woensdag 29 april 2020

Herfsttij der Middeleeuwen – Johan Huizinga


Subtitel: Studie over levens- en gedachtevormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden

Dat is een hele mond vol en klinkt veel ingewikkelder dan het is. Cathy vertelt in “Bloemen op zolder” (zie mijn vorige blog) dat ze aan “Koning Arthur en De ridders van de Ronde Tafel” een liefde voor de Middeleeuwen heeft overgehouden die ze nooit meer is kwijtgeraakt. Voor mij geldt hetzelfde, maar dan door “Zijn de kraaien nog zwart?” van W.G. van der Hulst jr., het voor mijn gevoel spannendste boek dat ik op de lagere school heb gelezen. En later kwam daar natuurlijk “De naam van de roos” van Umberto Eco bij. “Herfsttij der Middeleeuwen” verscheen in 1919 en is waarschijnlijk de belangrijkste Nederlandse studie over de Middeleeuwen ooit. J. Huizinga (1872-1945) maakte gehakt van het idee dat de Middeleeuwen alleen maar ‘duister’ zouden zijn geweest. Integendeel. Men leed aan ‘een zucht naar schooner leven’. Je mond valt open als je het leest.

Onder de zwarte vlerken van de duivel

Huizinga begint zijn cultuurgeschiedenis met de constatering dat de tijdgeest in de late Middeleeuwen ongekend fel en hartstochtelijk was: “… Het leven had in menig opzicht nog de kleur van een sprookje…”. De wereld was een kakelbonte kermis bevolkt door prikkelbare, roekeloze, onstuimige, buitensporige, teugelloze, licht ontvlambare heethoofden. Het bewoog zich tussen uitersten. Er werd net zo snel gehuild als gelachen. Zie de kwade moei in het mirakelspel “Marieken van Nimwegen” die na zich met de buurvrouwen half razend gekeven te hebben, in haar woede haar nicht het huis uitjaagt, en vanwege het lot van een oude hertog zelfmoord pleegt: “… De aanhankelijkheid aan een vorst was van een kinderlijk impulsief karakter…”. Het is partijgevoel, geen staatsgevoel. “… Het gerechtigheidsgevoel was nog voor driekwart heidens. Het was wraakbehoefte…”. Daar viel met geen Bijbelse vergeving tegenop te preken. Het oog om oog en tand om tand principe werd verpakt als ‘haat tegen de zonde’ en ‘zonde’ was meestal ‘dat wat mijn vijand doet’. Kortom, “… Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs…”. Huizinga schetst een bijna manisch-depressieve samenleving.

Schone schijn
Als de wereld ten prooi is aan bittere zwaarmoedigheid kun je daar volgens Huizinga op drie manieren op reageren. Die wereld verzaken en je terug trekken in je eigen bubbel. Je schouders er onder zetten en met z’n allen proberen de wereld beter en gelukkiger te maken – zie wat er gebeurde na WO II. Of een droomwereld scheppen, het armzalige leven met schoonheid bedekken, een soort schijnwereld à la Hyacinth en Richard Bucket creëren. En dat is precies wat er aan het eind van de Middeleeuwen gebeurde. De extravagante praal en het overdreven ceremonieel aan het hof waren ongekend. Alles was drama en werd ook nog eens geheiligd door er een christelijk tintje aan te geven. Zo stonden de broodmeesters en de schenkers boven de koks en voorsnijders, omdat ze een link hadden met de eucharistie. Fraaie vormen gingen nogal eens voor doelmatigheid. Een politiechef deed zijn ronde, voorafgegaan door een stel lustig blazende muzikanten, zodat alle boeven zich uit de voeten konden maken. Evenals een Parijse bisschop die ook ‘s nachts op pad ging onder het geschal van klaroenen, trompetten en andere muziekinstrumenten. Hoogwaardigheidsbekleders overtroefden elkaar in overdreven beleefdheid en gemaakt eerbetoon. Philips de Goede brak subiet het beleg van Deventer af om zich naar huis te spoeden toen hij hoorde dat zijn neef er aan kwam. Hij dreigde weerom te keren als de koningszoon het waagde hem tegemoet te rijden en zou zorgen dat hij onvindbaar was: “… Met nederig afstel van de gewone staatsie rijdt Philips Brussel binnen; haastig stijgt hij af buiten het paleis, gaat binnen en loopt snel door. Daar ziet hij de dauphin, die met de hertogin zijn vertrek heeft verlaten, en hem op het binnenplein met open armen tegemoet komt. Terstond ontbloot de oude hertog het hoofd, valt even op zijn knieën, en loopt haastig weer verder. De hertogin houdt de dauphin vast, zodat deze geen stap kan doen, de dauphin houdt vergeefs de hertog vast, om hem het knielen te beletten, en tracht vruchteloos hem te doen opstaan. Beiden weenden van aandoening, zegt Chastellain, en alle omstanders mede…”. Huizinga vertelt “… dat de tegenstribbelingen, om de voorrang te nemen, geregeld een kwartier lang worden voortgezet. Hoe langer men weigert, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wie de handkus toekomt, verbergt de hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zo haar hand voor de jonge aartshertog Philips de Schone; deze wacht enige tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar…”. De omstanders lachen zich te barsten. “… De vorm, dat men een vertrekkende gast niet wil laten gaan, wordt tot in de lastigste uitersten doorgevoerd…”. Het meedelen van een doodsbericht ontketende woest uitbundige smart: huilen, krijten, handenwringen, flauwvallen. Soms waren de edelen zo bang voor het overbrengen van een sterfgeval dat ze het zo lang mogelijk geheim hielden. Maar ja, dan kon je weer geen rouw dragen. Lodewijk XI wilde nooit meer de kleren aan die hij droeg toen hem een slechte boodschap bereikte en liet het bos omhakken waar hij in reed toen hem de dood van zijn pasgeboren zoon werd bericht. De koningin van Frankrijk bleef een jaar in haar met zwart behangen kamer toen haar gemaal stierf. Op de grond lag in plaats van een tapijt een groot zwart laken. Het protocol eiste dat de blinden van de koninklijke kraamkamer pas na veertien dagen werden geopend. Op het dressoir brandden dag en nacht twee zilveren kandelaars. Aan de strenge hiërarchie van stoffen, kleuren en pelzen was te zien tot welke rang je behoorde. Hartsvrienden dan wel vriendinnen, hoewel van verschillende stand, kleedden zich gelijk en sliepen in dezelfde kamer en soms ook in hetzelfde bed (homoseksualiteit kende men zogenaamd niet). Het adellijke uitdrukkingsmiddel was niet de kunst maar de mode. De klederdracht. De satire op dat alles kon niet uitblijven. Het uitte zich in de verstoring van de vorm die een vorm op zich werd. Gerechten die te paard werden opgediend omdat er geen doorkomen was vanwege het gedrang tijdens ontzaglijke hoffeesten. Schransend gepeupel dat van de tafels der edelen alles weggriste wat ze te pakken konden krijgen. Geestelijken en handwerkslieden die elkaar in de haren vlogen over het dragen van het kruis dan wel ordinaire betalingsonderhandelingen, waardoor de rouwstoet belemmerd werd. Dat soort dingen. Zo diep zat het dus allemaal ook weer niet.

Erotisch steekspel
De Middeleeuwen kende een statische, want door God verordineerde, standenmaatschappij. De top werd gevormd door de ridders, die gingen voor universele vrede, het veroveren van Jeruzalem en het verdrijven van de Turk. De onderste waardeloze gelederen, burgers en boerenkinkels, werden geacht hun heren met nederigheid, vlijt, gehoorzaamheid en gewilligheid te dienen – wat meestal een rotleven betekende onder de knoet van welke heerser dan ook. De ridders werden vereerd als helden. In de literatuur blaken ze van vroomheid, soberheid, hoofsheid en dapperheid. In werkelijkheid was hun krijgsbedrijf vaak een zaak van schraperig winstbejacht, waarbij verraad, wreedheid, sluwe baatzucht, agressieve overmacht en onbeschaamd eigenbelang de regel was. Het waren net mensen. De ridderlijke eerzucht kwam voort uit een hartstochtelijk verlangen door het nageslacht geprezen te worden: niks dan hoogmoed. Uit de heldenstatus ontstond de cultus der negen dapperen. Drie heidenen: Hector, Caesar en Alexander. Drie joden: Jozua, David en Judas Maccabaeus. Drie christenen: Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Later werden er negen bijzondere vrouwen aan toegevoegd. Op tapijten en blazoenen, overal kom je ze tegen. Soms liet iemand die het hoog in zijn bol had zich er als tiende held bij tellen. Gek genoeg werd Jeanne d’ Arc in haar tijd nog niet als ster gezien. Ze was meer een curiositeit. De werkelijkheid was hevig, hard en wreed. Het cultuurleven in de hogere kringen werd daarentegen zo’n beetje een verlicht gezelschapsspel. Zie de minnedichters met hun koene, uit het niets opduikende, naamloze ridders die met grote zelfverloochening en ware doodsverachting allerschoonste maagden uit dreigend gevaar wisten te redden. Zie de bonte tournooien met hun uitgesproken erotische en bloederige karakter: “… In de opwinding van het gevecht schenken de vrouwen de ene tooi na de andere weg: als het spel is afgelopen zitten zij blootshoofds, zonder mouwen…”. Het doet een beetje aan het oude spelletje pandverbeuren denken. De Kerk probeerde het steekspel van alle kanten te bestrijden omdat het hier en daar inderdaad aanleiding gaf tot geruchtmakend overspel. De geestelijke opponent van de flierefluitende ridder was de monnik: “… De dolende ridder is evenals de Tempelier vrij van aardse banden…”.

Summa perfectio
Het stichten van ridderorden kwam in de mode. Volgens Huizinga liggen de wortels hiervan in de heilige gebruiken van een verre voortijd, van de puberteitsritus en de mannenbonden der wilde volken. De geloften die er aan waren verbonden hadden betrekking op armoede, gehoorzaamheid, echtelijke kuisheid en summa perfectio: de hoogste individuele volmaking. Hij noemt onder andere de orde van het Gulden Vlies, de Ordre de la Dame blanche è l’escu verd, de orde van de Ster, de orde van de Zwaan, de orde van de Annonciade, de orde van het Gouden Schild, de orde van de Distel, de orde van de omgekeerde Kroon, de orde van het Stekelvarken en de orde van de Hazewind. Ridders deden de gekste beloften aan een geliefde dame: net zolang een oog dichthouden tot er een bepaalde dappere daad is verricht. Sommigen hadden te maken met het scheren van haar of baard, altijd al de dragers van magische potentie (zie Simson). Een ridder zou minstens negen jaar niet zittende gegeten of gedronken heeft. Iemand anders droeg elke zondag een boei aan zijn linkerbeen. Soms werden er geloften gezworen bij een levend everzwijn of een vogel, die werd aangeraakt, en daarna tijdens een feestmaal opgegeten. Lang niet alle orden waren even serieus. Ook het krijgsgevoel was doortrokken met allerlei, vaak lastig, decorum. Hoge heren lieten hun tent bouwen in de vorm van een kasteel compleet met galerijen en tuinen. In het legerkamp was allerlei vermaak. Soms werden er zelfs schijnharnassen gedragen van satijn met vergulde spijkertjes. Gevangenen waren vooral belangrijk vanwege de losprijs. Het ridderideaal ging over in de Franse gentilhomme van de zeventiende eeuw waaruit zich de figuur van de gentleman ontwikkelde.

De liefde
Tegelijk met de scholastiek kwam de hoofse minne op, de edele vrouwendienst die nimmer werd bevredigd en daardoor leidt tot een verheven staat van heilige kennis en vroomheid: la vita nuova. Door het liefdeleven te verheffen tot een schoon spel zette de aristocratie als het ware een rem op dolgedraaide heidense driften. Aan de Kerk werd het overgelaten de lagere standen zo goed en zo kwaad als dat ging te beteugelen: het sacrament der plechtige verbintenis. Toch kreeg de beschaving het fallische symbolisme van de primitieve cultuur er nooit helemaal onder. Het volgde zijn weg in de prikkelende vorm en spottende jolijt van de vertelling, de klucht en het liedje. Naast de kerk het bruiloftsfeest. Vandaar ook de practical jokes, zoals het toekomstige huis op z’n kop zetten tot in onze tijd toe, die de consummatie van het huwelijk quasi beletten. Ooit hadden de fallische riten alles met de mysterieën in het heidendom te maken. De kerkelijk-erotische parodie vloeide daaruit voort als een literaire vorm op zich: ‘voor het zingen de kerk uit’. En als je erover nadenkt, zie je hoe dicht het ‘geestelijke’ en ‘vleselijke’, in de hele literatuur door, bij elkaar liggen. Zou er daarom steeds die verbazingwekkende link zijn tussen het ene zeggen en het andere doen, van katholieke priesters tot evangelische tv-dominees? Heeft dat te maken met rudimentaire gedragsvormen die onuitroeibaar lijken? Zijn wij gewoon veel heidenser dan we denken? Zie het werk van Henk Vreekamp. In het belangrijkste middeleeuwse boek, de “Roman de la rose”, verwerkt de eerste dichter de smarten der liefde nog tot schoonheid, maar de tweede dichter, die het werk afmaakte, richt zijn fantasie op vleselijke lusten en zingenot, en flirt er op los. Alle gemoedsaandoeningen worden beschreven als personages omdat de middeleeuwer ze anders niet kon uitdrukken en navoelen. Het is een en al symbolisme en allegorie wat de klok slaat. Als afleiding van de pestepidemie richtte Philips de Stoute in 1401 een literaire salon op (met 700 leden!), een ‘Cour d’amours’, waar duchtig gediscussieerd en gefilosofeerd werd over de liefde. De voorloper van de rederijkerskamer. Natuurlijk werd aan het hof het strenge ideaal van de edele trouw beleden, maar dat weerhield een van de leden er niet van een in grote stijl uitgevoerde schaking te organiseren van een jonge weduwe, met wel twintig paarden en een priester. Die trouwens mislukte. De belangrijkste vijand van de “Roman de la rose” was de geniale voorloopster van de feminsten: Christine de Pisan. Men droeg groen als kleur van de liefde. Blauw was de kleur van de trouw: “… De ringen, de sluiers, al de kleinoden en geschenken der liefde hadden hun bijzondere functie, met hun geheimzinnige deviezen en emblemen, dikwijls in de gekunsteldste rebussen ontaard…”. De hoofse conversatie uitte zich onder andere in versjes die draaiden rond precaire liefdesvragen en amoureuze vernuftspelletjes: “… Het meisje noemt de naam van een bloem of iets anders; de jongeling moet er op rijmen met een compliment…”. Het doet een beetje denken aan “Een lamp voor mijn voet” van Liesbeth Labeur, over een stel in de trein dat elkaar melig benadert in de ‘tale kanaäns’. Om liefdesavonturen te beleven ging je op pelgrimage of bedevaart of simpel naar de kerk. Er zijn prachtige liefdescorrespondenties bekend die opvallen door hun weke, zoetelijke, wat ziekelijke trant. In werkelijkheid was een huwelijk meestal een zaak van zeer materiële overwegingen. En wie al het vermoeiende, overactieve, ridderlijke geflikflooi beu werd, kon zich richten op de pastorale: terug naar de natuur.

Dance macabre

Vanwege de opkomst van de volksprediking door de bedelorden en de houtsnede gingen de massale uitdrukkingsmiddelen van preek en prent zich roeren. Het ‘memento mori’ was overal aanwezig. Zie de ‘Dance macabre’. Was zelfs de mooiste vrouw feitelijk geen zak stront? Sta maar eens stil bij het gegeven dat kronkelende wormen zich ooit te goed zullen doen aan je ingewanden. De verering van de ‘Onnozele kinderen’ nam sterk toe. Zie de sombere heiligheid en bonte griezeligheid van het kerkhof der Innocents te Parijs, dat met zijn - vanwege plaatsgebrek - rondom opgetaste en uitgestalde schedels en botten nog het meest weg heeft van een afzichtelijke kermis des doods. De kerk heeft baat bij religieuze spanning. Huizinga legt uit dat het middeleeuwse leven zo doordrenkt was met godsdienst dat er van het ‘mysterium tremendum et fascinans’ à la Rudolf Otto weinig tot niets overbleef. Het heilige was zo gewoon dat het je geen kippenvel meer bezorgde. Relieken deden dienst als amuletten: “… Het volk in de bergen van Umbrië omstreeks het jaar 1000 wilde de kluizenaar Sint Romuald doodslaan, om toch zijn gebeente niet te verliezen. De monniken van Fossanuova, waar Thomas van Aquino gestorven was, hebben uit vrees dat hun de kostbare reliek zou ontgaan, het lijk van de edele meester letterlijk ingemaakt: van het hoofd ontdaan, gekookt, geprepareerd. Toen de heilige Elisabeth van Thüringen boven aarde stond, kwam een schaar van devoten niet alleen stukken snijden of scheuren van de doeken, waarmee haar gelaat omwikkeld was; men sneed de haren en nagels af, ja zelfs stukken van de oren en de tepels van de borsten. Ter gelegenheid van een plechtig feest deelt Karel VI ribben uit van zijn voorvader, de heilige Lodewijk: aan Pierre d’ Ailly, aan zijn ooms van Berry en Bourgondië, en aan de prelaten een been om te verdelen, waartoe deze dan ook overgaan na de maaltijd…”. Zo verheven was het allemaal niet. Psalmen werden gezongen op een wereldlijke melodie. De Antwerpse madonna van Fouquet was gemodelleerd naar een Koninklijke maîtresse. De weinigen die naar de mis gingen, hoorden die zelden tot het eind toe aan. Praten en rondwandelen tijdens de kerkdienst was heel gewoon. De jongemannen kwamen vooral om naar de hovaardige kapsels en décolleté’s van de dames te gapen. Naast de bidprentjes waren er ook ontuchtige plaatjes te koop en lichtekooien maakten er hun afspraken. De herdenking van de Bethlehemse kindermoord verbond zich met allerlei half-heidens midwinder-bijgeloof. Sommigen waren er van overtuigd dat je op de dag dat je de mis had aangehoord niet blind kon worden of een beroerte krijgen of dat je gedurende de tijd dat de mis bezig was niet ouder werd. Het feit dat de raad van Straatsburg elk jaar 1100 liter wijn schonk aan degenen die in het Munster de Sint Adolfsnacht ‘wakend en in gebed’ doorbrachten, zegt genoeg. Als het volk vermaand werd voor liederlijk gedrag wezen ze naar priesters, klerken en prelaten die net zo hard vloekten, kaartspeelden en schandelijke taal bezigden. Tijdens de processies werden de schrijnen ‘schreeuwend en joelend, zingend en dansend, onder honderd potsen’, rond gesjouwd door dronken volk. De veertien zogenaamde Noodhelpers bezag men vooral als talisman, en later meende men dat zij het waren, die de vreselijkste ziektes zonden (ze lijken meer op de Olympische goden zoals Madeline Miller die neerzet in “Circe”). Omdat ze niet naar behoren vereerd werden. Huizinga: “… De fantasmagorie van het directe volksgeloof is gevuld met engelen en duivelen, geesten en afgestorvenen en witte wijven, maar niet met heiligen…”. Die waren niet spannend genoeg. De vrees voor het bovennatuurlijke ligt in huiveringwekkende geheimzinnigheid.

Theopatie

De middeleeuwer kan blijk geven van een innerlijke tegenstrijdigheid die bijna onbegrijpelijk is. Hij kan aan de ene kant een vrome heilige zijn en aan de andere kant een teugelloze zondaar (zie de kindermoordenaar Gilles de Rais). Koning Jacques de Bourbon van Napels liet zich vanwege een vrome gril ronddragen in een mestbak. Een hertog van Savoye werd kluizenaar, maar wel met vergulde ceintuur, rode muts, gouden kruis en goede wijn. Je werd geen heilige door kerkelijk-sociale verdiensten, al waren die nog ze groot, maar door je connecties met het bovennatuurlijke. Huizinga heeft het onder andere over Saint François de Paule, de Calabrische heremiet, die vluchtte als hij vrouwen zag en nooit een geldstuk aanraakte. Hij sliep staande of leunende, scheerde nooit zijn baard, en liet zich wortels geven om te eten. Dionysisus de Kartuizer slaat alles! Zijn arbeidskracht was onverwoestbaar. Hij schreef 45 boeken waarin hij de hele middeleeuwse theologie op een zo simpel mogelijke manier uitlegt. “… Ik heb een ijzeren hoofd en koperen maag, zegt hij. Zonder walging, ja bij voorkeur, gebruikt hij bedorven spijzen: boter met wurmen, kersen door slakken aangevreten; dit soort ongedierte heeft niets van dodelijk venijn, zegt hij, men kan ze gerust eten. Te zoute haring hangt hij op, tot ze rot: ik eet liever stinkende dan zoute dingen…”. En even verder: “… Hij is een stotteraar; ‘Taterbek’ scheldt hem de duivel, die hij uitdrijven wil…”. Hij heeft honderden en honderden malen geesten van afgestorvenen gezien, beaamde hij, maar hij sprak er met tegenzin over: “… Hij schaamt zich voor zijn ekstasen, die hem door allerlei uiterlijke aanleidingen geworden: vooral door muziek, soms te midden van een adellijk gezelschap, dat naar zijn wijsheid en vermaningen luistert. Onder de eerzamen der grote theologen is de zijne die van Doctor ecstaticus…”. Huizinga behandelt de ‘smeltende godsminne’ en de ‘zueticheit’ der devoten. Echter, volgens Johannes Gerson, de grote leider der algemene kerkelijke politiek, stelde het schouwende leven bloot aan grote gevaren: “… velen zijn er zwaarmoedig of gek van geworden. Hij weet, hoe licht een te aanhoudend vasten tot waanzin of hallucinaties leidt; hij weet ook, welk een rol het vasten speelt in de praktijken der toverij…”. En even verder, “… een epileptica, wier eksterogen staken, zo dikwijls als er een ziel ter helle voer, die de zonden aan het voorhoofd zag, en beweerde, dagelijks drie zielen te redden, bekende onder bedreiging met de tortuur, dat zij zich zo gedroeg, omdat het haar broodwinning was…”. Ene Colette: “…vertoont alle eigenschappen van wat James de theopatische toestand noemt. Zij kan geen vuur zien of de gloed ervan verdragen, behalve kaarsen. Zij is ontzettend bang voor vliegen, slakken, mieren, voor stank en onreinheid. Zij heeft dezelfde rabide afschuw van de sexualiteit, die later de heilige Aloysius Gonzaga vertoont, zodat zij enkel maagden in haar congregatie wil hebben, niet houdt van getrouwde heiligen, en het betreurt, dat haar moeder met haar vader in tweede huwelijk was getrouwd. Deze hartstocht voor de zuiverste maagdelijkheid werd door de Kerk nog altijd als stichtelijk en navolgenswaard geprezen. Hij was ongevaarlijk, zolang hij beleden werd in de vorm van een persoonlijk afgrijzen van al het sexuele. Doch datzelfde sentiment werd in een andere vorm gevaarlijk voor de Kerk en bijgevolg voor de persoon, die het beleed: wanneer deze namelijk niet meer als de slak de horens introk, om zich veilig op te sluiten in een eigen sfeer van reinheid, maar ook de toepassing van die zucht naar kuisheid wilde zien op het kerkelijk en maatschappelijk leven der anderen...".

Middeleeuwse kunst

Huizinga heeft het kort over de middeleeuwse mystiek en het middeleeuwse denken in het algemeen. Hij wijst op de antropomorfische trek allerlei zaken namen te geven: kanonnen, zwaarden, klokken, schepen, huizen. In alle dingen werd gezocht naar de ‘moraliteit’. Er waren honderden wijze, pittige en rake spreekwoorden in omloop, die voortdurend knopen doorhakten: “… Het spreekwoord preekt nooit verzet, altijd berusting…”. Het wemelde van de deviezen, wapenspreuken en emblemen die zo ongeveer de functie van totem hadden. De casuïstiek was in. Men lijkt nogal lichthoofdig te zijn geweest. Geloofde net zo hard in zegen- als toverspreuken. Duivel- en heksenwaan tierden welig: “… Er waren tover- en heksenlanden bij uitnemendheid, meest bergstreken: Savoye, Zwitserland, Lotharingen, Schotland. Doch ook daarbuiten komen die epidemieën voor…”. En even verder: “… De meesters der toverkunst zocht men in wilde streken…”. Verder schrijft Huizinga over de middeleeuwse kunst van de gebroeders Van Eyck, Rogier van der Weyden en Memling, die in tegenstelling tot de meeste literatuur verstilde schoonheid uitstraalt, wat eveneens gevonden wordt in de muziek van Dufay en zijn gezellen en het werk van Ruusbroec en Thomas a Kempis. Dat was er dus ook: “… De benaming primitieven voor de schilders der vijftiende eeuw behelst het gevaar van een misverstand. Primitief mag hier slechts de betekenis hebben van eerstkomend, in zoverre er geen oudere schilderkunst bekend is, als een louter tijdrekenkundige term dus…”. Hij wijst er op dat de beeldende kunst voornamelijk toegepaste kunst is. Met andere woorden, de kunstenaars waren in dienst van de hoge heren, en hadden zich te voegen naar hun wensen en ideeën. Portretten waren bestemd als kennismaking bij verlovingen. Karel de VI koos gewoon uit drie schilderijen het leukste meisje. Kunstenaars werden ingeschakeld voor het maken van buitensporige grafmonumenten en de extravagante versiering van schepen: “… De wimpels, rijk met wapens versierd, die van de top van de mast wapperden, waren bij wijlen zo lang, dat zij het water raakten…”. De hofkostuums werden overladen met honderden edelstenen. Het vrouwenkapsel nam de ‘suikerbroodvorm’ aan (hennin), het haar werd bij de slapen en bij de inplanting van het voorhoofd verwijderd of verborgen om de zonderlinge gebombeerde voorhoofden te vertonen. De mannenkleding was nog veel gekker: “… hier heeft men de lange schoenpunten of ‘poulaines’, die de ridders van Nicopolis zich moesten afsnijden om te kunnen vluchten, de ingesnoerde middels, de ballonachtige opgepofte mouwen, die bij de schouders omhoog staan, de houppelandes, die tot op de voeten hangen, en de buizen zo kort, dat zij de billen zichtbaar laten; de hoge puntige of cilindervormige mutsen en hoeden, de kaproenen wonderlijk om het hoofd gedrapeerd als een hanenkam of een vlammend vuur…”. De hoffeesten werden gelardeerd met bizarre opschik en rariteiten. Reuzen, dwergen, apen, walvissen, orkesten in pasteien, tableaux-vivants, mechanieke rariteiten waarmee de gasten besproeid of bestoven werden.

Eeuwige luister
Schoonheid werd in de eerste plaats ervaren in glans en schittering. Als licht. De naturalistische, bijna fotografische schilderkunst, uit zich in de volledige en gedetailleerde uitwerking van alle adembenemende bijzonderheden. De literatuur ook, maar die wordt daar alleen maar dodelijk vermoeiend en oervervelend van. Behalve wanneer het bizarre, het sappige en het burleske aan bot komt: “… of als men wil: het breugheleske…”. Het tijdperk is vooral visueel. Van een bewust literair procedé is geen sprake. De schrijvers delen mee wat ze zien in een gemoedelijke aaneenrijging van bijzonderheden. Alsof je in de bioscoop zit. De rijmelarij is bedoeld om op te dreunen. Toch is er in de sentimentele liefdesgedichten al een zweem van ironie te vinden. In eentje komt op het eind de kamerdienaar met een kaars kijken of het hart van de dichter er niet vandoor is gegaan, maar hij kan geen gat in zijn buis van zijde ontdekken. Preuts waren de Middeleeuwen ook niet, al liet men bij de ergste moord- en plunderpartijen de slachtoffers het hemd of de onderbroek. Toch ontbrak bij geen enkele optocht of vertoning de poedelnaakte personages van godinnen of nimfen. Tot in het geparodieerde toe. Bij de intocht van Karel de Stoute in 1468 te Rijsel waren een zwaarlijvige Venus, een magere Juno en een gebochelde Minerva, met gouden kronen op het hoofd, te zien. En zelfs “… Willem van Oranje werd bij zijn inkomst binnen Brussel op 18 september 1578 vergast op Andromeda, ‘een ionghe maeght, met ketenen ghevetert, alsoo naeckt als sy van moeder lyve gheboren was; men soude merckelyck geseydt hebben, dattet een marmeren beeldt hadde geweest’, aldus Jhan Baptista Houwaert, die de tableaux gearrangeerd had…”.

Uitgave: Books Pub – 2019 (38e druk), ISBN 978 904 670 720 3, 534 blz., € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 21 april 2020

Bloemen op zolder – Virginia Andrews


En, zijn jullie de quarantainemaatregelen al zat? Toen ik mijn boekenkast doorploegde vond ik “Bloemen op zolder”. Het gaat over een stel kinderen dat jaren op de zolder van een gigantisch landhuis wordt opgesloten, omdat hun moeder een erfenis wil opstrijken. Zonder het christendom was dit boek nooit geschreven, zou Tom Holland (zie mijn vorige blog) waarschijnlijk opperen, want het verwerpelijke ‘verzamelen van schatten op aarde’ staat recht tegenover onbaatzuchtige liefde. En er is ook nog een heks van een grootmoeder die de Bijbel op groteske wijze in haar voordeel misbruikt. “Bloemen op zolder” stond zo’n beetje aan het begin van mijn leescarrière. Ik weet nog dat ik het aangereikt kreeg door een inmiddels allang overleden vriendin (daarom is het mij zeer dierbaar). Ik was er compleet door van de wereld. Het literaire karakter van het boek verblufte mij geenszins, maar wel de eigenaardige, originele, bezwerende, magische, claustrofobische en incestieuze sfeer die Virginia Andrews (1923-1986) vanuit haar rolstoel – waar ze in belandde nadat ze op 15 jarige leeftijd van een trap viel - wist op te roepen. Daarna werkte ik tijdens de vakantie in een bejaardencentrum waar een buitengewoon vriendelijke, oude dame diverse boeken van Virginia Andrews bezat, die ik allemaal mocht lenen. Een soort zwarte sprookjes. “Bloemen op zolder” werd gepubliceerd in 1979 en bereikte binnen twee weken de Amerikaanse bestsellerlijsten, waar het maandenlang bleef hangen. Het wordt gerekend tot het genre der gothic novels – alhoewel het gothicgehalte wel meevalt, vind ik zelf. Je zou het net zo goed een coming-of-age-roman kunnen noemen. Volgens kenners is het Andrews’ mooiste boek.

Smerig, ongelooflijk, zondig rijk

In feite draait “Bloemen op zolder” om een familiegeschiedenis. Het opent met een tekst uit Jesaja 45:9: “… Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij?...”. In de proloog vertelt een door emoties overmande ik-figuur dat het verhaal is samengesteld uit oude dagboeken, verontschuldigdt zich dat haar schrijverij niet in de schaduw van de door haar bewonderde Charles Dickens kan staan, maar desondanks hoopt ze dat God zal zorgen dat ze er een begrijpende uitgever voor zal vinden. Even speelt ze met de titel “… Open het raam en koester de zon…”, wat je natuurlijk ook spiritueel kunt opvatten. Ze vergelijkt zichzelf en de andere kinderen met papieren bloemen, omdat ze zonder lucht en licht op die donkere zolder niet konden bloeien en groeien. De schrijfster blijkt Cathy Dollenganger te heten. In het begin van het verhaal is ze twaalf, heeft een oudere broer van veertien, plus een tweelingbroertje en zusje van vijf. Ze groeit op binnen een sprookjesfamilie in de jaren vijftig, met een onaards mooie moeder en een in alle opzichten fantastische vader. Tot hij verongelukt. Dan blijkt hun luxueuze bestaan gebaseerd op drijfzand. Alle bezittingen zijn gekocht op afbetaling. De rekeningen stapelen zich op. Schuldeisers staan voor de deur. De wanhopige moeder schrijft ontelbare brieven naar een nooit eerder geziene grootmoeder, en op een dag komt de oplossing van alle problemen uit de hemel vallen: ze mogen bij haar komen wonen. Wat blijkt, opa en oma zijn rijk: “… Niet gewoon rijk, of heel rijk, maar heel, heel, héél erg rijk! Smerig, ongelooflijk, zondig rijk!...”. Jawel. Alleen is er een probleempje. Vanwege een akkefietje heeft de godfather zijn eniggeliefde dochter onterfd. Edoch, hij heeft een hartprobleem en zal binnen een maand of twee, drie sterven. Voldoende tijd dus om zijn gevoelens terug te winnen. Als moeders dat voor elkaar heeft zal ze zijn bloedjes van kleinkinderen aan hem voorstellen, waarna ze als Dagobert Duck in het geld kunnen zwemmen. Zonder wie dan ook in te lichten, pakken ze met z’n allen een paar koffers in en nemen de trein.

Een duister kasteel, waar een heks en een monster de scepter zwaaien
Om drie uur ’s nachts stappen ze uit in the middle of nowhere. Na een eind in het pikkedonker te hebben gelopen komen ze aan bij een enorm buitenverblijf, waar een fors en pinnig vrouwmens hen door een doolhof van gangen naar een slaapkamer, met aangebouwde badkamer, sleept. Grootmoeder: “… Ze had staalblauw haar dat zo strak in een knot naar achteren was getrokken, dat haar ogen iets werden uitgerekt, wat haar een katachtige uitdrukking gaf…”. De kinderen krijgen te verstaan dat ze hier worden geacht te logeren, omdat niemand van het personeel mag weten dat ze bestaan. En grootvader al helemaal niet. Ze zijn iets ‘onheilzaams’. Hun moeder laat hen aan hun lot over. De deur wordt aan de buitenkant op slot gedraaid. De volgende dag komt oma hen hun dagrantsoen brengen, plus een papier met de regels van het huis, waaruit blijkt dat ze geobsedeerd is door godsdienst en kuisheid. De jongens moeten bij de jongens slapen en de meisjes bij de meisjes, in de twee enorme ledikanten, waarboven drie doodenge platen van Goya hangen met afbeeldingen van de hel. De kinderen moeten ten alle tijden volledig gekleed gaan. Ze worden geacht de Bijbel uit hun hoofd te leren. Achter een kast blijkt een steile trap naar een immense zolder te leiden, waar ze mogen spelen. Het is er donker, stoffig, en overal ritselen enge insecten. Er staan ontelbare meubelstukken onder ooit witte lakens en legio dozen en hutkoffers. Chris ontdekt zelfs een heus klaslokaaltje met vijf schoolbankjes en de nodige boeken. Hij maakt een paar schommels voor de tweeling die hij vastbindt aan de hoge hanebalken, maar ze zijn het zo weer zat en griezelen van de zolder. Cathy en Chris hebben hun handen vol aan de boze kleintjes die perse naar buiten willen. Als ze eindelijk in slaap vallen krijgen ze de kans de gevonden boeken te lezen. Chris “Tom Sawyer” en Cathy “Koning Arthur en de Ridders van de Ronde Tafel”, waarvan ze zegt dat ze er een liefde voor de Middeleeuwen aan heeft overgehouden die ze nooit meer is kwijtgeraakt: “… Ik was het soort kind dat altijd op zoek was naar feeën die dansen op het gras. Ik geloofde in heksen, tovenaars, monsters, reuzen en betoverde prinsen. Ik was het er niet mee eens dat alle magie uit de wereld werd gebannen door wetenschappelijke verklaringen. Ik wist toen nog niet dat ik verhuisd was naar een duister kasteel, waar een heks en een monster de scepter zwaaiden. Ik vermoedde niet dat sommige moderne tovenaars geen toverstaf maar geld gebruikten om iemand te beheksen…”.

Duivelsgebroed
En dan komt mamma onder geleide van oma binnenvallen. Houterig als een plank. Als de tweeling het op een krijsen zet, pakt oma ze meedogenloos in hun nekvel, zodat ze geen kik meer durven geven. Mamma krijgt het commando haar rug te laten zien, die onder de striemen van een afranseling zit. Grootmoeder laat het ‘duivelsgebroed’ alleen om te horen waarom. Mamma vertelt: “… De godsdienst werd ons met de paplepel ingegeven en met geweld opgedrongen. Wees goed, wees goed, wees goed – dat was het enige dat we altijd hoorden. De gewone, normale pretjes van andere mensen waren voor ons zondig. Mijn broers en ik mochten niet gaan zwemmen, want dat betekende dat we een badpak moesten dragen en het grootste deel van ons lichaam bloot was. We mochten niet kaarten, of andere spelletjes doen, die ook maar enigszins een gok-element bevatten. We mochten niet dansen, want dat betekende dat je lichaam dicht tegen iemand van het andere geslacht werd gedrukt. Ons werd bevolen onze gedachten te beheersen en ze niet te laten uitgaan naar wellustige, zondige onderwerpen, want de gedachte was even slecht als de daad. O, ik zou eeuwig kunnen doorgaan over alles wat ons verboden werd – het leek of alles wat leuk en opwindend was, in hun ogen zondig was. En de jeugd komt in opstand als ze te streng wordt gehouden en daarom wilden we alles doen wat verboden was. Onze ouders die probeerden engelen of heiligen te maken van hun drie kinderen, slaagden er alleen maar in ons slechter te maken dan anders het geval zou zijn geweest…”. Terwijl Chris stikt van medelijden, maakt de laatste opmerking Cathy juist waakzaam. Toen ze veertien was, gaat mamma verder, kwam er een arme, wees geworden, zeventienjarige, geheimzinnige halfoom bij hen in huis wonen. Pappa: “… Het is voldoende als ik zeg dat het liefde op het eerste gezicht was, want dat gebeurt soms…”. Toen ze achttien werd zijn ze weggelopen en stiekem getrouwd. Grootvader ging totaal uit zijn plaat toen hij er achter kwam. Kreeg een zenuwinzinking. Betitelde het huwelijk met het schuim op zijn mond als immoreel, goddeloos, heiligschennend, een gruwel in de ogen van de Heer, en onterfde en verbande zijn verwanten zonder pardon (Tom Holland vertelt in “Heerschappij” dat de Middeleeuwse Kerk inderdaad besliste of een huwelijk tussen familieleden was toegestaan en dus ‘schoon’ was: ‘schoon-familie’). Ondertussen snapt mamma ook wel dat de situatie waarin de kinderen zijn gerold niet ideaal is. Ze belooft hen een secretaresseopleiding te gaan volgen zodat ze te zijner tijd weer in staat zal zijn hen zelfstandig op te voeden. Volgens mamma draait het in de wereld om geld, niet om liefde, wat Cathy waagt te betwijfelen (en dat is in feite het hele dilemma van het christendom in een notendop - zie mijn vorige blog, zie “Lazarus en de rijke man” - kies je voor nu of voor later - want op een dag draaien de rollen om - zeker weten). Als ze in bed liggen piekert Cathy over waarom hun moeder hen niet stante pede weghaalt. Chris ziet het allemaal wat luchtiger: “… ik beveel je om op te houden met al die nare gedachten. We nemen elk uur zoals het komt en denken nooit aan het volgende. Op die manier zal het gemakkelijker zijn dan in dagen en weken te denken…”. En even verder: “… ‘Chris, was het goed dat pappa en mamma verliefd op elkaar werden? Hadden ze niet iets kunnen doen om er een eind aan te maken?’ ‘Ik weet het niet. Laten we er maar niet over praten, dat geeft zo’n onrustig gevoel’…”.

Het creatieve genie
De isolatie gaat veel langer duren dan gedacht en er beginnen teksten te verschijnen die bekend aandoen: “… De dagen gingen tergend langzaam voorbij. Monotoon. Wat deed je met de tijd als je die in overvloed had? Waar moest je naar kijken als je alles al had gezien? Welke richting moesten je gedachten nemen, als dagdromen je alleen maar in moeilijkheden konden brengen? Ik kon me voorstellen hoe het zou zijn om buiten door de bossen te rennen, met de droge bladeren ritselend onder mijn voeten. Ik kon me voorstellen hoe het zou zijn om te zwemmen in het meer in de buurt, of pootje te baden in een koele bergbeek. Maar dagdromen waren spinnenwebben, die al te gemakkelijk verscheurden, en ik keerde weer snel terug tot de werkelijkheid. En waar lag het geluk? In de dag van gisteren? In de dag van morgen? Niet in dit uur, deze minuut, deze seconde. We hadden één ding, en dan ook maar één ding, dat een lichtstraaltje kon brengen. Hoop. Chris zei dat het doodzonde was om tijd te verspillen. Tijd was waardevol. Niemand had ooit tijd genoeg of leefde lang genoeg om voldoende te leren. Overal om ons heen holde de wereld naar de brand, roepend: ‘Schiet op, schiet op!’ Maar wij, wij hadden tijd te over, uren die gevuld moesten worden, een miljoen boeken om te lezen, tijd om onze verbeelding de vrije loop te laten. Het creatieve genie begint op een moment dat hij niets te doen heeft, droomt over het onmogelijke en maakt het later tot werkelijkheid…”. En even verder: “… Het was moeilijker voor de tweeling die nog niet oud genoeg was om spelletjes te spelen met spelregels. Hun aandacht was nooit lang geboeid…”. De manier waarop wordt beschreven wat de oudsten met ze te stellen hebben is meesterlijk: “… Onze tweeling leek meer op kinderen van drie dan vijf. Niet in de manier waarop ze praatten, maar in de manier waarop ze met hun knuistjes in hun ogen wreven en pruilden als ze hun zin niet kregen, en in de manier waarop ze hun adem inhielden tot ze paars aanliepen en je zo probeerden te dwingen toe te geven. Ik was er veel gevoeliger voor dan Chris, die redeneerde dat het onmogelijk was op die manier te stikken. Maar ik vond het afschuwelijk als ze zo paars werden. ‘Als ze het de volgende keer weer doen,’ vertelde hij me onder vier ogen, ‘dan moet je ze negeren, zelfs al moet je daarvoor naar de badkamer gaan en de deur op slot doen. En geloof me maar, ze gaan heus niet dood.’ En dat was precies wat ik deed – en ze gingen niet dood…”. Ze beseffen dat ze leukere dingen met de tweeling moeten doen om ze tevreden te stellen. Komen op het idee om de zolder te veranderen in een wondertuin zodat de kleintjes er niet meer bang zullen zijn. Mamma sleept gigantische hoeveelheden kleurboeken, waterverf, penselen, dozen kleurpotloden, enorme bergen papier, grote potten gluton, vier stompe scharen en een doos met gekleurde glazen kralen en lovertjes aan. Helpt zelfs mee de zolder schoon te maken. De tweeling wordt aangestoken door alle enthousiasme en houdt op met huilen en vechten en bijten. Ze maken fantastische dieren voor in de tuin, die ze met de seizoenen buiten mee laten veranderen. Het behelst een waar scheppingsproces. Een en ander wordt zo ongelooflijk aanstekelijk verteld dat je bijna zin krijgt om ook aan de slag te gaan. Dat is wat me het meest bijgebleven is van dit boek.

IJzeren inkonsekwenties
Ondertussen gaat moeders er zelf steeds beter uitzien, komt steeds minder opdagen, terwijl ze haar kroost afkoopt met bergen speelgoed. Het wordt kerst. Ze vertelt dat er een groot feest gehouden gaat worden met honderden genodigden. Wanneer de tweeling slaapt krijgen Cathy en Chris het voor elkaar een uurtje te mogen gaan kijken vanuit een geheime bergplaats. Met ijzeren inkonsekwentie beschrijft Andrews zonder blikken of blozen de zwierige dansparen, terwijl ze even daarvoor nog heeft verteld dat mamma vroeger niet mocht dansen omdat dat zondig was (ongerust zien ze hun moeder flirten met een knappe, donkere man). En dat gebeurt vaker. Als Cathy in haar haast bijna tegen haar stiekem binnengekomen grootmoeder op botst om een glas water voor Chris te halen, die op zolder bezig is met een waterverfschilderij, grauwt deze: “… Dwaas! Je moet een man nooit bedienen! Laat het hem zelf doen…”. Een eindje verder neemt Chris het echter aldus voor zijn moeder op: “… ‘Mamma is niet stom!’ verdedigde hij haar heftig. ‘Ze is alleen maar in de verkeerde omgeving opgegroeid! Ze is als kind vernederd en ze hebben gemaakt dat ze zich minderwaardig voelde omdat ze een meisje was’…”. Zelfs het strak achterovergetrokken haar waar grootmoeder spleetogen van krijgt slaat nergens op, als de kinderen haar op het eind van het boek in bed zien liggen met een kaal hoofd en haar pruik op een standaard. De weken worden maanden, de maanden worden jaren. Cathy en Chris komen in de puberteit terecht, met alle navenante ‘Sturm und Drang’ gevoelens. Het onvermijdelijke gebeurt: als Cathy op een dag haar naakte lijf in de badkamerspiegel staat te bewonderen wordt ze gesnapt door een laaiende grootmoeder. Ze zal haar leren. Ze legt een schaar op de toilettafel en beveelt Chris het prachtige haar van Cathy af te knippen. Eerder krijgen ze niet te eten. Chris weigert. Daarop sluipt grootmoeder op een nacht binnen, geeft Cathy een verdovend spuitje, en smeert haar haren onder de zwarte teer. Chris is een hele dag bezig om het er uit te krijgen, met onder andere zijn eigen pies, dat hij gebruikt voor een zuiveringsmiddel dat hij in zijn scheikundeboeken heeft gevonden. Hun kwaaie oma laat hen veertien dagen verhongeren. Als ze net op het punt staan een paar dooie muizen uit een muizenval te verorberen - wat me aan “Alles wat er was” van Hanna Bervoets deed denken, een apocalyptisch boek waarin dat ook het geval is – staat er ineens weer een volle picknickmand in de slaapkamer.

Ruinerswold 2.0
Cathy en Chris blijven tot het uiterste solidair met hun manipulatieve moeder, maar als ze in geuren en kleuren over haar geweldige leven met een nieuwe partner vertelt, krijgen ze genoeg van haar geouwehoer. Ze beseffen eindelijk dat het tijd wordt om te ontsnappen. Ze oefenen met een lakentouw. Toch lijkt dat geen optie, want de tweeling wordt helemaal hysterisch van het idee het dak op te moeten. Tenslotte weet Chris de kamersleutel van zijn moeder te bemachtigen om een afdruk in een stuk zeep te maken, waarna hij hem snel deponeert op de plek waar ze hem achteloos neerlegde, terwijl Cathy haar aan de praat houdt. Van stevig hout snijdt hij een nieuwe sleutel. Regelmatig gaat hij op dievenpad. Geld stelen uit de kamer van zijn slordige moeder. Als ze vijfhonderd dollar bij elkaar hebben gegapt zullen ze vertrekken. Het tweelingbroertje wordt heel ziek en gaat eerst nog dood voor het zover is. Op de een of andere manier komen ze er achter dat hij vergiftigd is door arsenicum, wat het verhaal nogal spooky maakt. Dwars door het boek loopt verder een laag van verwarrende, verontrustende, broeierige seksualiteit die de tieners in elkaar ontsteken, daar er simpelweg geen anderen zijn om hun ontwakende hartstocht op te projecteren. Tegelijk zit hen dat vreselijk dwars. Voelt het hartstikke fout. Heeft de preutse grootmoeder toch een punt? Als je het hebt over zondig! “Bloemen op zolder” heeft een open einde. Eenmaal buiten gooien de overgebleven kinderen hun bewijsmateriaal, een zakje met een tamme muis die dood is gegaan aan een vergiftigde donut, in een prullenbak. Stel je voor dat ze uit elkaar worden gehaald vanwege een opname in een kindertehuis! Samen gaan ze een nieuwe toekomst tegemoet die uiteen zal worden gezet in het vervolg van nog vier boeken van de “Dollenganger Saga”: "Bloemen in de wind", "Als er doornen zijn", "Het zaad van gisteren" en "Schaduwen in de tuin". “Bloemen op zolder” werd in 2014 (niet al te best) verfilmd. Ruinerwold twee-punt-nul.

Uitgave: De Kern – 1981, vertaling Parma van Loon, 276 blz., ISBN 978 903 250 274 4, € 9,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier


maandag 13 april 2020

Heerschappij – Tom Holland


Subtitel: Hoe het christendom het Westen vormde

In lock-down-tijden is het in ieder geval goed dikke boeken lezen. De Britse historicus Tom Holland (1968), vooral bekend van zijn bestseller over het einde van de Romeinse republiek, "Rubicon", schreef een schitterende, schitterende studie over het christendom. Of je nu wel of niet gelooft, een mooier verhaal zul je in mijn ogen niet gauw vinden. Althans, ik ben het nog niet tegengekomen. Hoe revolutionair de opkomst van het christendom was, besef je pas als Holland het in de context van de tijd zet. Echter: corruptio optimi pessima. Het bederf van het beste is het slechtste. Allerlei figuren gingen met het christendom aan de haal. Machtwellustelingen spanden Jezus voor hun karretje. Het geloof is gecorrumpeerd, in diskrediet gebracht, gebruikt voor eigen gewin, misbruikt om anderen onder de duim te houden en hun rechten met voeten te treden. Toch is het verhaal van het christendom in essentie het geweldige verhaal over de liefde. De belangeloze liefde, welteverstaan. Zie de citaten waarmee Holland zijn betoog opent: “… Heb lief, en doe wat je wilt. – Augustinus…”, “… Dat je voelt dat iets goed is, kan erdoor veroorzaakt worden dat je er zelf nooit veel over hebt nagedacht en blind hebt aangenomen wat sinds je kindertijd als goed is bestempeld. – Friedrich Nietzsche…”, en “… All you need is love. – John Lennon en Paul McCartney…”.

Hoezo, ‘achterlijk’?!

Holland vertelt in de zijn inleiding dat de kruisdood door de Romeinen als zo ongehoord afstotelijk, smerig en vuig werd ervaren dat er, buiten de vier evangelieën, amper beschrijvingen over zijn aangetroffen. Natuurlijk moest een kruisiging in het openbaar plaatsvinden. Vanwege het afschrikwekkende effect. Als uiterste straf. Hoe waren de slaven er anders onder te houden?! Maar de aanblik van honderden lijken aan kruisen langs een doorgaande weg of bij een rebellerende stad was niet om aan te zien. Alleen al de walgelijke aasgeur maakte dat je je bezoedeld voelde. Slechts de meest exotische en aromatische planten waren geschikt om de stank van een plek die ooit als executieplaats diende te maskeren. Zelfs de meest sceptische historici accepteren heden-ten-dage dat de dood van Jezus van Nazareth aan het kruis mogelijk het enige vastgestelde feit over Hem is. Mettertijd werd Hij vereerd, niet slechts als een mens, maar als een god. Het ongehoorde is niet zozeer dat een sterveling goddelijk kon worden. De grens tussen het hemelse en aardse werd in de Oudheid vrij algemeen als doorlaatbaar gezien. Alleen waren de goden superhelden: “… Een man die gekruisigd was en die toegejuicht werd als een god, dat moesten mensen in de hele Romeinse wereld wel zien als schandalig, obsceen en grotesk…”. Een doodgemartelde Zoon van God sloeg de Joden met stomheid: “… Er was geen schokkender omdraaiing denkbaar van hun vroomst beleden principes. Het was niet alleen blasfemisch, maar ook krankzinnig…”. Pas rond het jaar 400 durfden kunstenaars de kruisiging af te beelden. Omdat Jezus door de kruisdood triomfeerde als Heer van het Universum werd het kruis het icoon van zijn majesteit. Het christelijke geloof is paradoxaal, draait alles om. Het laat zien dat ooit de laatsten de eersten zullen zijn: “… God stond dichter bij de zwakken dan bij de machtigen, dichter bij de armen dan bij de rijken. Iedere bedelaar, iedere misdadiger zou Christus kunnen zijn…”. Het christendom, dat “… is gevormd uit een grote samenvloeiing van tradities (Perzisch en Joods, Grieks en Romeins) heeft het ineengestorte rijk waaruit het voortkwam ruimschoots overleefd. Het werd, in de woorden van een Joodse geleerde, ‘het machtigste van alle leidende culturele systemen in de geschiedenis van de wereld’…”. Hoezo, ‘achterlijk’?! Het christendom is de meest transformerende ontwikkeling in de westerse geschiedenis geweest! Ook al zijn er steeds minder mensen die zich gelovig noemen, al onze westerse waarden en overtuigingen, onze gedachten over goed en kwaad, zijn nog steeds door-en-door christelijk. Zelfs de tijd is christelijk; onze kalender is gebaseerd op de geboorte van Christus: “… De uitwerking van het christendom op de ontwikkeling van de westerse cultuur is zo diepgaand geweest dat die niet meer zichtbaar is…”.

Kosmische strijd
Volgens de oude Perzen was iedereen betrokken bij een conflict zo oud als de tijd en zo groot als het universum: licht of duisternis. Of je koos de kant van de Heer van het Licht, Ahura Mazda, of je koos de kant van de Leugen. De Grote Koning Darius zag zichzelf als de rechtstreekse handhaver van deze goddelijke toestand. Buitenlandse barbaren waren overduidelijk dienaren van demonen. Wormen en maden die in dode lijken wriemelden hoorden overduidelijk bij het donker. Het ging om waarheid of valsheid, om goed of kwaad, om orde of chaos: “… Die manier om de wereld te begrijpen was voorbestemd om langdurig voort te leven…”. De Grieken, die de Perzen als hun doodsvijanden zagen, dachten daar heel anders over. Aristophanes maakte de boodschap van de Grote Koning in zijn komedies belachelijk. De ontelbare goden van de Grieken waren ondoorgrondelijk, ambivalent, inkonsekwent, grillig, humeurig en statusbewust (zie mijn blog over “Circe” van Madeline Miller). Met de plagerige en raadselachtige onthullingen van het orakel in Delphi kon je alle kanten op. Apollo, de Griekse god van het licht en wagenmenner van de zon, verblindde degenen die hij verkrachtte. Om de goden vriendelijk te stemmen waren er offers nodig. Altaren dropen van het bloed. De “Ilias” van Homerus was voor de Grieken het populairste inkijkje in de manier waarop goden werkten, en in hun relaties met stervelingen. Om een vent te zijn moest je “… Branden als een gouden vlam en zo een goddelijke uitstraling verwerven van kracht en heldenmoed…”. En even verder: “… Alleen de overwinning deed ertoe, niet wat die kostte. Die gedachte, die woeste inzet om de beste te zijn, daaraan wilde iedereen deelhebben. In de poëzie van Homerus is het woord ‘bidden’ – euchomai – ook dat voor ‘pochen’…”. Alles draaide om competitie. Het leven was een ratrace. De goden gaven geen wetten, die kwamen op uit de traditie. Maar zondigde je tegen de traditie dan was dat net zo goed onvergeeflijk. Zie de tragedie van Sophocles over koning Oedipus. De filosofen begonnen mettertijd minachting te koesteren voor de ruziezoekende en opvliegende goden. Ze merkten de wetmatigheden in de kosmos op. “… Er is iets dat beweegt, zonder te worden bewogen - iets eeuwigs…”, schreef Aristoteles. “… Dat is de god – het beginsel waarvan de hemel en de natuur afhankelijk zijn…”. De ‘Logos’, volgens de stoïci. Volgens hen was de natuur zelf goddelijk. God vermengde zich met de materie. Welnu, als de natuur geregeld wordt door mathematische wetten, zouden diezelfde wetten dan ook niet kunnen worden ingezet, om het toeval en de chaos onder de mensen te beteugelen? “… Leven in overeenstemming met de natuur was zodoende leven in overeenstemming met God. Mannen en vrouwen, Grieken en barbaren, vrije burgers en slaven: allemaal waren ze op eenzelfde manier begiftigd met het vermogen om goed van kwaad te onderscheiden. ‘Snyneidedis’ is de stoïcijnse term voor de goddelijke vonk in iedere sterveling: ‘geweten’. ‘Van alle levende en bewegende wezens op de wereld zijn wij de enige die lijken op God’. …”. Dat de liefde wederkerig was beseften ze nog niet.

Het ene nodige

De Romeinen namen het stokje van de macht over van de Grieken en pikten Jeruzalem in, waar de Joden in hun tempel alleen de Opperste God aanbaden. Voor de Romeinen was dat Jupiter. Voor de Grieken Zeus. En dan komt Paulus op, de stichter van de kerk. Zijn brieven (de correspondentie van een zwerver, zonder positie of reputatie in de wereldlijke zaken) zouden de invloedrijkste, de transformatiefste, de revolutionairste ooit blijken te zijn. De ceasars waren geen godenzonen, de enige ware zoon van God was een gekruisigde misdadiger: Jezus Christus. Hij had niets van doen met branie en bevelvoering. Hij was een aanstootgevende slavendood gestorven. Hij had zich niet verzet tegen de zweep, maar zich vrijwillig overgegeven. Om jou en mij te redden. Om ons te bevrijden van alles dat ons gevangen houdt. Voortaan was iedereen gelijk: vrouwen en mannen, slaven en meesters, autochtonen en allochtonen. De besnijdenis was niet meer nodig en net zo erg als de castratie van de dienaren van de Moedergodin Cybele, als vrouw verklede mannen, die op haar troon zat te midden van de hoogste pieken van Galatië, het thuisland van Paulus. De ongehoorde omwenteling die Paulus verkondigde, betekende niets meer of minder dan het aannemen van een geheel nieuwe identiteit. Het enige wat je nodig hebt, is liefde: “… Want de gehele wet wordt in een woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben, gelijk uzelven…”. Zonder de liefde, zo verklaarde hij vol vuur, was de kennis van goed en kwaad niets: “… Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden. En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets…”. God zou zelf zijn wet in de harten van gelovigen schrijven, door middel van de Heilige Geest. En dat allemaal in de wereld van Nero, die zijn eigen moeder doodde, zijn zwangere vrouw dood schopte en verkleed als vrouw trouwde met een man: “… In Rome aarzelden mannen niet méér om slaven en prostituees te gebruiken om hun seksuele behoeften te bevredigen dan om de kant van de weg te gebruiken als toilet. In het Latijn betekende ‘meio’ zowel ‘ejaculeren’ als ‘urineren’…”. Daar stelde Paulus zijn radicale en waardige visie van het lichaam ‘als een tempel van de Heilige Geest’ tegenover: “… Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn?...”.

De kant van de Verlosser

Onder andere de Romeinse infrastructuur maakte het mogelijk dat het christendom zich naar alle hoeken en gaten van de bekende wereld verspreidde. Vanwege hun unieke godsverering werden de gelovigen raar bekeken en bij tijden meedogenloos vervolgd. In de amfitheaters en arena’s bereikte de Romeinse genialiteit om een show te maken van de dood zijn hoogtepunt. Martelaren werden gebruikt als brandende toortsen, gespietst door stieren, uiteengereten door honden en geroosterd op roodgloeiende ijzeren stoelen. Zie het verhaal over het slavenmeisje Blandina. Echter, zij hadden de Verlosser aan hun kant. Hun pijn was de pijn van Christus. Maar als Hij nu eens níet had geleden? Hij was toch God? Ketterse, gnostische visies (Marcion, Basilides) kwamen op. Irenaeus van Lyon, die aan de voeten van de plaatselijke bisschop Polycarpus had gezeten, dewelke op zijn beurt de evangelist Johannes nog had gekend, was de eerste, grote kerkvader, die zich in een ware ideeënstrijd stortte en zich bezig ging houden met de orthodoxie en de canon van het Oude en Nieuwe Testament. Terwijl de briljante geleerde Origenes uit handen trachtte te blijven van de in Alexandrië als een gek tekeer gaande keizer Caracalla, leverde hij een christelijk model aan waarin de Joden en Grieken elkaar konden vinden en ontmoeten. Aristoteles’ God van ‘pure intelligentie’ was enkel het begin van de queeste naar de God van de Joden: “… De goddelijke nous hield zich niet slechts op in de bewegingloosheid van een kille perfectie, maar was neergedaald op aarde…”. Daaruit ontwikkelde Origenes een adequate manier om een mysterie te beschrijven dat zich eigenlijk niet laat uitdrukken: de goddelijke Drie-eenheid. Niemand zal de christenen er meer van kunnen beschuldigen dat ze zich alleen richten op ‘de onwetenden, de stompzinnigen, de ongeschoolden’. Keizer Constantijn zag aan de vooravond van zijn grote overwinning bij de Milvische Brug een kruis aan de hemel, werd in zijn dromen bezocht door de Verlosser zelf, en zag zich op die manier gewonnen voor het christendom. Hij leerde dat de zekerste manier om mensen met elkaar te verbinden niet lag in de uitvoer van heidense rituelen maar in een gemeenschappelijk geloof. Rekkelijken stonden al gauw tegenover preciezen: Caecilianisten tegenover Donatisten. De Donatisten, die weigerden om compromissen te sluiten met een corrupte en besmette wereld en een volmaakte kerk van uitverkorenen nastreefden waar geen plek was voor zondaars, moesten inbinden. Maar hun radicale ideeën zouden steeds weer opduiken. Om de verschillen te beslechten riep Constantijn een concilie bij elkaar, waar wonder-boven-wonder overeenstemming werd bereikt over een universele geloofsverklaring van de katholieke kerk. Een credo. De geloofsbelijdenis van Nicea.

De wereld op zijn kop
De christenen zetten de wereld op zijn kop. De helden van de "Ilias", de gouden en roofdierachtige favorieten van de goden, hadden de armen geminacht en vertrapt. De kerk daarentegen produceerde hele systemen van sociale zekerheid voor armoedzaaiers en bedelaars. Bisschop Basilius zette het eerste ziekenhuis op poten. Zijn broer, bisschop Gregorius, stelde dat slavernij een onvergeeflijke belediging van God was. Hun zuster Macrina, zorgde voor ongewenste babies die –indertijd doodgewoon - achtergelaten werden op de vuilnisbelt. Martinus van Tours leefde als een kluizenaar en sneed zijn zware soldatenmantel door midden, om een stuk aan een koukleumende zwerver te geven. Het gehavende kledingstuk werd zo’n beetje de mascotte van Frankrijk. Geestelijken paradeerden er mee rond in tijden van oorlog. Paulinus, een extravagante miljardair, ging samen met zijn vrouw in een armzalig hutje wonen, en besteedde al zijn geld aan de kerk. Pelagius streefde naar gemeenschappelijk bezit. Zijn aanhangers vielen de rijken aan met zuur of gijzelden hen. De gevestigde orde wankelde. Augustinus van Hippo wist de gemoederen weer te bedaren door er op te wijzen dat Jezus had gezegd dat armen en rijken er altijd zouden zijn. Monniken trotseerden de Atlantische Oceaan. Een ontsnapte slaaf, Sint Patrick, predikte het evangelie in Ierland. Columbanus, een Ier, stak over naar het Europese vasteland, en stichtte in wilde, afgelegen wouden overal nederzettingen, kloosters en abdijen, waar hij de bekeerde heidenen leerde biechten. Goddelijke krachtcentrales (zo schrijft Iris Murdoch er ook over in “De klok”) waarbij de grote Romeinse basilieken in het niet vielen. En toen kwamen de Saracenen, de Arabieren, de strijders voor de Islam, de nakomelingen van Ismaël, kijken. Bij Portiers werden ze in de pan gehakt door Karel Martel, ‘de Hamer’. De wereld was in tweeën gespleten.

Herijking van de seksuele moraal
Bonifatius begon zijn missie in de Lage Landen. De aantrekkingskracht van Wodan en zijn gevolg werd aangewend voor christelijke doelen. Eostre, het lentefestival, werd Pasen. Hij hakte Donars eik, die de hemelen onderstutte, om en bouwde van het hout een kerk. De eerste grote christelijke keizer in onze contreien, Karel de Grote, voerde het christendom met harde hand in. Hij zag er niet tegenop om op een dag 4500 gevangenen te onthoofden. Een briljante geleerde, Alcuinus, wist de keizer er van te overtuigen dat het niet erg christelijk was om heidenen met het zwaard tot bekering te dwingen, terwijl ze samen in een heet bad lagen te weken. Scholing was de weg naar waarheid. Otto de Grote was de volgende grote christelijke keizer, beroemd om zijn vroomheid, krijgshaftigheid en spectaculaire borstbeharing. De kostbaarse schat van zijn koninkrijk was de speer van Longinus waarmee de zij van Christus was doorboord (Hitler zou later door de macht van diezelfde speer worden gehypnotiseerd). Naarmate het jaar 1033 naderde, de duizendste herdenking van Christus’ dood, dachten velen dat de Apocalyps aanstaande was: “… Het was een koorts geworden die weilanden vulde met zwaaiende, jammerende menigten en die legers pelgrims ertoe bracht om zich op stoffige wegen te begeven…”. Paus Gregorius VII, wiens grootheid bij zijn geboorte al werd voorspeld door wonderbaarlijke vuurvonken in zijn luiers, en een vlam die uit zijn hoofd kwam, zou de kerk schoonspoelen. Hij verordende dat de priesters maagdelijk moesten zijn, net als monniken: “… Nooit eerder was er een poging gedaan om de seksuele moraal op een zo grote schaal te herijken…”. Verder was alleen het monogame onverbrekelijke huwelijk, met wederzijdse toestemming, christelijk. Ook verbood hij wereldse heersers hun neus in kerkelijke zaken te steken. Hij hamerde op scheiding tussen religio en saeculum, het heilige en het profane, kerk en staat. De monniken van het revolutionaire klooster van Cluny waren zo engelachtig dat ze erom bekend stonden te leviteren als ze psalmen zongen. Urbanus riep op tot de eerste kruistocht, die goed was als vervanging van alle boetedoening. Na een enorme slachtpartij was Jeruzalem in de zomer van 1099 weer christelijk. Gelovige studenten maakten van Bologna het prototype van een universiteitsstad door een nieuwe gilde op te zetten: universitas. Juridisch opgeleide professionals gingen zich bezig houden met maatschappelijk recht. Het grootste licht van de Parijse scholen was de filosoof Petrus Abealardus. Duizenden bezochten zijn briljante en vermetele lezingen. Hij werd gecastreerd omdat hij een geheime relatie had met een vroegrijpe, intelligente en vreselijk mooie studente: Heloïse. Hij was al in de zeventig toen hij formeel veroordeeld werd als ketter en men zijn boeken verbrandde, wat hij pijnlijker vond dan zijn ontmanning: “… Zijn toewijding aan God was net zo onbeperkt als zijn verwaandheid…”. Toen Heloïse twee decennia na zijn dood naast hem werd gelegd zou hij zijn handen alsnog naar haar hebben uitgestrekt: “… Generaties studenten lieten zichzelf net als Abealardus in een postume omhelzing begraven…”.

Rokende brandstapels
In 1215, tijdens het vierde van een serie concilies, werd verklaard dat er voor alle gelovigen maar één katholieke Kerk bestond, waarbuiten geen redding mogelijk was. Overal kwamen ketters op, die dat anders zagen: Waldenzen, Katharen. Ook allerlei heiligen trokken hun eigen plan, maar die waren onschuldig. Franciscus van Assisi. Catharina van Siena die een onzichtbare trouwring om haar vinger geschoven kreeg: Jezus’ eigen voorhuid. De Koninklijke Elizabeth van Hongarije, die zich zo ongeveer dood liet ranselen door haar sadistische biechtvader, Meester Konrad. Haar nicht (waarschijnlijk) Guglielma, beweerde dat ze ‘de Heilige Geest en de ware God’ was. Haar volgelingen dachten dat er een nieuw vrouwelijk tijdperk zou aanbreken, dat van de Heilige Geest. Bonifatius VIII, de regerende paus – berucht vanwege zijn wreedheid hebzucht en corruptie – zou worden afgezet en vervangen door ene Maifreda. Tegen dergelijke ontsporingen werd de ‘inquisitio’ opgericht. De brandstapels rookten van de satansaanbidders en heksen. Hele steden werden vernietigd: God zou de zijnen wel herkennen. Thomas van Aquino bracht het gedachtegoed van Aristoteles in overeenstemming van het christendom: de scholastiek. In Venetië leidde een explosie van seksschandalen tot de oprichting van het Collegium Sodomitarum. De weergaloze prediker Bernardo kreeg zijn toehoorders aan het huiveren, kreunen en snikken toen hij hen waarschuwde dat het lot van Sodom en Gomorra hen ook zou treffen als ze vasthielden aan seksuele zonden: “… Toen hij hen opriep om te laten zien wat ze van sodomieten vonden door op de grond te spugen, klonk er een gerochel op als een onweersbui…”. Het pausdom werd decadent. De Taborieten probeerden in Bohemen een hele nieuwe gemeenschap op te bouwen. John Wycliffe en Jan Hus zagen in de paus de Antichrist. De Duitse franciscaan Johann Hilten voorspelde zijn ondergang. Ondertussen steunde een zachte stem uit de hemel Columbus op zijn ontdekkingstocht naar de Nieuwe Wereld. De Spaanse avonturier Hernán Cortés maakte de tempelpiramides in Mexico met de grond gelijk. Zijn optreden was net zo bloederig als dat van de inheemse priesters: “… Je had Huitzilopochtli, de grote god van de Mexica wiens tempel in Tenochtitlan naar verluidt was geheiligd met het bloed van tachtigduizend slachtoffers, en Xipe-Totec, ‘de Gevilde’, wiens aanbidders de huid droegen van degenen die aan hun meester waren geofferd en die hun penissen volstaken met cactusdoorns. En Tlaloc, de god van de regen, wiens gunsten alleen konden worden gewonnen door kleine kinderen te offeren die eerst aan het huilen waren gebracht…”. In het kielzog van de Spanjaarden kwamen er nog wredere moordenaars uit Europa, ziektes waartegen de indianen geen verweer hadden. Vele miljoenen stierven. De indianen die overbleven werden gebruikt als slaven, wat gepaard ging met onmenselijke wreedheid.

Reformatie
En toen kwam de reformatie. Maarten Luther met zijn vijfennegentig stellingen. Volgens hem was de christen een volmaakt vrij mens, onderworpen aan niets en niemand. De kerk kon de pot op. Goede werken konden je niet redden. Zielenheil was geen beloning. Zielenheil was een geschenk. Jan van Leiden organiseerde zijn anabaptistische coup, wat gepaard ging met het vernielen van beelden, het leven in communes en polygamie. Hij werd gemarteld met gloeiendhete tangen, zijn tong werd uitgerukt, en daarna werd hij in een kooi gegooid - die nog steeds te bewonderen valt - en aan de kerktoren van Münster werd gehangen, om langzaam weg te teren. Een kettingreactie van hervormde protesten kwam tot uitbarsting. De briljante rechtskundige Johannes Calvijn kreeg de bewoners van Genève achter zich. Zo’n ijzervreter was hij nu ook weer niet. Liefdadigheid vormde de kern van zijn visie. Zijn stad bood een veilige haven aan grote aantallen vluchtelingen. Tijdens de Sint-Bartolemeüsnacht werden in Parijs duizenden protestanten afgeslacht, in de Lage Landen meer protestanten vermoord dan waar ook. Leiden functioneerde als tussenstop voor de Engelse Pilgrim Fathers die met hun schip de Mayflower de Atlantische Oceaan overstaken om in Amerika een pure godvrezende gemeenschap op te starten (zie Jeroen Windmeijer – “Het Pilgrim Fathers complot”). Vandaar de benaming ‘puriteinen’. De protestanten bejubelden de pedante Galileo die stelde dat de aarde om de zon draaide, in plaats van andersom: “… Behalve dat hij een martelaar van het bijgeloof was, was hij ook een grootheid: een die in de nobelste traditie van Luther met zijn briljante ontdekkingen had afgerekend met de duisternis van het pausdom en Aristoteles…”. Volgens hen waren de katholieken fanatici die te kwezelachtig waren om bestudering van de hemel toe te staan. Na dertig jaar bloedvergieten werd tolerantie jegens andere religies in de Duitse streken eindelijk tot christelijke deugd verheven.

De guillotine

“… ‘Toen Paulus voor de eerste keer werd bekeerd, zag hij God als een groot licht’. Dat licht, impliceerde de jood Spinoza met nadruk, was waarlijk goddelijk geweest…”. En even verder: “… Hoewel Spinoza in Europa al snel bekend kwam te staan als antigodsdienstig, bleef hij altijd het gevoel houden dat Jezus een groot raadsel was. Toen in de decennia die volgden op zijn dood in 1677 zowel zijn tegenstanders als zijn bewonderaars hem prezen als ‘de belangrijkste atheïst van onze tijd’, werd al snel vergeten hoe ambivalent zijn houding jegens het christendom was en dat zijn filosofie eerder een verandering dan een nieuw begin inhield. De quakers, die predikten dat het innerlijk licht de mens in staat stelde om de waarheid te kennen, en de collegianten, die predikten dat het Christus was, hadden het pad voor Spinoza geëffend…” (zie “Het raadsel Spinoza” van Irvin D. Yalom). De kleine, gebochelde quaker Benjamin Lay zette zich samen met zijn vrouw Sarah aan de overkant van de oceaan in voor het afschaffen van de slavernij. Met succes. Al werd het wereldwijd gezien een zaak van ontzettend lange adem. Voltaire, “… gedoopt in de katholieke Kerk en opgevoed bij de jezuïeten, die hij publiekelijk had uitgemaakt voor machtsbeluste pedofielen, maar in kleine kring had geprezen vanwege zijn opleiding…”, hekelde in zijn venijnige satires de kerk en nam het op voor de hugenoten. De vrijdenker Denis Diderot noemde hem juichend de Antichrist. Een ‘siècle des lumières’, ‘tijdperk van verlichting’ brak aan: “… In werkelijkheid was er niets zo christelijk als een oproep om de wereld van de duisternis naar het licht te leiden…”. De ‘philosophes’ droomden van een universele broederschap. En dat is paradoxaal genoeg zo katholiek als maar mogelijk was. De normen op grond waarvan zij het christendom beoordeelden waren uit-en-te-na christelijk. De Revolutie zou de bewaker worden van ‘De Verklaring van de Rechten van de Mens’, die uit Amerika waren komen overwaaien. Maar eerst moest er nog effe afgerekend worden met alle misdaden en dwaasheden van haar tegenstanders, stelde Maximilien Robespierre. De mensheid zou puur worden, de jakobijnen namen de taak op zich de bokken van de schapen te scheiden, de guillotine in Parijs draaide overuren. De enige echte libertijn was in feite Markies de Sade, die vanwege zijn aanstootgevende geschriften werd opgesloten. Net als eerder de Romeinse, viel de Franse Republiek ten prooi aan een militaire dictatuur: Napoleon.

Het blonde beest
Men leerde al snel dat buiten de christelijke wereld een ‘misdaad tegen de menselijkheid’ veel hogere ogen gooide dan een ‘misdaad tegen Christus’. De weduweverbranding in India werd afgeschaft. Kolonialisten ‘emancipeerden’ zo’n beetje heel Afrika. Skeletten van dinosaurussen kwamen aan de oppervlakte. Darwin lanceerde zijn evolutieleer. In de natuur gold de ‘survival of the fittest’. Dat was wel even wat anders dan het christelijke ‘alles van waarde is weerloos’. Karl Marx ging het wetenschappelijke gevecht aan met het kapitalisme. In de onbarmhartige strijd tussen arm en rijk draaide alles om hebzucht en bezit. Arbeiders waren machines geworden. De uitbuitende klasse gebruikte religie om het proletariaat met het hoofd in de wolken van een opiumkit te houden. Wie de "Handelingen der Apostelen" leest, herkent de afkomst: “… De woorden die Marx had gebruikt voor zijn klassenstrijd – ‘uitbuiting’, ‘slavernij’, ‘hebzucht’ – waren niet zozeer schatplichtig aan het emotieloze jargon van economen als wel aan iets van veel langer geleden: de goddelijke inspiratie waar de Bijbelse profeten zich op beriepen…”. De bevrijding van het christendom leek verdacht veel op een nieuwe versie daarvan. De bolsjewieken onder Lenin konden, net als de Donatisten, de wereld niet accepteren zoals die was. Reikhalzend zagen ze uit naar de Apocalyps, waarna het paradijs op aarde een feit zou zijn. Velen zagen in Friedrich Nietzsche de gevaarlijkste denker die ooit had geleefd, en tegelijk een profeet. Hij voorspelde de dood van God, maar waarschuwde ook dat er geen moraal kan bestaan als de bekrachtiger daarvan is verdwenen. Christenen waren vampiers. Liefdadigheid een middel om te domineren (zie “Nietzches tranen” van Irvin D. Yalom). Nietzsche beweende de ‘roofdieren’ uit de Oudheid. Stak de loftrompet uit over ‘het blonde beest’. De ‘entarterte’ kunstenaar Otto Dix, die profetisch de ondergang van Dresden schilderde, las hem terwijl hij de Eerste Wereldoorlog meemaakte in de loopgraven van de Somme. De nazi’s kwamen op. Hitler zag zichzelf als de bevrijder van het door het christendom vergiftigde ‘blonde beest’: “… Heinrich Himmler, de commandant van de SS, bedacht een programma van vijftig jaar dat voldoende moest zijn om de religie totaal weg te vagen…”. Het christendom was een cultus die terugging op de Joden - dat ongedierte, dat tegenras van het Herrenvolk: een virus, een bacil. “… De paradeplaatsen vol vlaggen en adelaars leken een gemeenschapsgevoel te bieden waar hun eigen stoffige kerkbanken niet meer in voorzagen…”. Ook de idioten en kreupelen moesten eraan geloven. Via sterilisaties en euthanasie zou een ras van übermenschen opgekweekt worden. De overtuigde katholiek John Ronald Reuel Tolkien zag dat anders, noemde de Joden “… een heilig ras van moedige mensen, het volk van Israël, de wettige kinderen van God…”, en betreurde het desgevraagd dat hij niet kon bogen op voorouders uit dat begaafde volk. Hij toog aan het schrijven van "In de Ban van de Ring", omdat hij geloofde in de strijd tussen goed en kwaad, die zich voor zijn ogen afspeelde. Het zou het meest gelezen fictiewerk uit de twintigste eeuw worden.

In de schaduw van God
De jaren zestig: “… Losgesneden van de theologische trossen begon het typische christelijke begrip van liefde, dat de burgerrechtenbeweging op gang had gebracht, vrij te zweven boven een steeds psychedelischer landschap…”. Zie de geniale zwarte dominee Martin Luther King. Zie the Beatles met hun ‘All you need is love’. Hoe je het ook wendt of keert, het feminisme en de homorechtenbeweging kwamen op uit het Bijbelse idee dat ieder mens gerespecteerd moet worden omdat God van hem of haar houdt. Het volkslied van het atheïsme, ‘Imagine’(1971) van John Lennon, is door en door religieus. Zijn bewonderaars vergaven Lennon zijn hypocrisie op een manier waar gelovigen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het schouwspel van Lennon die zich een wereld zonder bezittingen voorstelde in een enorm landhuis in Berkshire, compleet met zwembed en geparkeerde Rolls-Royce, maakte hem voor zijn bewonderaars niet minder waard. ‘Live Aid’, het grootste concert dat ooit werd uitgevoerd ten bate van de vernietigende hongersnood in Ethiopië, was een daad van christelijke naastenliefde in optima forma: “… Muzikanten die hun hele loopbaan hadden besteed aan seks met groupies en cocaïne snuiven van dienbladen die op de hoofden van dwergen balanceerden, speelden nummers als hulp voor de uitgehongerden…”. McCartney mocht zijn geloof dan aan de wilgen hebben gehangen, toch zong hij “… When I find myself in times of trouble, Mother Mary comes to me…” (‘Let it Be’). Wie was Mary anders dan de heilige Maagd? De bestverkopende single in de Britse hitmuziek voor de bestrijding van hongersnood was ‘Do They Know It’s Christmas?’ van Band Aid: “… Het idee dat Ethiopiërs nooit van kerst gehoord hadden was meer dan een vergissing – het was grotesk…”. Ethiopië was zeventienhonderd jaar lang christelijk gebied geweest. In 1984 waren 250 miljoen Afrikanen christen. Emmanuel Milingo, de katholieke aartsbisschop van Lusaka verklaarde in 1977 dat het christelijke Europa dat “… als een grootmoeder voor ons is, zich meer zorgen zou moeten maken om haar eigen ouderdomsproblemen dan om ons…”. Zie mensen als Desmond Tutu en Nelson Mandela. Net als Nietzsche ziet Islamitische Staat in de vrome uitingen van de westerse beschaving – de zorg voor de lijdenden, het praten over mensenrechten – een bron van verschrikkelijke en ziekelijke macht. De onstuimige satire, godslastering en ontheiliging van ‘Charlie Hebdo’ kan worden terug gevolgd naar een nog veel onstuimiger generatie beeldenstormers tijdens de Reformatie. Pretmakers die zich te buiten gingen aan de ontheiliging van idolen: “… ze wierpen een standbeeld van de Maagd in een rivier, alsof het een heks was. Ze prikten ezelsoren op een afbeelding van Sint-Franciscus, paradeerden met een kruisbeeld door bordelen, badhuizen en taveernes. Wie een bijgeloof vertrapte, vertegenwoordigde het licht…”. En even verder: “… Impliciet klonk bij #MeToo de oproep tot seksuele onthouding die ook geklonken had tijdens de hele geschiedenis van de Kerk. Demonstranten die in de mars meeliepen in de rode mantels van de Handmaids riepen mannen op hun lusten te bedwingen, net als de puriteinen ooit. Verlangens die aanhangers van seksuele bevrijding ‘dionysisch’ hadden genoemd, werden nu veroordeeld: roofdierachtig en gewelddadig…” (zie “Het verhaal van de Dienstmaagd” van Margaret Atwood). Ook al geloven wij niet meer in God, wij geloven wel in zijn schaduw, zoals Nietzsche stelde. Het is duidelijk: onze beschaving is fundamenteel christelijk. En daar ben ik diep, diep dankbaar voor in deze coronatijden.

Uitgave: Athenaeum – 2020, vertaling Ed van Eeden & Edwin Krijgsman, 640 blz., ISBN 978 902 530 567 3, € 29,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier