dinsdag 28 december 2021

Wijs bloed – Flannery O’Connor

 


Flannery O’Connor (1925-1964) zou met haar bizarre humor het tweelingzusje van Gerard Reve kunnen zijn; zie mijn vorige blog. Alleen is ze honderd keer erger. Reve is er gewoon een watje bij. Dus wie Reve te gortig vindt, kan maar beter helemaal niet aan O’Connor beginnen. Eerder besprak ik van haar “De geweldenaars” (1960), evenals haar debuut “Wijs bloed” (1952), een roman vol religieuze gekte en godsdienstfanaten. Ze passen helemaal in de literatuur ‘bevolkt met een heksensabbat van zonderlingen’ die Theroux voor het voetlicht haalt in zijn wervelende roadmovie “Het diepe Zuiden”, wat je eigenlijk zou moeten lezen voordat je je waagt aan het totaal geschifte werk dat daar vandaan komt. Maria Stahlie in een schitterend essay (14.11.14) over O’Connor: “… Nooit ben ik (als mens, als lezer, als schrijver) zo intimiderend de maat genomen als door de onafhankelijke, compromisloze, authentieke, barbaars-komische, scherpzinnige, schokkende, optillende en gewelddadig-liefdevolle verhalen van Flannery O’Connor…”. Dat is precies wat we nodig hebben in deze saaie, taaie, donkere december-lockdown.

 

Mene mene tekel ufarsin

Flannery O’Connor groeide op in het hart van het diepe Zuiden van de Verenigde Staten. Georgia om precies te zijn. Ze studeerde in Iowa en New York, publiceerde als 24-jarige haar eerste roman, “Wise Blood”, en kreeg op haar 25e de de auto-immuunziekte lupus, waaraan haar vader in 1941 overleed (zelf werd ze maar 39), aldus Stahlie. Een en ander dwong haar terug te keren naar haar geboortestreek, waar ze met haar moeder op een boerderij ging wonen: “… Letterlijk en figuurlijk beperkt in haar bewegingsvrijheid, zorgde een weldoordacht, glashelder geloof – ze behoorde met een bezielde overtuiging tot de Rooms-Katholieke Kerk -, in combinatie met onverschrokken humor ervoor dat ze van de nood een deugd maakte: ze leerde de afzondering en overzichtelijkheid van haar bestaan te zien als de ideale voorwaarde om op het scherpst van de snede werken van de verbeelding te kunnen schrijven…”. Stahlie: “… Hoe is het mogelijk dat iemand die zo jong, zo ziek en zo ver weggestopt in een achtergebleven gebied mij met haar excessieve verhalen keer op keer in de waagschaal smijt en te licht bevindt?...”. Verhalen moeten een ‘klare diepgang’ bezitten, vond O’Connor, “… zodat onthuld kan worden dat in de zintuiglijke wereld de waarheid besloten ligt dat het bestaan een eeuwig mysterie is. De diepere lagen van een waarachtig, uit zintuiglijk waarneembare details opgebouwd verhaal, moet men niet proberen te interpreteren of vast te pinnen door er psychologische of morele etiketten op te plakken… die diepere lagen kan men, in hun organische volledigheid, ‘ondergaan, ervaren’ en zo’n ‘ervaring’ kan, als er een beetje geluk op rust, uitdijen en uitdijen in de geest van een lezer…”. Dat is precies waarom ik verslaafd ben aan literatuur.

 

Over onze povere kleingeestigheid

O’Connor schreef ook een twintigtal verhalen, die zich zonder uitzondering afspelen in de wereld die ze vanaf haar geboorte kende: “… het ‘Christ-haunted’ Diepe Zuiden van Amerika waar mensen vaak een leven leiden waarin fundamentalistisch verwrongen protestantisme, racisme en bekrompenheid een verbinding aangaan met armoede en ongeschooldheid…”. Personages die in hun geregeld knettergekke verschijningsvorm en extreme gedragingen hemelsbreed verschillen met de moderne, redelijke en deugende christenen in onze tijd. Stahlie: “… Je hoeft echter geen zwaargewicht-lezer te zijn om al snel te beseffen dat de hoofdpersonen van deze woeste maar tegelijkertijd feestelijk-humoristische verhalen ons - wereldwijze mensen – onze eigen armzaligheid tonen, een armzaligheid die mogelijk aan het zicht wordt onttrokken door onze economische en culturele status maar die, door toedoen van de lauwheid van onze liefde en de apathie van onze zelfgenoegzaamheid, niet zomaar tot het verleden zal behoren. Toch is het allesbehalve het einddoel van de verhalen van Flannery O’Connor om ons in onze hoogmoed en povere kleingeestigheid te kijk te zetten. Zelf verwoordde de schrijfster haar centrale onderwerp als volgt: ‘Het gaat in mijn verhalen steeds opnieuw om ‘genade’ die ten deel valt aan mensen die erg onwillig zijn om die genade zijn transformerende uitwerking te laten hebben… onwillig omdat er eerst diepe wonden geslagen moeten worden voordat een mens wezenlijk kan veranderen.’…”. En even verder: “… Het is waar dat de liefde voor de vaak weinig bevoorrechte mannen, vrouwen en kinderen in haar boeken verschoond was van voor de hand liggende compassie, maar dat betekende niet dat ze haar groteske en perverse personages neerbuigend behandelde of bespotte. Sterker nog, zij verontrust ons, haar lezers, door de personages die wij voor bijgelovige ‘freaks’ verslijten te tonen als ‘geweldenaars’, als dragers van het vuur dat ‘the violence of love’ kenmerkt. Haar eigen ‘violent love’ voor de onbevoorrechte mensen over wie ze schreef werd gevoed door een hoge ernst en was verweven met een niet-zachtzinnige eerbied voor hun aangeboren eigenheid. Het was gestaalde liefde. In een brief aan een vriendin schreef ze: ‘Was liefde maar een stok… dan kon je er tenminste flink mee om je heen meppen.’…”.

 

Over onze hoogmoed

Inmiddels staat het seculiere wereldbeeld van de mondiale culturele elite nog veel verder af van de christelijke traditie waaraan Flannery O’Connor haar verstand en hart bij leven verpande.  Stahlie: “… Een collega-schrijver beweerde dat zij schreef met de pen van de duivel en daarmee is ze het niet eens. Ze schrijft: ‘de reden waarom we het hier nooit over eens zullen worden is het volgende: er is een verschil tussen onze twee duivels. Mijn Duivel heeft een naam, een geschiedenis en een welomschreven missie. Zijn naam is Lucifer, hij is een gevallen engel, zijn zonde is hoogmoed en zijn oogmerk is de vernietiging van Gods plan. Ik heb het sterke vermoeden dat jouw Duivel Gods gelijke is en niet een van zijn schepselen; dat hoogmoed zijn deugd is, niet zijn zonde; en dat zijn missie niet neerkomt op de vernietiging van Gods plan omdat er helemaal geen plan van God is dat vernietigd hoeft te worden. Mijn Duivel is objectief en de jouwe is subjectief.’…”. Stahlie voegt daaraan toe: “… Voor de meesten van ons, zo vermoed ik, zal het geen duivels dilemma zijn om uit te maken welke van de twee door Flannery O’Connor beschreven duivels die van ons is. Het is de vraag of onze hoogmoed getuigt van naïviteit of van gezond verstand…”.

 

Jij denkt zeker dat je verlost bent?

Het verhaal. De 22-jarige veteraan Hazel Motes keert na de Tweede Wereldoorlog in zijn nieuwe knalblauwe pak van elf dollar achtennegentig (hij heeft vergeten het prijskaartje er af te halen) per trein terug naar huis. Een dik wijf, “… met een paar peervormige benen die van haar zitplaats afhingen zonder de vloer te raken…”, dat geen ogenblik haar klep kan houden, probeert hem uit te horen. Alleen de zonderlinge vraag of ze ‘zeker denkt dat ze verlost is’ snoert haar de mond en maakt dat ze zenuwachtig richting de restauratiewagen vertrekt. Ze vraagt hem mee, dat nog wel, maar weet niet hoe gauw ze een gesprek moet aanknopen met iemand anders. Hazel komt aan een tafeltje met drie jonge meiden terecht die hem spottend observeren. Een ‘brutale kip’ kijkt met ‘kleine oogjes’ recht in de zijne: “… ‘Als jij verlost bent,’ zei hij, ‘wil ik het niet wezen.’…”. Een van de vrouwen begint te lachen: “… ‘Denk jij dat ik in Jezus geloof?’ zei hij, terwijl hij zich naar haar toe boog, met een stemgeluid alsof hij buiten adem was. ‘Nou, ik niet, dus, zelfs niet als Hij echt zou bestaan. Zelfs niet als Hij hier in de trein zou zitten.’…”. Zijn grootvader was een rondreizende prediker: “… een vinnige oude man die drie districten bewerkt had en Jezus als steekwapen had verstopt in zijn hoofd…”. En even verder: “… Elke zondag om de vier weken kwam hij Eastrod in gereden alsof hij nog net op tijd was om hen allemaal van de hel te redden en voor hij zijn autoportier open had begon hij al te schreeuwen. De mensen verzamelden zich om zijn Ford omdat hij hen leek uit te dagen. Hij klom op de motorkap om daar zijn preek af te steken en soms ging hij op het dak staan en schreeuwde hij vandaar op hen neer. Ze waren als stenen! riep hij dan…”.

 

Reine atheïst

Als twaalfjarige wist Hazel al dat hij óók prediker wilde worden. Maar wát voor een. “… In hem was toen al een diepe, donkere woordeloze overtuiging gegroeid dat je, als je Jezus wilde mijden, de zonde moest mijden…”. En even verder: “… Later zag hij in zijn achterhoofd Jezus van boom tot boom springen, een woeste, haveloze figuur die hem wenkte zich om te keren en mee te komen, het donker in, waar hij niet zeker was van de ondergrond, waar hij misschien zonder het te weten op water zou lopen en het opeens wel zou weten, en verdrinken…”. Niets voor hem. Met een Bijbel en een bril van zijn overleden moeder (ook zijn vader, grootvader en twee broertjes zijn al dood) vertrekt hij naar het leger waar hij zijn maten, die hem mee willen tronen naar een bordeel, vertelt dat ze hem voor ‘nog geen miljoen dollar en een donzen bed om in te liggen’, tot zulk een zonde kunnen verleiden. Zijn vrienden zeggen dat zijn ziel  niemand een moer kan schelen. Sterker, hij hééft niet eens een ziel (zie Franca Treur in “Hoor nu mijn stem”). “… Het duurde een hele tijd voor hij hen geloofde, want hij wilde hen geloven. Hij wilde hen geloven en er zo voor eens en altijd vanaf zijn, en hij zag hier een kans om er vanaf te komen zonder moreel verval, om zich te bekeren tot niets, in plaats van tot het kwaad…”. Als ‘reine’ atheïst keert hij terug naar huis, Eastrod – Tennessee, waarvan niet meer dan een geraamte over is.

 

Het warmste bed van de stad! Broeder

Dan maar zijn geluk beproeven in de grote stad: Taulkinham. In een openbaar toilet ontwaart hij tussen allerlei obscene teksten en tekeningetjes een soort reclameboodschap: “… Mevr. Leora Watts! / 60 Buckley Road / Het warmste bed van de stad! / Broeder…”. Hij laat zich door een taxichauffeur, die denkt dat hij met zijn deftige zwarte hoed een dominee is, naar de hoerentent brengen. Hij moet toch ergens slapen. Weer oppert Hazel heftig dat hij nergens in gelooft. Dat is het probleem met predikheren, meesmuilt de taxichauffeur. Ze voelen zich overal te goed voor. Die nacht heeft hij voor het eerst van zijn leven seks. De tweede dag komt Hazel in het winkelcentrum de drie personages tegen waar hij het hele boek mee zit opgescheept. Een lange lijkbleke blinde man die bedelend aan de kost probeert te komen, terwijl zijn dochter godsdienstige traktaatjes uitdeelt. Mocht niemand een stuiver voor hem over hebben dan willen ze zeker liever dat hij gaat preken, dreigt hij. Hazel, die een programma in handen wordt geduwd, verscheurt het voor de ogen van het meisje in duizend stukjes, en voelt zich daar vervolgens weer hopeloos schuldig over. Als hij ziet dat ze te weinig geld heeft voor een waardeloos apparaatje van een standwerker, koopt hij het begeerde voorwerp, en rent haar in de drukte achterna. Edoch, een arme schooier heeft dat gezien, en snelt Hazel weer achterop. Hazel zwemt vast in het geld? Hoe lang is hij hier al? Twee dagen? Nou hij al twee maanden. Enoch Emery; aangenaam (“… hij leek op een vriendelijke jachthond met een milde vorm van schurft…”). Of Hazel veel op heeft met die Jezus-buseniss? Nou, hij niet. Hij heeft eens vier weken op een Bijbelacademie voor Jongens gezeten waar hij heen werd gestuurd door de maatschappelijk werkster (“… ze had van die bruine brillenglazen en haar haar was zo dun dat het wel jus leek die over haar schedel droop…”), waaraan hij werd verkocht door zijn pappa. Hij wist aan haar te ontsnappen. Weet je hoe? “… Ik ben op een ochtend bij het eerste licht opgestaan en zonder broek aan haar kamer binnengegaan en toen heb ik de dekens van haar afgetrokken en kreeg ze een hartaanval…”. Enfin, hij heeft al een baantje bij de gemeente. Hij moet de toegangspoort bij de plaatselijke dierentuin bewaken. Hij kan Hazel één ding vertellen: de mensen in de stad zijn vreselijke rotzakken – niemand wil met je te maken hebben. Gejank. Gesnotter. Gejengel. Als een lastige vlieg probeert Hazel Enoch van zich af te slaan. Tevergeefs. Hazel denkt zeker dat hij ‘wijzer bloed’ heeft dan Enoch himself? Nou, mooi niet.

 

Sakkeren

Als Hazel de volgende dag wakker wordt in het bed van madame Watts, komt het - nog vóór hij kan denken - in hem op, dat hij exact vijftig dollar kan spenderen aan een tweedehands auto. Dan heeft hij tenminste onderdak. Een hele morgen schuimt hij op een afgelegen industrieterrein de oudijzerhandels af, waar uitgewoonde autowrakken voor een habbekrats te koop worden aangeboden. Ik moest denken aan “Gewone genade”, de christelijke detective van William Kent Krueger waar destijds een vroom relletje over ontstond, omdat de vertaler het met ongekend hartzeer nodig had gevonden een vloek in het Nederlands te vertalen: het kon niet anders. De literaire gelovigen daaromtrent lazen vast nooit “Wijs bloed”, want het hele verhaal wordt zo’n beetje aan elkaar gevloekt (terwijl O’Connor toch de spits afbijt van de serie ’Christelijke Klassieken’ die door Kok-Kampen is uitgegeven). De schrijfster voert een autoverkoper op die een zoon heeft die niet anders kán dan vloeken – volgens zijn vader een ‘ziekte’: “… ‘Waarom houdt-ie z’n kop nooit es?’ zei Haze plotseling. ‘Waarom blijft-ie maar sakkeren?’ ‘Ik heb geen notie wat hem dwarszit,’ zei de man schouderophalend…”. Hij smeert Hazel een oud ratkleurig barrel aan, waar niet eens een achterbank in zit, en dat een geluid maakt alsof de motor erachter over straat sleept. Hortend en stotend gaat Hazel er mee op pad. Hij heeft al zo’n jaar of vijf geen stuur in handen gehad. Zijn route voert over snelweg 666: dat zegt een Bijbellezer genoeg, dunkt mij. Drijfnat van het zweet komt hij tenslotte tot stilstand tegenover een rots met de boodschap: ‘Jezus redt’. “… Hij zat naar de woorden te kijken en hoorde de claxon niet. Achter hem stond een tankwagen zo lang als een spoorwagon…”. Een stier van een vent verschijnt bij zijn portierraam: “… ‘Jezus is negerbedrog,’ zei Haze. De chauffeur legde allebei zijn handen op het raam en greep het vast. Het leek of hij de auto op ging tillen. ‘Wil je nou je verdomde kakdoos van de weg af halen?’ zei hij. ‘Ik hoef nergens voor te vluchten, want ik geloof nergens in,’ zei Haze. Hij en de chauffeur keken elkaar ongeveer een minuut lang aan. Haze’ blik was de meest afwezige van de twee; er rijpte een nieuw plan in hem. ‘Hoe kom ik bij de dierentuin?’ vroeg hij. ‘De andere kant op,’ zei de chauffeur. ‘Ben je daar soms uit ontsnapt?’…”.

 

Protestants

Iemand vertelt Hazel dat Enoch wel ergens tussen de struiken bij het zwembad zal liggen om de vrouwen te bekijken. Wat Hazel van hem wil is het adres van de blinde prediker. Enoch neemt hem mee naar alle plekken die hij elke dag dwangmatig afloopt, behalve naar de straatprediker. Als Hazel uit arren moede wat rondtoert, ziet hij de blinde met zijn dochter echter vanzelf ergens opduiken. Ze verdwijnen in een pand waar nog een kamer te huur is. Komt dat even goed uit?! Na bij een stuk of wat bioscopen vanaf het dak van zijn bolide de boodschap te hebben verkondigd dat het geloof in Jezus complete lariekoek is, gaat hij om de leegstaande kamer. De verhuurster vraagt wat hij doet voor de kost: “… Hij zei dat hij een prediker was. De vrouw nam hem zorgvuldig op en keek vervolgens achter hem naar de auto. ‘Van welke kerk?’ vroeg ze. ‘Van de Kerk Zonder Christus,’ zei hij. ‘Protestants?’ vroeg ze achterdochtig, ‘of iets buitenlands?’. Hij zei: ‘Nee mevrouw, protestants.’…”. Dan is het goed. Zo gauw hij kan, klopt hij aan bij de blinde, die hem liever kwijt dan rijk is: “… Je kunt me niet met rust laten, hè?...”. Valt dat even tegen?! “… Haze had een heimelijk welkom verwacht. Hij wachtte even, zoekend naar een geschikt antwoord. ‘Wat ben jij voor 'n prediker,’ hoorde hij zichzelf mompelen, ‘dat je niet eens probeert om mijn ziel te redden?’…”. Hij lijkt er een wedstrijdje van te willen maken: zijn fanatieke ongeloof tegen het vaste geloof van de prediker. De inzet: zijn ziel. De deur knalt voor zijn neus dicht.

 

Bastaard

Er zit niets anders op dan het meisje te verleiden. “… Als de blinde zijn dochter geruïneerd zag, dan zou hij wel moeten inzien dat Haze meende wat hij zei als hij het woord van de Kerk Zonder Christus verkondigde…”. Alleen weet Hazel niet dat de onmogelijke dochter van de blinde een oogje op hem heeft, en dat de blinde helemaal niet blind is, en blij zal zijn als dochterlief is opgesodemieterd. De dame geeft hem een krantenknipsel met als kop: “… EVANGELIST BELOOFT ZICHZELF BLIND TE MAKEN…”. Om aan te tonen dat Jezus Christus hem had verlost. “… ‘Hij deed het met ongebluste kalk,’ zei het kind, ‘en er werden honderden mensen bekeerd’…”. De waarheid is dat hij de ongebluste kalk op zijn gezicht smeerde, maar niet in zijn ogen, en daarna was gevlucht. Als Hazel weer eens een ritje gaat maken, komt het meisje, dat zich in zijn auto heeft verstopt, als een duveltje uit een doosje achter hem tevoorschijn. Ze sommeert hem te stoppen. Ze mag graag een poosje in het gras zitten. Als ze Hazel vertelt dat ze een bastaard is, breekt zijn klomp. Hoe kan een prediker… Hij blijft er maar over doorgaan, hoe ze ook haar best doet zijn gedachten af te leiden. Ze vindt dat een beetje vrijen geen kwaad kan: “… Ik mag het Koninkrijk der Hemelen niet in, dus volgens mij maakt het niks uit…”. Maar Hazel is bezeten van haar vader. Wil perse weten hoe het zit. Ze zegt dat haar papa niet altijd zo goed geweest is als nu: “… ‘Bedoel je dat hij in zijn jonge jaren niet geloofde maar later wel?’ vroeg hij. ‘Is dat wat je bedoelt, of niet?’ Hij schopte haar voet ruw bij de zijne vandaan. ‘Zo is het, ja,’ zei ze. Ze ging wat meer rechtop zitten. ‘Hou op met dat beentje wrijven,’ zei ze…”.

 

Het bloed roept

Ondertussen vindt Enoch het ook al steeds moeilijker worden zijn hoofd koel te houden: “… Soms dacht hij helemaal niet, dan vroeg hij zich alleen maar iets af; algauw merkte hij dat hij met dit of dat bezig was, zoals een vogel merkt dat hij een nest aan het bouwen is zonder dat hij dat echt van plan is geweest…”.  Zijn bloed kruipt waar het niet gaan kan, maar “… Enoch zeurde zijn bloed nooit aan de kop…”. Hij begint allemaal vreemde dingen op te pakken die hij anders nooit doet. “… Daarna voerde zijn bloed ongeveer een week lang dagelijks geheime besprekingen met zichzelf, die het alleen zo nu en dan onderbrak om hem het een of andere bevel toe te schreeuwen…”. Als hij op een zeker moment, na een tijd waar hij niets meer van weet, bijkomt tegen de muur van een bioscoopgebouw is hij niet langer van plan ‘zijn plicht’ te ontlopen: “… Het was nacht en hij had het gevoel dat de kennis die hij niet kon vermijden hem bijna had bereikt…”. Dat kan niet anders dan aflopen in algehele gekte - en doet dat ook.

 

Rechten en plichten

Ook met Hazel gaat het bergafwaarts: “… Niets lukte zoals Haze het zich had voorgesteld. Hij had avond aan avond gepreekt, maar de Kerk Zonder Christus telde nog steeds maar één gelovige: hijzelf. Hij had snel een grote schare volgelingen willen hebben om indruk te maken op de blinde man, maar niemand was hem gevolgd…”. Hoe meer zijn omstanders de gek met hem steken, hoe obsessiever hij raakt. Hij wordt woest als ze hem geld willen geven. Hij kan het niet verkroppen, als mensen die wel wat zien in zijn boodschap, hem met heel wat meer succes na gaan apen. Hebben ze niet door dat hij de waarheid, en niets ánders dan de waarheid, preekt? Hoe bloedserieus hij is? Als hij er achter komt dat de blinde de zaak heeft bedonderd, stelt hij vanwege zijn onwrikbare principes een overtuigende  daad: hij beschadigt zijn ogen wél onherstelbaar met ongebluste kalk. Zijn pragmatische hospita, die heeft gemerkt dat hij geld heeft, ontfermt zich over hem: “… Hij kreeg elke maand geld van de regering voor iets wat de oorlog in zijn lijf had gedaan, en daardoor hoefde hij niet te werken. Als ze ergens een geldstroom ontdekte, volgde ze die bron en was hij algauw niet meer te onderscheiden van die van haarzelf. Ze vond dat de belasting die ze betaalde alleen de zakken spekte van alle niksnutten ter wereld, dat de regering het niet alleen naar buitenlandse negers en Arabieren stuurde, maar het ook nog eens in eigen land verspilde aan blinde gekken en elke debiel die zijn naam op een formulier kon zetten. Ze vond dat het haar goed recht was om er zoveel van terug te halen als ze kon. Ze vond het haar goed recht om onverschillig wat terug te halen, geld of wat dan ook, alsof de hele wereld ooit van haar was geweest en die haar was afgenomen…”. Ze krijgen het zelfs heel gezellig met elkaar: “… Hij zat een groot deel van elke middag op haar veranda, maar als ze daar met hem zat, was het alsof ze alleen was; hij praatte alleen als het hem uitkwam. Vroeg je hem ’s morgens iets, dan gaf hij soms ’s middags pas antwoord, of nooit…”.

 

Spiegels der ziel

Tot haar stomme verbazing komt de hospita er achter dat Hazel mank begint te lopen omdat hij keitjes en glasscherven in zijn schoenen stopt. Om ‘te betalen’ zegt hij. Als hij ziek wordt blijkt hij in bed te liggen met een streng prikkeldraad om zijn borst. Volgens mij trekt O’Connor de uiterste konsekwenties uit het ongeloof van Hazel: als Jezus je niet van je zonden verlost, moet je het zelf doen. Zul je jezelf aan je eigen haren uit het moeras moeten trekken. Zoiets. Ze laat de gestoorde Enoch met een ‘nieuwe Jezus’ op de proppen komen, waarmee ze op dezelfde gevolgen wijst als Cees Zweistra in “Waarheidszoekers” en Michel Houellebecq in “Onderworpen”: als je een duivel uitwerpt komen er zeven anderen voor terug. Zie de hedendaagse complotgoeroes dan wel de islamitische patriarchen. Ergens heeft O’Connor het over ‘oogjes als vlooien’, misschien wel de mooiste omschrijving van een venijnige manier van kijken die ik ooit heb gelezen. Als de hospita Hazel tenslotte dwingt met haar te trouwen, zodat zijn geld haar geld zal zijn, loopt hij weg, een nacht vol ijzige slagregens in. Hij wordt gevonden in een greppel en meer dood dan levend terug gebracht. De hospita die niet weet dat ze bij een lijk de wacht houdt: “… Ze had hem nog nooit zo bedaard gezien. Ze pakte zijn hand en hield die tegen haar hart. De hand was droog en bood geen weerstand. Onder zijn huid tekende de schedel zich duidelijk af en de diepe verbrande oogholten leken naar binnen te voeren, in de donkere tunnel waarin hij verdwenen was. Ze boog zich dichter en dichter naar hem toe en keek diep naar binnen, om te zien hoe ze bedrogen was en wat haar bedrogen had, maar ze zag niets. Ze deed haar ogen dicht, en zag het speldenpuntje licht, maar zo ver weg dat ze het niet stil kon houden in haar hoofd. Ze had het gevoel dat ze werd tegengehouden bij de ingang van iets. Ze zat met haar ogen dicht te staren, in zijn ogen, en ze voelde zich alsof ze eindelijk bij het begin was gekomen van iets waaraan ze niet beginnen kon, en ze zag hoe hij zich verder en verder van haar verwijderde, verder en verder het donker in, totdat hij zelf het lichtpuntje was…”. Daarmee is het verhaal mooi rond, want het voert terug naar het begin. De dikke vrouw in de trein, die ook al gevangen was door Hazels blik: “… De kassen waren zo diep dat het haar bijna gangen toeschenen die ergens heen voerden en ze boog zich naar voren tot halverwege de ruimte tussen de twee zitplaatsen om erin te kunnen kijken…”. Misschien zijn we dus zélf de dikke vrouw: we zijn Hazels gangen aardig nagegaan…

 

Uitgave: Bananafish – 2016, vertaling Ko Kooman, 191 blz., ISBN 978 949 225 401 6, 18,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten