verhaal uit de doeken doen.

Uitwaseming van de dood
Het echtpaar Julia en Ullrich Falk blijkt deel te hebben uitgemaakt van het dienstverlenend personeel op het satanische buitenverblijf Berghof van Hitler, in de Duitse Alpen. Hij als kelner, zij als huishoudster van Hitlers persoonlijke secretaresse en verborgen minnares Eva Braun (want de chef wilde alle Duitse vrouwen toebehoren – die hadden hem per slot van rekening aan de top gebracht). De definitie van absolute macht: “… Op een keer had de chef geklaagd, dat hij bij het periodieke defilé van bewonderaars en vooral bewonderaarsters last had van de zon, - de volgende dag stond er een dichtbebladerde boom. Een andere keer had hij opgemerkt, dat een boerderij in de verte toch eigenlijk de ongereptheid van het uitzicht verstoorde, - de volgende dag was de boerderij verdwenen…”. Hitler was een ‘vijand van het licht’, dan wel ‘de vorst van de duisternis’. Hij verbood Eva Braun in de zon te liggen. Hij had een hekel aan gebruinde huid. Hij haatte de zon: “… De Berghof lag op de noordflank van een kolossale alp, zodat het in de winter al ’s middags bitter koud werd in de slagschaduw, en dat was natuurlijk zo bedoeld. In de nieuwe kanselarij in Berlijn lagen zijn kamers ook op het noorden. Ook helder elektrisch licht kon hij niet verdragen. In zijn werkkamer brandde nooit meer dan één schemerlamp. Met flitslicht wenste hij niet gefotografeerd te worden…”. Hij was tot liefde in staat (al is het maar de vraag of het liefde was). Tegelijk wasemde hij ook in zijn privé-leven de dood uit: “ … In die münchense dagen, vertrouwde juffrouw Braun Julia toe, had de fanatieke volkstribuun een verhouding met zijn nicht, die zelfmoord pleegde toen hij een korte flirtage had met haarzelf. Ook verder hadden vier of vijf van zijn vriendinnen zelfmoordpogingen gedaan, maar alleen deze was gelukt. Zelf wilde hij zich daarop ook van kant maken, had Falk eens opgevangen uit de mond van Rudolf Hess, die hem het pistool uit de hand moest rukken. Op de Berghof werd gefluisterd, dat zijn nicht toen zwanger was geweest; in elk geval was hij van toen af vegetariër geworden. Dat was dus, dacht Herder, de reactie van een necrofiel. Julia moest elke dag verse bloemen neerleggen bij haar portret in de grote ontvangstzaal. In die tijd had ook juffrouw Braun zelf zich eens onhandig een kogel in haar hals geschoten, toen hij haar door zijn drukke werkzaamheden maandenlang verwaarloosde, wat hem definitief aan haar bond. Een jaar voordat zijzelf op de Berghof kwamen, had juffrouw Braun om dezelfde reden trouwens een tweede zelfmoordpoging gedaan in München, waarna hij haar bij zich liet intrekken op de Obersalzberg…”.

Het mysterium tremendum ac fascinans
Als de colonne open Mercedessen met Hitler op de slaperige Berghof verscheen ontstond er altijd een nerveuze, geagiteerde sfeer. Als hij uitstapte was het alsof het plotseling ijskoud werd en alles bevroor. Hij had iets van een bronzen beeld dat van binnen hol en leeg was, aldus Falk. Het was iets verschrikkelijks dat niet onder woorden is te brengen. Herter duidt het aan met de beroemde term van theoloog Rudolf Otto: het ‘mysterium tremendum ac fascinans’. “… Het huiveringwekkende ‘Totaal Andere’, het absolute vreemde, de ontkenning van alles wat bestaat en gedacht kan worden, het mystieke Niets, de stupor, het ‘geheel op de mond geslagen zijn’, dat zowel aantrekt als afstoot. Dat was andere taal dan de goedertieren ‘lieve God’ van de christenen. Die was een aamborstige nakomeling van de authentieke, woeste hemelkerels en hemelwijven, - die er overigens ook niet voor terugschrok zijn eigen zoon te offeren, een daad die hij Abraham ooit verboden had. Nee, van dat lugubere was uitsluitend en alleen Hitler de epifanie…”. Hij verborg het ware ‘niets’ in zich, dus was er ook ‘niets’ dat hem waarvan dan ook tegenhield. Herter trekt een vergelijking met graaf Dracula: “… een vampier die zich voedt met mensenbloed: een ‘ondode’, die geen spiegelbeeld heeft…”. Wie in zijn ogen keek onderging de ‘horror vacui’. De schrijver Thomas Mann had het over zijn ‘baseliskenblik’. Hitler als zwart gat. Als de wiskundige nul: iedereen die met die nul in aanraking kwam ‘nulde’ zelf. Eindelijk komt Falk ter zake. Juffrouw Braun werd zwanger van Hitler. Het echtpaar Falk moest doen alsof het hun kind was. Want de Führer wilde de droom van alle vrouwen in zijn Rijk niet aan diggelen slaan. Hij wilde hun denkbeeldige echtgenoot blijven. In de laatste maanden van haar zwangerschap ging Eva Braun zogenaamd op kunstreis naar Italië. Julia Falk bond steeds dikkere kussens en lappen rond haar middel. Er werd een zoon geboren, genoemd naar de grote Germaanse held die geen angst kent: Siegfried. De hyperactieve ‘Siggi’ groeide op als hun kind. En zo voelde het ook. Ze waren dolgelukkig met hem. Echter, tegen het eind van de oorlog liet Hitler Eva Braun naar de Wolfsschanze in Berlijn brengen: hij zou haar in die moeilijke dagen bij zich willen hebben. Toen ze weg waren gebood Bormann Falk zich te melden. Hij kreeg het bevel de kleine Siegfried te doden. Hij had geen keus: “… De verbeelding kan het niet opnemen tegen de werkelijkheid…”. Aan het eind van het boek blijkt dat Siegfried vermoord moest worden omdat hij volgens een fakebericht van joodse bloede zou zijn. Eva Braun heeft het allemaal opgeschreven in haar gefingeerde dagboek dat ze uit verveling in de laatste maanden van haar leven bijhield. Hitler: “… ‘Stel, het was wel waar geweest en we waren er niet achter gekomen en we hadden de oorlog gewonnen en Siggi was mijn opvolger geworden, dan was dat de ultieme coup van het jodendom geweest: dan had het joodse bloed de wereldheerschappij gehad en de menselijke beschaving vernietigd, want dat is waar de jood altijd en overal op uit is.’ ‘De jood, de jood…’ herhaalde ik. ‘Hij was dan toch maar een zestiende jood geweest.’ ‘Een zestiende!’ riep hij minachtend. ‘Een achtste! Domme gans! Lees toch eens een boek in plaats van alleen maar modebladen. Dan zou je weten dat er bij elke generatie weer een hele jood uitmendelt.’…”.

De waarzegvogelgeest
Een en ander linkt Herter/Mulisch meesterlijk aan Schopenhauer, Wagner en vooral de gek geworden filosoof Nietzsche die zichzelf een ‘waarzegvogelgeest’ noemde. Zie Nietzsche’s beroemde zin: “… Het nihilisme staat voor de deur; waar komt deze griezeligste aller gasten vandaan?...”. Hij profeteerde zonneklaar dat Hitler voor de deur stond, de verpersoonlijking van het Niets. Hitler heeft alle profetieën van Nietzsche waar gemaakt: “… Een paar dagen voor zijn definitieve instorting – toen Hitler in zijn zesde maand was – schreef Nietzsche letterlijk, dat hij zijn lot kende: dat zijn naam eens verbonden zou zijn met de herinnering aan iets monsterachtigs, aan een crisis zoals er op aarde nog niet eerder was, aan het diepste gewetensconflict, aan een beslissing, bezworen tégen alles wat tot dan toe geloofd, geëist, geheiligd was. Niemand kon toen begrijpen waar hij het over had, maar wij weten het intussen. Hitler was het die die voorspelde ‘monsterachtige beslissing’ nam: het bleek zijn centrale obsessie: de ‘Endlösung der Judenfrage’ – hun fysieke uitroeiing, waar Wagner hen als eerste mee bedreigd had en wat Nietzsche nu juist zo in hem verachtte…”. En even verder: “… Op een andere manier was alleen Nietzsche net zo bezeten van Wagner als hij. Verder had ook hij besloten de wereld te regeren, ook hij speelde met de gedachte aan een nieuwe jaartelling, en zo voort en zo verder, zo kan ik nog een hele tijd doorgaan. Met Hitler werden Nietsches grootheidswaanzin en angsten van a tot z werkelijkheid, dat past allemaal als een hand in een handschoen. Toen hij later als rijkskanselier eens op bezoek was bij Nietzsches zuster in Weimar, had hij daar zelfs zoiets als een mystieke ervaring: het was, vertelde hij, of hij haar dode broer lijfelijk in de kamer had gezien en hem hoorde spreken. En nu zou dat nauwkeurige samenvallen van Hitlers ontstaan en Nietsches vergaan opeens toevallig zijn? Is het ook toevallig dat zij precies even oud zijn geworden: zesenvijftig? Is het ook toevallig dat Nietzsches waanzin precies even lang heeft geduurd als Hitlers heerschappij: twaalf jaar?...”. Na de dood van God stond het Niets voor de deur, en Hitler was zijn eniggeboren zoon. Herter/Mulisch schetst het gezinnetje in Braunau letterlijk als de tegenstelling van het gezinnetje in Nazareth. Hitler, de antichrist tegenover Jezus, de Christus: “… Hitler was ook eerder een godsdienststichter dan een politicus, hij zei dat hij door de Voorzienigheid was gezonden en de duitsers gelóófden hem, al zijn nachtelijke massarituelen met fakkels en vlaggen waren religieus van aard, dat bevestigen alle getuigen…”. Dat Hitler “… juist de joden uitverkoos als brandpunt van zijn eigen nihilistische, totale vernietigingswil jegens al het zijnde, zichzelf niet uitgezonderd, kwam natuurlijk door hun verwezenlijking van zijn eigen grote ideaal, de ‘raszuiverheid’, die zij gedurende duizenden jaren hadden weten te bewaren…”. En over het steeds terugkerende bruine, zoals in Hitlers geboorteplaats Braunau: “… de partijcentrale in München heette het ‘Braune Haus’, de SA-troepen werden ‘bruinhemden’ genoemd en ten slotte heette ook Eva Braun. Omdat haar familie vaak op de Obersalzberg logeerde, noemde Göring de Berghof het ‘Braunhaus’. Bruin kwam in het zonnespectrum niet voor, het was een poepkleur die ontstond als je op een palet alle spectraalkleuren door elkaar smeerde, - en bij die gedachte herinnerde hij zich iets dat alles naadloos verklaarde. In de kliniek van dr. Wille noteerde de dienstdoende arts in de maand van Hitlers geboorte over Nietzsche: ‘Koth geschmiert. – Beschmiert s(ich) met Koth. – Isst Koth’…”.

Uitgave: De Bezige Bij – tiende druk 2010, 200 blz., ISBN 978 902 346 674 1, € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 9 augustus 2019

De procedure – Harry Mulisch


De roman die Harry Mulisch na “De ontdekking van de hemel” schreef (zie mijn vorige blog) was “De procedure” uit 1998, een faustisch verhaal dat op alle mogelijke manieren draait om het scheppen van leven. Persoonlijk vond ik het boek een stuk tammer dan het eerstgenoemde. Ik zag “De procedure” liggen op de tentoonstelling over de kabbala, deze zomer, in het Joods Historisch Museum. Mijn grote inspirator, wijlen Henk Vreekamp, noemt het ook in een prachtig essay uit 2002: “De smaak van Kabbala”. Ik was benieuwd wat Mulisch in dit verband te melden had.

Genesis

“De procedure” start op een fascinerende manier. Mulisch richt zich rechtstreeks tot de lezer: “… Wie onmiddellijk meegesleept wil worden, ten einde de tijd te doden, kan dit boek beter meteen dichtslaan, de televisie aanzetten en op de bank achterover zakken als in een warm schuimbad…”. De schrijver heeft de bel van de telefoon en de huisdeur afgezet, het klokje op zijn schrijftafel omgedraaid, en van de lezer schijnt hij ook het een en ander te verwachten: “… Alvorens verder te schrijven en te lezen gaan wij nu dus eerst een dag vasten, vervolgens baden in een koel, zuiver water, waarna wij ons hullen in een gewaad van het allerfijnste, witte linnen…”. Het verhaal eist dus uiterste concentratie. Vervolgens begint hij het verre van heldere scheppingsproces uit het Bijbelboek Genesis uit de doeken te doen. Genesis 1:27 meldt dat God de mens naar Zijn beeld schiep. Als echtpaar. Man en vrouw: “… De man was dus Adam, maar de vrouw was niet Eva, want ons aller oermoeder zag pas later het levenslicht, toen het scheppingswerk al hoog en breed achter de rug was; zij werd niet afzonderlijk geschapen, maar kwam voort uit een rib van Adam…”. Adam was daar trouwens heel erg blij mee. Eindelijk!, riep hij uit: “… Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees…”. Eva was dus Adam’s tweede vrouw. Hoe staat het dan met de eerste? Volgens de deskundigen was dat ene Lilith. God had meteen de opdracht gegeven vruchtbaar te zijn. Opgeroepen tot vermenigvuldiging. Maar Lilith wenste in deze niet de ‘onderliggende partij’ te zijn. Ze maakte dus ruzie met Adam. Misschien speelde het feit in dit ‘erotisch-technische conflict’ mee, dat Adam zijn Eva nog onder de leden had, waardoor hij in eerste instantie een enigszins verwijfd type moet zijn geweest, aldus Mulisch. Eva maakte pas een echte kerel van hem. In ieder geval liepen de gemoederen zo hoog op dat Lilith vloekte en de onuitsprekelijke 72-letterige naam van JHVH uitsprak. Op slag veranderde ze in een demon die naar de woestijn vloog. Sindsdien maakt ze jacht op alleenstaande mannen en wurgt ze kinderen in het kraambed. Na de scheppingsweek werd Adam nog een keer geschapen. Zie Genesis 2:7. Van klei. De schrijver is vooral geïnteresseerd in de overgang van dode naar levende materie. In de Bijbel staat dat God zijn goddelijke adem in Adam’s neusgaten blies, waardoor Adam een levend wezen werd, maar dat schrijft Mulisch er niet bij, want dat zou einde raadsel zijn. Toch? “… Het verschil tussen een amoebe en een mens is geringer dan dat tussen een kristal en een amoebe, want dat draagt bijkans 100%...” (zo gauw het woordje ‘bijkans’ opduikt heb je waarschijnlijk met een tekst van Mulisch te doen, heb ik ontdekt). Er bestaat een oeroude bron die meer vertelt over wat er precies is gebeurd: “Sefer Jetsirah”, “Het Boek van de Schepping”. Het gaat om een kabbalistisch geschrift uit Palestina, waarschijnlijk uit de derde eeuw, dat het tegendeel bevat van wat anno 2019 doorgaat voor een leesbare tekst: “… Ik betwijfel of er op dit moment in de hele wereld meer dan honderd mensen zijn die over dit geheimzinnige boek gebogen zitten…”. Het bestaat uit maar vijf A4-tjes, en dat vervult de schrijver met afgunst. Natuurlijk wenst iedere auteur zich een boek van duizend bladzijden (met een knipoog naar “De ontdekking van de hemel”), “… maar een traktaat van vijf bladzijden, dat eeuw in eeuw uit wordt bestudeerd, door ontelbare commentaren is gevolgd en nog steeds zijn geheim niet heeft prijsgegeven, dat gaat nog een stap verder…”. Daarin staat dat God de schepping vormde door middel van 22 letters: “… Hij sprak en het was er…”. Alleen (hebreeuwse) medeklinkers van het ‘alephbet’. Want zij vormen het zichtbare lichaam van de woorden. De klinkers zijn de ziel, en die is onzichtbaar: “… Of liever: D KLNKRS ZN HN ZL N DS NZCHTBR…”. De letters staan ook nog voor een getal.

Schrijven is baren
In het tweede stuk van het verhaal richt de schrijver zich andermaal tot de lezer. Ziezo, zegt hij, iedereen die het vorige fragment boven de pet gaat is inmiddels gevlucht. Wij zijn onder elkaar. Ondertussen vergelijkt hij op een grappige manier het alephbet ook nog snel met het toetsenbord van zijn laptop: daar zijn de letters ook gecombineerd met cijfers. Het blijkt dat hijzelf ook wel inziet dat hij niet zo mooi kan schrijven als Nescio, zoals ik in mijn vorige blog betoogde. Volgens hem kunnen romanschrijvers verdeeld worden in zinnenschrijvers en boekenschrijvers: “… Nabokov schreef onvergetelijke zinnen, Dostojevski onvergetelijke boeken. Hier scheiden zich de geesten over wat een ‘goede schrijver’ is…”. Natuurlijk gaat hij voor zichzelf. Nabokov is een ‘goede’ schrijver, maar Dostojevski is een ‘groot’ schrijver. Want in een vertaling blijft er niets van een ‘goede’ schrijver over. Dus bij proza gaat het om ideeën. Wat hemzelf betreft, hij schrijft niet alleen een boek, hij schrijft een heel oeuvre bij elkaar. Hij schept zich een alternatieve wereld (zoals ik in het vorige blog ook al aangaf). Vergissing! Eigenlijk schept hij die wereld niet zelf – de verhalen komen aanwaaien (“… De wind blaast waarheen hij wil…”). Een vergissing is niet alleen menselijk, maar ook goddelijk: “... Ook JHVH heeft zich vergist: hij dacht aanvankelijk dat zijn schepping ‘zeer goed’ was, maar dat bleek niet het geval; naderhand moest er nog een zondvloed en vervolgens ook nog een messias aan te pas komen om orde op zaken te stellen. Achteraf bleken zelfs die draconische maatregelen niet afdoende, - hij zal nog een derde gebeurtenis moeten verzinnen. De tijd dringt…”. Welnu; die gebeurtenis is allang verzonnen – en dat vermeldt Mulisch wéér niet. De Bijbel voorspelt dat als in ‘het laatst der dagen’ de toestand op de wereld zo erg is als nooit tevoren, de Messias terug komt om het heft in handen te nemen. Enfin, een verhaal schept zichzelf dus. Door middel van een schrijver. Zoals een vrouw een kind baart. Het heeft iets engs, want je weet nooit wat je op de wereld zet (en misschien is God dat ook overkomen). Mulisch roept zijn personage tot aanschijn: Victor Werker. Hij zit op de bank in zijn werkkamer en kijkt naar een foto van een vrouw: “… Zonder twijfel heet zij Clara. Clara Veith…”. Vervolgens barst Victor Werker in snikken uit.

De golem
In het derde fragment wordt de ‘fabel’ over Victor Werker plotseling onderbroken en gaat Mulisch het verhaal over de schepping van de golem vertellen. Zie mijn bespreking van Elie Wiesel. Het getto van Praag wordt omschreven als een labyrinth van krotten en stegen met in de verte torens en bruggen en een ‘Burcht’. Het doet direct denken aan de droom van Quinten uit “De ontdekking van de hemel” (zie mijn vorige blog). De Maharal wordt naar het hof van keizer Rudolf II geroepen, die buitengewoon geïnteresseerd is in alles wat naar het occulte zweemt. Hij zit te eten met “… de bloem van Europa, aangevuld met een stel oplichters en ander gespuis, maar dat blijft hopelijk entre nous…”, waaronder Tycho Brahe, Giordano Bruno, Sendivogius, Cornelis Drebbel, Adriaen de Vries, John Dee, Edward Kelley, Arcimboldo, Johannes Kepler, Michael Maier, Roelant Savery en Angelo Ripellino (de laatste meneer is volgens mij een grapje). Of de Maharal maar even een golem wil maken. Zijn schoonzoon, de vader van een drieling, assisteert hem. De schoonzoon gaat zo op in de voorstudie dat hij zijn vrouw totaal verwaarloost, waarop ze met de drieling verdwijnt in het niets. Als het eindelijk zover is, wordt de golem, anders dan in het verhaal van Wiesel, vanwege een stomme verspreking een vrouw. Ze kleedt zich als man (wat me aan de film “Yentl” doet denken waarin Barbra Streisand ook een joods meisje speelt die door het leven gaat als jongen, omdat ze wil studeren). De echtgenote van de Maharal wil niets van haar weten: “… Die komt er bij mij niet in! In mijn huis geen golem! Ga maar ergens anders wachten met die griezel…”. De schoonzoon neemt de golem mee naar huis. Hij is toch alleen. De volgende ochtend wordt de schoonzoon dood gevonden. Afgeslacht met een mes dat de golem in haar hand heeft. De Maharal pakt haar mes af en kerft iets weg bij de letters die onder haar pet op haar voorhoofd zijn verborgen: “… Op hetzelfde ogenblik worden haar ogen dof, haar gezicht begint te verkruimelen, ook de schedel wordt zanderig, de pet valt uit haar handen, ruisend stort even later het hele lichaam in, zodat er niets anders rest dan een berg kleren en opgedroogde modder aan de voeten van Löw…”. De Maharal schept alles in een zak die hij op de zolder van de Altneuschul gooit. De trap wordt afgebroken, geen sterveling mag er ooit weer komen. Heeft zijn schoonzoon het geprobeerd aan te leggen met de golem? Zij onder, hij boven? Ze maakt anders wel de indruk een meer dan geslaagde reïncarnatie van Lilith te zijn.

Dubbele helix

Vervolgens bijt het verhaal zichzelf als een ouroboros in zijn eigen staart. Het stuk dat volgt gaat over de verwekking van Victor Werker, zoon van een legerofficier en een portrettiste. De legerofficier heeft, evenals de schoonzoon van de Maharal, weinig zin in seks, dus de portrettiste moet van alles uit de kist halen om zwanger te worden. Tot in detail wordt zijn heftige geboorte omschreven. Daarop volgt een episode aan brieven die de bij toverslag volwassen geworden Victor Werker schrijft aan zijn, naar later blijkt, doodgeboren dochtertje Aurora. De afschriften daarvan zijn bestemd voor zijn - evenals de dochter van de Maharal - weggelopen vrouw Clara, een binnenhuisarchitecte. Als onderzoeker is hij gestationeerd op Berkeley, de vergaarbak van genieën, met in het achterland de nucleaire laboratoria en het elektronische Walhalla in Silicon Valley. Als microbioloog doet hij onderzoek naar het AIDS-virus. Er gaat een indrukwekkend boekje open over de ontdekking van het DNA, dat vergeleken kan worden met de letters waarmee God de wereld schiep. Het DNA bestaat echter uit slechts vier letters. Door te knippen en te plakken met die letters zijn de wetenschappers tot de gekste dingen in staat: “… We kunnen er binnenkort bij voorbeeld voor zorgen dat iemand net zo goed kan ruiken als een jachthond of net zo scherp kan kijken als een buizerd. Of dat een kind in plaats van oorschelpen twee kippenvleugels aan zijn hoofd krijgt. Als we er zin in hebben, kunnen we een panopticum van gerealiseerde fabelwezens produceren, die vroeger voorbehouden waren aan de fantasie: chimaeren, baselisken, eenhoorns, draken, griffioenen, centauren, sphinxen, alles waar de mensheid ooit van heeft gedroomd. ‘Of een vrouw met slangen in plaats van haren!’ ‘Doen we.’ ‘Of een muis met een mensenoor op zijn rug!’ ‘Maak ik morgen voor je.’…”. Ook Werker heeft uit dood kristal (klei bestaat uit kristallen) een levend organisme weten te maken: de eobiont – zie de schepping van de golem. In feite is het “… een machine die zichzelf bouwt…”, dus precies waar sceptici wat betreft kunstmatige intelligentie tegenwoordig bang voor zijn. Werker heeft er een technisch verslag over geschreven van vijf A4-tjes – zie het kabbalistische “Sefer Jetsirah”. Ooit wil hij er nog eens net zo’n spannend boek over schrijven als “The Double Helix” van James Watson, “… het verslag over de grandioze ontdekking, die hij in samenwerking met Crick had gedaan…”. De onverwoestbare vriendschap tussen hen: “… Kennelijk moet je zulk soort werk met zijn tweeën doen: zij vormden ook zelf zoiets als een dubbele helix…”. Helaas kan hij daar zelf niet over meepraten. Naarmate Werkers bekendheid toeneemt wordt zijn assistent hoe langer hoe jaloerser. Hij valt Werker zelfs lastig met dreigtelefoontjes en –brieven. Ze komen niet alleen van zijn collega, maar ook van christenfundamentalisten die zijn ontdekking maar niets vinden. Werker heeft het, evenals Jeanette Winterson in “Frankusstein”, uitgebreid over Mary Shelley die op haar negentiende de gruwelroman “Frankenstein” schreef. En over Ada, de gek geworden geniale dochter van Lord Byron, die zich ontwikkelde tot de allereerste computerprogrammeur ter wereld. Eigenlijk komen alle figuren uit het boek van Winterson ook bij Mulisch voorbij. Pygmalion. Ovidius. Dat heb je als je over hetzelfde onderwerp schrijft, nu iedereen het internet afstruint. Evenals in “De ontdekking van de hemel” worden de brieven ‘all over the world’ geschreven: Venetië, Caïro, Jeruzalem. En zijn het evenzo verkapte reisbeschrijvingen.

De zin en onzin van het leven
Gaandeweg wordt duidelijk dat Werkers vrouw hem heeft verlaten omdat hij weg is gelopen bij de tweede, vreselijk beschreven, bevalling van zijn dode dochtertje. Ze kan hem niet meer zien. Ondertussen ontvangt hij een wel heel sinister briefje: “… Gefeliciteerd! Heb je nu je zin? Je hebt de eobiont betaald met je eigen kind. Oog om oog, tand om tand! Binnenkort ben je zelf aan de beurt, klootzak!...”. Dat belooft weinig goeds. Als Werker op bezoek gaat bij zijn, ook al, van zijn vader gescheiden moeder in San Francisco, vertelt zij hem tussen neus en lippen door dat hij drie ‘melkbroeders’ heeft gehad. Ze produceerde teveel melk bij zijn geboorte. De verloskundige vroeg daarom of ze het wilde afkolven voor een ondermaatse drieling – zie de kleinkinderen van de Maharal. Daarop besluit Werker zijn melkbroeders op te sporen, wat nog lukt ook. Eenmaal weer thuis is Amsterdam nodigt hij ze uit voor een etentje en legt de driekoppige jury zijn dilemma voor. Hij mist Clara oneindig. Wat moet hij doen? Zonder haar heeft zijn leven geen zin. Even daarvoor iemand met wie hij wat drinkt: “… ‘Uiteindelijk is alles natuurlijk zinloos,’ zei hij, meer tot zichzelf dan tot mij. ‘Zelfs als het leven zin heeft, dan nog kun je volhouden dat het zinloos is, want wat heeft het voor zin dat het zin heeft?’ Hij legde zijn hand om de voet van zijn glas. ‘Maar binnen een zinloos bestaan is de zin van dit glas drinken, de zin van het spreken dat ik nu doe het gehoord worden door u. De zin van mijn leven bent u op het ogenblik,’ zei hij en keek mij aan, ‘en ik die van het uwe. Alles heeft zin, behalve «alles»’…”. Met andere woorden: je hebt een ander nodig, zie de dubbele helix. Op aandringen van de drieling besluit Werker telefonisch contact op te nemen met Clara. Tijdens dat gebeuren valt hij echter midden in een onzinnig gesprek tussen huurmoordenaars. Er wordt een plattegrond uitgelegd, die hij zelf gaat lopen. Het boek eindigt als een soort detective met een finish die je al mijlen van te voren ziet aankomen, wat ongetwijfeld de bedoeling van Mulisch zal zijn geweest. Je zou het boek bijna als een kabbalistische transformatie kunnen zien van hoog (God) naar laag (mens) niveau, zoals Henk Vreekamp dat in zijn essay beschrijft. Hoewel Mulisch zich altijd heeft voorgedaan als een doorgewinterde atheïst, bereikt zijn Victor Werker paradoxaal genoeg in de dood onsterfelijkheid, iets waar christenen altijd al in hebben geloofd.

Uitgave: De Bezige Bij – achtste druk 2010, 300 blz., ISBN 978 902 346 694 9, € 12,50
Rechtsreeks bestellen: klik hier

dinsdag 6 augustus 2019

De ontdekking van de hemel – Harry Mulisch


Harry Mulisch (1927-2010) mag in “De duivelskunstenaar” van Pieter Steinz dan een beetje schamperen dat de Duitsers hun ‘Faust’ hebben, de Fransen hun ‘Candide’, en wij ‘Nescio’; zo ongelooflijk mooi schrijven als Nescio kon Mulisch absoluut niet. Maar wie wel?! Mulisch moest het hebben van zijn ideeën. Hij varieerde op het Faustiaanse onderwerp ‘de mens die krachten ontketent die hij niet kan beheersen’. Hij vertelde dat zoals anderen opgroeiden met de Bijbel, hij opgroeide met Goethe’s “Faust”, die zijn Oostenrijks-Hongaarse vader in de kast had staan. Tijdens WO II kon zijn vader zijn Joodse moeder, en Harry zelf, uit handen van de Duitsers houden door te collaboreren. Wat is goed, wat is fout? Mulisch: “… De Tweede Wereldoorlog, dat ben ík…”. Zijn ouders gingen uit elkaar toen hij negen was. Hij bleef bij zijn vader wonen. Je vond Harry Mulisch leuk of je haatte hem destijds. Een tussenweg leek niet te bestaan. Wat mij betreft: ik houd wel van arrogante denkers die er, onafhankelijk van iedereen, hun eigen wereldbeeld op nahouden. “De ontdekking van de hemel” uit 1992 werd in 2007 uitgeroepen tot het beste Nederlandse boek aller tijden. Het is een metaroman, die raakvlakken heeft met een postmoderne mix van wetenschappen, zoals de fysica, de kunstgeschiedenis, de literatuurwetenschap, de theologie, de musicologie en de wijsbegeerte. Tegelijk is het een avonturen- c.q. schelmenroman, die vergeleken wordt met Eco’s “De slinger van Foucault”, Dan Brown’s “De Da Vinci Code”, Rowling’s “Harry Potter” en Indiana Jones.

Genetisch gepruts

Het verhaal begint met een proloog die zich afspeelt in de hemel. Zeventig jaar lang zijn er engelen met een project bezig geweest dat voor het eind van het millennium rond moest zijn. Het doel was de geboorte van een gezant met een speciale opdracht. Eenmaal op aarde moest hij zich die herinneren. Daarbij zou hij ook nog de moed en de wil moeten opbrengen om de opdracht uit te voeren. Dat vergde een hoop ‘genetisch gepruts’. Om het vereiste DNA voor zo’n unieke persoonlijkheid bij elkaar te krijgen waren er allerlei bijzondere omstandigheden nodig – zoals de Eerste en de Tweede Wereldoorlog – waardoor er diverse voorouders geboren werden. Zónder en mét bijzondere bedoelingen. Ik bedacht dat dat een volkomen Bijbels concept is, zie Galaten 4:22-23, waar staat dat Abraham twee zonen had. De ene dankte zijn geboorte ‘aan de loop van de natuur’ en de andere ‘aan een belofte’. Blijkbaar worden sommige mensen geboren met een goddelijke reden. In de gereformeerde wereld waaruit ik stam heet dat ‘uitverkiezing’. Het boek behelst een verslag over voornoemde affaire, van de ene engel tegen de andere.

Lof der Zotheid
Het lijkt wel of de onzichtbare wereld overal wordt gelinkt met energie, nu ik er sinds het lezen van Philip Troost een beetje op let (zie verder mijn vorige blog). Ook hier weer. De engel die aan het woord is vertelt dat hij op maandag 13 februari 1967, precies om middernacht, voor kortsluiting heeft gezorgd in het Haagse herenhuis waar de streng gereformeerde legendarische minister van staat, Hendrikus Quist, temidden van zijn gezin zijn verjaardag viert. Zijn drieëndertigjarige jongste zoon, Onno, die net een eredoctoraat heeft ontvangen vanwege het begrijpelijk maken van het Etruskisch, bralt in het donker de ene aangeschoten kwinkslag na de andere aan elkaar, waardoor hij de hele familie tegen zich in het harnas jaagt. Uiteindelijk vertrekt hij lopend in de winterse kou om naar Amsterdam te liften. De even oude sterrenkundige Max Delius pikt hem na één van zijn veelvuldige one-night-stands met zijn sportwagentje op, waardoor een onverwoestbare, en van hogerhand gedelegeerde, kameraadschap wordt geboren. Max Delius’ geschiedenis is verschrikkelijk. Zijn Oostenrijks-Hongaarse vader heeft zijn Joodse moeder naar Westerbork laten deporteren waardoor hij als oorlogsmisdadiger werd gefusilleerd. Max groeide op bij pleegouders. Een en ander werd al door de engelen naar voren gebracht in de proloog. Dag en nacht zijn de vrienden bij elkaar. Samen maken ze de Amsterdamse kroegen onveilig. Hun grappen en grollen zijn van zo’n tumultueus intellectueel niveau dat ze een totaal onbegrip oproepen in hun omgeving. En onwillekeurig een bodemloos respect bij mij als lezer: “… Ada raapte een antieke bruine foliant met een gehavende leren rug van de grond en las hardop de titel voor, die in een dozijn lettertypen was gedrukt: ‘Vollständiges Hebräisch-chaldäisch-rabbinisch Wörterbuch über das alte Testament, die Thargumim, Midraschim und den Talmud, mit Erläuterungen aus dem Bereiche der historischen Kritik, Archäologie, Mythologie, Naturkunde etc. und mit Berücksichtigung der Dicta messiana, als Bindemittel der Schriften des alten und neuen Bundes. Spannend boek?’ vroeg zij, opkijkend. ‘Spannender dan je denkt. Dit is het soort boeken, dat de kabouters voor mij samenstellen. ’s Nachts, als ik slaap.’…”. Adolf Hitler noemen ze het ‘A.H.-Erlebnis’. Onno is de enige literaire persoonlijkheid van wie ik ooit heb gelezen dat hij de reformatorische wijsbegeerte der wetsidee in zijn hoofd probeert te krijgen. Het ‘omdenken’ blijkt uitgevonden door Harry Mulisch: “… ‘Overdrijf je niet een beetje?’ ‘Een beetje? Wil je mij wel eens niet zo beledigen? Ik overdrijf verschrikkelijk!’…”. Het is een en al ‘Lof der Zotheid’, de naam van een antiquariaat waar ze op een middag in verzeild raken, en hun beider lot een aangenaam staartje krijgt.

Dwarszittende roots
Daar zit namelijk de dochter des huizes op een cello te spelen. De tweeëntwintig jarige Ada Brons – die stante pede door Max in bezit wordt genomen. Er ontvouwt zich een soort van verhouding, al blijft Max een vrouwenverslinder. Koning Salomo is er niets bij. Natuurlijk houdt zo’n relatie geen stand. Toch kan diezelfde Max met tranen in zijn ogen naar een zigeunerorkestje luisteren omdat de zigeuners het enige volk zijn dat nooit oorlog heeft gevoerd en tóch in de nazikampen werd vermoord. Ook Onno’s vage vriendin zet een punt achter de liefde. In feite hebben de heren genoeg aan elkaar. Vriendinnen zijn er voor het gerief. Die zomer besluit Max achter het ijzeren gordijn zijn dwarszittende roots te verkennen. Hij bezoekt de Berlijnse bunker waar Hitler zelfmoord heeft gepleegd: “… daar beneden, diep in de aarde, had het monster tot besluit zijn eerste schot sinds de Eerste Wereldoorlog gelost: in zijn mond. Max knikte instemmend. Zo komt snoeplust te pas, dacht hij…”. In Auschwitz loopt hij zijn persoonlijke Via Dolorosa: “… Zelfs in de hemel zou de eeuwige gelukzaligheid alleen genoten kunnen worden bij de gratie van misdadig geheugenverlies. Moesten de gelukzaligen daarvoor niet gestraft worden met de hel? Alles was voor alle eeuwigheid verknoeid, - niet alleen hier, ook bij duizend eerdere en latere gelegenheden, waaraan niemand meer dacht. De hemel was onmogelijk, alleen de hel bestond eventueel. Wie aan God geloofde, dacht hij en keek naar de reusachtige vitrine met speelgoed, moest terechtgesteld worden – tegen de zwartgeteerde executiewand, die hij naast Blok II had gezien…”. In uiterste vertwijfeling beleeft hij zichzelf als de belichaming van het kamp. Razend koelt hij zijn woede op een Mariabeeldje bij een kruising. Heeft Mulisch zich in zijn zwartste ogenblikken zélf zo gevoeld?

Ontucht
Ondertussen gaat Ada een liaison aan met Onno, die zich in de politiek stort (sociaaldemocratische partij, Nieuw Links) omdat zijn andere obsessie, het kraken van de Diskos van Phaistos niet lukt. Volgens Ada doet hij dat alleen om zijn calvinistische broers te pesten: “… Vertel nooit iets aan een vrouw, want zij zal het misbruiken om je te begrijpen…”. Wat of zijn vader daar wel niet van zal vinden? “… Diep in zijn hart vindt hij het vast prachtig, dat een Quist nu ook een rol speelt bij de rooien, maar hij zal eerder zijn tong af bijten dan dat toe te geven…”. Als Ada uitgenodigd wordt voor een kamermuziekfestival in Cuba, besluiten beide vrienden mee te gaan. Door een hilarisch misverstand komen de heren op een radicale guerrilla-conferentie in Havana terecht. Nu ze er toch zijn, vindt Max dat ze de unieke kans om de bloem der revolutie te aanschouwen, niet moeten laten schieten. In de laatste toverachtige nacht op Cuba bedriegt Max Onno door in zee met Ada te vrijen. Terwijl Onno eerder die dag Ada heeft bedrogen door met een Cubaanse weduwe het bed in te duiken. Waarna Ada het ook nog een keer in een hotel met Onno doet. Volg je het noch? Waarom moet de lezer van al deze ontucht weten? Omdat het een noodzakelijk gebeuren is in het verdere verloop van het verhaal. Op dat moment besluiten de engelen namelijk dat het tijd is om de Vonk naar de aarde te sturen. Met een speciale opdracht die hij zich echter zal herinneren als een eigen fantasie. De baarmoeder van Ada is klaar voor ontvangst. De opdracht luidt: “… Bezorg ons het testimonium terug!...”. De ene engel tegen de andere over de mensheid: “… ‘De meesten van hen kennen wezens als wij alleen nog in de gedaante van infantiele fantasieën als Superman, of Batman. Wil je weten, hoe dat komt? Dat komt doordat zij inmiddels vrijwel al onze vermogens zelf bezitten, in de gestalte van hun techniek. En dat is onze eigen stomme schuld. Eeuwenlang hebben wij zelfgenoegzaam zitten slapen hier, en intussen deed Satan-El zijn werk’. ‘Satan-El? Wat hoor ik nu? In welke gestalte?’. ‘Al die gestalten zijn sowieso tuig: Belial-Satan, Beëlzebul-Satan, Asmodee-Satan, Azazel-Satan, Samael-Satan, Mephistopheles-Satan, noem ze maar op, het is allemaal één pot nat. Maar het was Lucifer-Satan natuurlijk weer…”. Vierhonderd jaar geleden blijkt hij een pact met de mensheid te hebben gesloten. En dan komt de Faustlegende om de hoek kijken, die volgens de engel helemaal terug gaat naar Simon Magus uit de Handelingen van de Apostelen. Welnu, Satan ging dus echt een koehandel aan met de mensheid. Hun ziel in ruil voor de techniek. Francis Bacon heeft het contract namens de mensheid ondertekend. Hij schreef de teksten die de duivel hem influisterde: “… en die niet profetisch waren maar doortrapte self-fulfilling prophecies – met als doel: de vernietiging van de mensheid…”.

Dubbelbevlekte ontvangenis
Ondanks de pil gebeurt het onmogelijke. Ada wordt zwanger: “… Ze had net zo goed iedere dag een pinda kunnen slikken…”. De heren verzwijgen hun uitspattingen voor elkaar. “… ‘Ben je van plan te trouwen?’ ‘Ja, wat dacht jij? Dat ik voortging, in zonde te leven?’...”. En zo geschiedt. Max, groen van ellende, voelt zich “… in zekere zin de tegenhanger van een moordenaar, maar de wroeging kwam op hetzelfde neer…”. Ada maakt zich echter geen moment druk om haar “… dubbelbevlekte ontvangenis…”. Op een dag nodigt Max het stel uit voor een bezoek bij de sterrenwacht in Dwingeloo, waar hij af en toe assisteert. Ze zijn van plan te blijven logeren in een bijgebouw. Midden in de nacht komt er een telefoontje uit Leiden dat Ada’s vader in het Academisch Ziekenhuis is opgenomen vanwege een hartinfarct. Omdat er geen treinen meer rijden besluit Max Onno en Ada naar Leiden te brengen. Het is vreselijk weer. Stortregen. Windkracht tien. Door een berm in te rijden weet Max ternauwernood een omgewaaide boom te ontwijken die de weg verspert. Samen met Onno is hij bezig de wagen uit de modder te duwen wanneer er een volgende boom met een dreunende slag op de auto smakt. Daarin Ada. Weliswaar ademend, maar bewusteloos wordt ze door de brandweer uit het wrak gesneden. Alle drie belanden ze in het ziekenhuis van Hoogeveen, vanwaar Max zich met een taxi naar Leiden laat brengen, om de dubbelgetroffen moeder van Ada op de hoogte te brengen. In het ziekenhuis wordt hem meegedeeld dat de vader van Ada inmiddels is overleden en haar moeder naar huis is gegaan. Dus op naar “Lof der zotheid”. Mevrouw Sophia, de oudere versie van Ada, is een nogal strenge en niet gauw overstuur te krijgen middenveertiger. Als Max tegen de ochtend eindelijk op wil stappen stelt ze hem voor te blijven slapen. Het ongelooflijkste van het ongelooflijke gebeurt: op een zeker moment gaat in het donker de slaapkamerdeur open, kruipt mevrouw de moeder bij Max in bed, en heeft hij de meest verpletterende seks ooit. De volgende dag is ze weer even ongenaakbaar als immer en doet of er niets is voorgevallen.

Technologie versus theologie
Ada wordt in comateuze toestand verplaatst naar het Amsterdamse Wilhelminagasthuis. Max en haar intimiderende moeder zetten hun geheime Jekyll and Hyde-verhouding voort. Het lijkt alsof de dag-Sophia niets weet van de nacht-Sophia. Ada komt niet meer bij. Na zeven maanden wordt ze via een keizersnee verlost van een wonderlijk mooie zoon, die op geen van zijn al dan niet biologische ouders lijkt: Quinten. De hele toestand komt tot een bizarre oplossing. Max krijgt een aanstelling als astronoom in Westerbork, waar een nieuwe radiotelescoop gebouwd gaat worden, en vraagt grootmoeder Sophia mee te verhuizen naar Drenthe, om samen de zorg voor Onno’s en Ada’s zoon op zich nemen. Ondertussen praten de engelen over de noodzaak van de twee (!) omgewaaide bomen. Mulisch zou Mulisch niet zijn als dat geen referentie is aan de twee paradijsbomen, de boom des levens en de boom van kennis van goed en kwaad, oftwel de Tien Geboden: “… Wij kennen de positie van elk molecule in de lucht en bovendien de elasticiteit en de weerstand van elk punt in de boom en zijn wortels, - het zou Laplace genoegen doen als hij onze aërodynamische afdeling met dat soort dingen in de weer kon zien…”. De technologie gaat steeds meer de plaats van de theologie innemen, volgens de engelen: “… Met elke nieuwe uitvinding hebben de mensen een stukje van onze almacht ontvreemd en op die manier stap voor stap hun eigen werkelijkheid gedemoniseerd…”. Vroeger plachten ze eenvoudig het woord tot de mensen te richten, maar ook dat is over sinds de pedante psychologie het gepeupel wijs maakt dat het enkel de eigen innerlijke stem is wat ze horen. Op een dag zal de wetenschap mensen fabriceren die noodzakelijk als dingen worden – zie “Frankusstein” van Jeanette Winterson. Waarvoor is de goddelijke wereld dan nog nodig? Als de tafels van de Wet terug zijn zal de hemel de mensen over laten aan hun zelfgekozen heilloze lot. Mulisch is bij lange na niet de enige denker geweest die profeteerde dat de techniek de ondergang van de mensheid zal bewerkstelligen (zie bijvoorbeeld ook de orthodoxe cultuurfilosoof F. de Graaff).

Merk op, mijn ziel, welk antwoord God u geeft
En zo wordt de onaards mooie Quinten, die de eerste jaren van zijn leven noch huilt, noch lacht, noch praat, door zijn unieke subouders en buren opgevoed op een in huurappartementen onderverdeeld Drents kasteel. Het eerste woordje dat hij zegt is ‘obelisk’. Dat duidt zijn ongewone belangstelling voor oude architectuur al aan. Die komt voort uit een diep in hem verankerde droom over een Burcht met een labyrinth aan kamers en galerijen waar hij eindeloos doorheen zwerft. School interesseert hem weinig tot niets. Liever trekt hij zich als een vleesgeworden Pan met zijn blokfluit terug in de bossen. Prachtig omschrijft Mulisch Westerbork, waar Max bouwt aan de rij kolossale schotelantennes: “… Hier, in dit aarsgat van Nederland, smeekten zij in de totale stilte als vergaarbekkens de zegen van de hemel af…”. Een aantal jaren geleden was ik ook in voormalig doorgangskamp Westerbork. De schotelantennes tegen de achtergrond bezorgden mij eveneens bijna metafysische rillingen. “… Merk op, mijn ziel, welk antwoord God u geeft…” (Psalm 85 ver 3), schoot door mijn geest, wat volkomen verklaarbaar is vanuit mijn reformatorische traditie. Alsof de theodiceevraag daar letterlijk gestalte heeft aangenomen: grote telescopen die naast het herinneringsmonument aan de uit Nederland verdreven Joden de hemel afzoeken naar een antwoord op het waarom. Maar God zwijgt vooralsnog. Als er op een en dezelfde dag een eind komt aan Onno’s politieke carrière omdat zijn tegenstanders lucht hebben gekregen van zijn vermeende staatsvijandelijke activiteiten op Cuba en zijn nieuwe/oude vriendin (hij heeft weer aangepapt met degene die hij voor Ada had) vermoord wordt door een inbreker, knapt er iets in hem. Hij verbreekt alle contacten en verdwijnt in het niets.

Reisgids
De onvoorstelbare lotgevallen van Quinten zijn nog niet ten einde. Als Max, zittend op een zwerfkei in een donkere nacht, hartstikke dronken naar de sterrenlucht staart terwijl hij het geheim van het universum zo’n beetje heeft ontsluierd, sturen de engelen een meteoriet op hem af die hem in één klap verpulvert (want dat is niet de bedoeling). Quinten is dan bijna zeventien, heeft een beetje geld geërfd, en besluit zijn vader te gaan zoeken. Plus de Burcht van zijn dromen, die doet denken aan het uitzinnige werk van de kunstenaar Piranesi. Een voorgevoel van uitverkiezing maakt zich van hem meester: “… Hij wist plotseling zeker dat hij was voorbestemd voor iets ontzagwekkends – het was of hij een boodschap had gekregen, een opdracht tot iets waartoe alleen hij in staat was!...”. Hij reist naar Venetië, naar Florence en uiteindelijk naar Rome om de architectuur te zien. In de koepel van het Pantheon loopt hij tegen zijn volkomen aan lager wal geraakte vader aan, die door de engelen alweer een beetje week is gemaakt voor menselijk contact. Ze hebben hem een raaf gestuurd die op zijn schouder met hem mee zwerft en waar hij eindeloze monologen tegen houdt. Hij heeft hem Edgar genoemd, naar de schrijver van “The Raven”: Edgar Allan Poe. Quinten trekt bij zijn vader in die hem de Eeuwige Stad laat zien. Je zou het boek bijna als reisgids kunnen gebruiken.

Superheilig relikwie
Het boven aan de Heilige Trap (waar Jezus over heen gelopen zou hebben toen hij naar het paleis van Pontius Pilatus werd gebracht) gelegen Sancta Sanctorum ervaart Quinten als het Heilige der Heiligen van zijn gedroomde Burcht. Alsof hij net als in het spelletje koud en warm, steeds ‘warmer’ wordt. Het wordt nog erger. Hij raakt ervan overtuigd dat in het altaar van het Sancta Sanctorum de tafels met de Tien Geboden verborgen zitten. Ook al zou het waar zijn, dan wil de Paus dat nog niet weten, denkt zijn vader. “… Waarom zou hij. Hij heeft er alleen maar iets bij te verliezen. Stel je voor, de stenen zouden inderdaad te voorschijn komen. Wat dan? Teruggeven aan de joden? Zo’n superheilig relikwie? De Heilige Stoel heeft Israel zelfs niet erkend. Niet teruggeven? Vervolgens weer over de christelijke wortels van het antisemitisme te horen krijgen? Over de slappe houding van Pius XII jegens de nazi’s? Over duitse oorlogsmisdadigers die na de oorlog asiel kregen in katholieke kloosters? Protesten van de joodse lobby in de Verenigde Staten? Diplomatieke problemen met Washington? Vervloeking van de paus door de opperrabijn? Landing van israelische parachutisten op de Piazza San Giovanni in Laterano, om de tien geboden te kidnappen en naar Jeruzalem terug te brengen? Aansluitend triomfalisme van het ultra-orthodoxe jodendom tegenover de islam? Verjaging van de moslims van de Tempelberg? Oprichting van een vierde tempel voor de tafelen? Uitroeping van el Jihad – de Heilige Oorlog? Raketaanval van iraanse fundamentalisten op Tel Aviv? Uitbreken van de Derde Wereldoorlog?...”. Uiteindelijk laten Quinten en zijn vader zich opsluiten in een biechtstoel in het Sancta Sanctorum, en nemen de stenen die onder een laag in de tijd aangekoekte smurrie van saffier blijken te zijn, mee in een rugzak in een vliegtuig (ze zeggen tegen de douane dat het om moderne kunst gaat) naar Israël, om ze eigenhandig en clandestien terug te brengen naar de plek waar ze horen. En wel in een rechthoekig gat aan de rand van de rots in de Rotskoepel te Jeruzalem, waar ze precies in passen (volgens een gids de voetafdruk van de Bijbelse Henoch).

Jodenhaat

Quinten krijgt onderweg nog een uitgebreid lesje Jodenhaat van zijn vader: “… De joden hebben Christus helemaal niet gekruisigd, Quinten, de romeinen hebben Christus gekruisigd. De kruisdood was de romeinse straf voor zware misdadigers. Daar, die orthodoxe joodse meneer, met die baard en die zwarte hoed op zijn achterhoofd, - als jij tegen mij zegt: ‘Vermoord hem’, en ik vermoord hem, ben jij dan zijn moordenaar en ik niet? Ik hoef toch niet te doen wat jij zegt? Als ik nu helemaal in je macht zou zijn, dan was het wat anders; maar dat ben ik niet. Je kunt zoveel zeggen. De joden riepen: ‘Kruisig hem’, maar Pilatus deed het. Hij had toch voet bij stuk kunnen houden, daar boven aan die heilige trap, en zeggen: ‘Donder toch op, ik pieker er niet over, want hij is onschuldig?’ Hij was toch de baas? Maar ja, hij was verantwoordelijk voor de rust in het bezette gebied, hij wilde geen problemen met de keizer hier in Rome, allemaal begrijpelijk. Zo gaat dat in de politiek, - maar waarom moesten later wel de nazaten van die schreeuwlelijks vervolgd en uitgeroeid worden en niet de nazaten van de feitelijke moordenaars, dat wil zeggen de Italianen? Ook Petrus en Paulus zijn nog gekruisigd door de romeinen, en zonder dat de joden er om vroegen. Maar niet alleen dat het italiaanse volk niet de gaskamers in hoefde, tot voor kort waren zelfs Christus’ plaatsbekleders op aarde vrijwel uitsluitend italiaanse nazaten van de romeinen. En de pausen zetelen nog steeds in Rome, net als de romeinse keizers. Eigenaardig allemaal, nietwaar? Gods wegen zijn ironisch, zullen we maar zeggen. Ik dacht vroeger ook, dat de Jodenhaat alles met Christus had te maken, maar dat is niet zo; die was er ver vóór Christus ook al, er worden alleen steeds nieuwe redenen voor bedacht: dat ze rijk en patserig zijn, dat ze arm en smerig zijn, dat ze aan de touwtjes van het plutocratische grootkapitalisme trekken, dat ze revolutionairen zijn en het communisme op hun geweten hebben, dat ze geen vaderland bezitten, dat ze hun vaderland herinrichten, - alles is goed, als het maar slecht is. Dat het elkaar tegenspreekt doet er niet toe, want de haat is primair. En dat die haat er altijd is geweest, is voor antisemieten vervolgens ook weer een bewijs, dat hij toch ergens op moet berusten…”. Waarop dan, vraagt Quinten. Zijn vader verwijst naar de decaloog: “… Op het feit, dat de god van de joden zijn volk had geheiligd door een contract met ze te sluiten, waar verder geen enkel volk zich op kan beroemen…”.

Henoch
In een surrealistisch einde wordt Quinten net als Henoch door God weggenomen. De tafels vallen in scherven kapot op de marmeren vloer, terwijl de letters van de decaloog in een zwerm weg vliegen, een beetje zoals op de kabbalistische tekeningen van Mark Podwal bij “De Golem” van Elie Wiesel. De creativiteit van de mensheid is God boven het hoofd gegroeid. De mens is als God geworden. God is er helemaal klaar mee. Laat de mensheid zichzelf maar vernietigen. Het herinnert mij aan de Tien Geboden die vroeger elke zondagochtend in de kerk werden voorgelezen. Ik dacht aan de neurologen die vertellen dat wat je bij herhaling hoort of ziet bepaalde patronen in je hersenen stanst. Als het ware denkpaden uitslijt, waarover de neurotransmitters roetsjen. Zo vormen zich gewoontes. Was dat de functie van dat voorlezen? En wat gebeurt er als mensen nooit meer iets als de Tien Geboden horen? Hebben we een geweten? Of wordt die gaandeweg gevormd? Nature? Nurture? Snappen we vanzelf wat goed of slecht is? Of komen we dan inderdaad in de Nietzscheaanse wereld terecht die Mulisch voorvoelt?

Uitgave: De Bezige Bij – 47ste druk 2017, 936 blz., ISBN 978 902 346 615 4, € 25,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier