vrijdag 18 augustus 2023

Josje Kalb – I.J. Singer

 


Op een tweedehands zomermarkt tikte ik een schitterend, sprookjesachtig boek op de kop, dat zich afspeelt in de Oost-Europese sjtetls: “Josje Kalb” (wat zoveel betekent als ‘Josje de gek’). Het is gebaseerd op een oud volksverhaal. Auteur: Israel Joshua Singer (1893-1943), de broer van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer. Beide heren hadden ook nog een zus die schreef: Esther Kreitman-Singer. Hun vader was een zwaar orthodoxe, chassidische rabbijn. Hun ongelukkige moeder  een geletterde rabbijnendochter. In een nawoord noemt Peter Sollet, de vertaler, I.J. Singer een premodernist en I.B. Singer, die volledig brak met de normen en gewoonten van de Jiddische cultuur, een modernist.

 

Het chassidisme

Sollet geeft de in 1932 uitgegeven Poolse roman de nodige achtergrondinformatie mee: “… Eind achttiende, begin negentiende eeuw ontstond in Oost-Europa het chassidisme, een der opmerkelijkste spirituele bewegingen van het hedendaagse jodendom. De mystieke leer van het chassidisme liet de door rabbijnse orthodoxie generaties lang strak gehouden morele en religieuze teugels vieren en voorzag in de behoefte aan exuberantie, zang, dans en vreugde. Voor het aanvankelijke succes van de beweging onder de joodse bevolking in Oost-Europa is een aantal redenen te geven. Zij gold in de eerste plaats als een nieuwe impuls voor de volledig verarmde plattelandsbevolking, die na de vervolging door de Kozakken in de zeventiende eeuw zwaar werd getroffen door de economische achteruitgang van hun streek. Een tweede reden was de enorme teleurstelling na de ineenstorting van de messiaanse beweging van ‘Sjabataj Tswi’, die vrijwel de hele joodse gemeenschap in extase had gebracht met de belofte dat het moment van de lang verwachte komst van de Messias was aangebroken. Tenslotte was er de kloof tussen de joodse intelligentsia en het gewone volk, dat de als intellectualistisch en weinig inspirerend ervaren Talmoedstudie van hun joodse leermeesters niet meer begreep. De stichter van het chassidisme, Israël ben Eliezer, al snel ‘Ba’al SjemTow’, Meester van de Goede Naam, genoemd, verkondigde dat elke jood een instrument van de ‘sjechina’, de goddelijke aanwezigheid, is. Zijn leer sloot aan bij de kabbalistische gedachte dat de hoogste extase is te bereiken vanuit de alledaagse dingen van het gewone leven. Het chassidisme belijdt een verdieping van het persoonlijke en het gemeenschapsleven, en kenmerkt zich door een gevoel van in vreugde verbonden te zijn met God. Het wijst ascese af. Na de dood van de ‘Ba’al Sjem Tow’ verbreidde de leer zich via leermeesters, de ‘tsaddikiem’ of rechtvaardigen. Onder hun leiding ontstonden de chassidische dynastieën, compleet met hoven, hofhoudingen en scharen geestdriftige aanhangers. Echter, al snel nadat het chassidisme zich een vaste plaats in de ‘sjtetls’ had verworven, verwordt het chassidisme plaatselijk van een spontane heropleving van geestelijke waarden tot een ondoorzichtig gemanipuleer van elkaar beconcurrerende hoven, elk met zijn eigen despotische, zij het soms charismatische ‘tsaddiek’. De joodse historicus Simon Dubnow schrijft hierover: ‘De lucratieve roeping tot ‘tsaddiek’ werd overerfbaar gemaakt. Het aantal ‘tsaddikiem’ groeide explosief, en elke dynastie stak de andere naar de kroon. De cultus van de rechtvaardigen van de ‘Ba’al Sjem Tow’ degenereerde tot een systematisch uitbuiten van gelovigen.’…”. Zie ook “Joodse mystiek. Een inleiding” van Sjef Laenen.

 

Rabbijn Melech krijgt zijn zin

Het verhaal. De beroemde rabbijn Melech van het groot-rabbijnse hof van Nieszawa (dat in zijn dagen bij Oostenrijk hoorde) is de onstuimige leider van een chassidische sekte die wordt aangehangen door duizenden joden uit Galicië en Rusland. Als zijn derde vrouw sterft, is hij al over de zestig en verwacht niemand meer dat hij nog eens zal trouwen. Zelf denkt hij daar heel anders over. Het kan hem niks schelen dat hij als een ‘katlan’ wordt beschouwd: iemand die al zijn echtgenotes overleefd. Voor het fatsoen moet eerst zijn jongste, niet al te snuggere, vroegrijpe dochter Serele aan de man. Ze is verloofd met Nochoem, de eniggeboren zoon van een gedistingeerde Russische rabbijn, die het stel eigenlijk nog veel te jong vindt om te trouwen. Ze zijn amper veertien! Zijn zoon is nog maar zo’n véntje: teer, dromerig, overgevoelig, nerveus, mager. Nochoem  is niet van deze wereld: hij begraaft zich het liefst in mystieke beschouwingen van de Kabbala. Papa vreest dat als hij zijn zoon aan de luidruchtige fanaten in Nieszawa toevertrouwt, Nochoem pas écht zijn verstand verliest. Er worden legio brieven tussen de vaders heen en weer gestuurd, waarin hun wederzijdse afkeer  van elkaar vakkundig is verstopt “… achter bergen van loftuitingen, van prachtige titels, van verzen uit de bijbel en de talmoed…”. Als rabbijn Melech hoort dat de Russische rabbijn in een kuuroord zit, vertrekt hij er ook als de wiedeweerga heen, om hem persoonlijk en niet bepaald zachtzinnig aan de rituele kwastjes van zijn talliet en tenslotte zelfs aan zijn baard te trekken: “… De rabbijn van Rachmanivke vond zijn toekomstige verwant onverdraaglijk. Hij schaamde zich voor hem, voor zijn wild stemgeluid en zijn nog wildere gebaren, voor de luidruchtige wijze waarop hij op zijn sigaar zoog en op de vloer spuwde, hij schaamde zich voor zijn vormeloze, loshangende satijnen overjas, zijn onverzorgde baard en slaaplokken, zijn weinig delicate taalgebruik, en zijn geheel behaarde, enorme lijf dat naar zweet, sigarenrook, leer, eten en drank rook…”. Rabbijn Melech, die zo dichtbij komt dat hij hem tijdens een stortvloed van woorden onder sproeit met speekseldruppels en zelfs op zijn tenen staat, “…  was zo dwingend, zo obstinaat, zo vasthoudend, zo opdringerig, kortom zo onuitstaanbaar, dat de rabbijn van Rachmanivke geen schijn van kans had…”. Rabbijn Melech krijgt zijn zin. Zoals altijd.

 

Mama

De voorbereidingen betreffende de bruiloft beginnen al weken van te voren. Het onderkomen waar rabbijn Melech resideert is een bouwval waaraan naarmate zijn gigantische  familie (wat wil je: drie vrouwen!) uitbreidde met kinderen en aangetrouwden, kleinkinderen en, wie weet, al achterkleinkinderen, steeds meer ruimtes werden toegevoegd. Leeglopers en bedelaars komen op het evenement af als vliegen op de stroop: gratis eten! Gratis drank!! Van heinde en ver gereisde chassidiem slaan hun tenten op in de weilanden rondom het hof. Zoals de gewoonte is, verkleden de Talmoedstudenten zich in Kozakkenuniformen, die voornamelijk bestaan uit vodden en todden, om de bruidegom op geleende paarden van het station te halen. Als Nochoem uit de trein stapt, gaat hij bijna van zijn stokje bij het zien van de uitzinnige meute die hem staat op te wachten. De grote, uit de kluiten gewassen Serele neemt de plechtigheden op de bruiloft, die Singer prachtig beschrijft, zoals ze komen. Van het scheren van haar hoofdhaar tot het aanhoren van de vrouwelijke plichten. Nochoem heeft het vanzelfsprekend een stuk moeilijker. Tijdens de bruiloftsrede, die hij in de aangebouwde synagoge geacht wordt te houden, vallen de gasten flauw van de hitte. Boven hun keppeltje dragen ze dan ook nog enorme bontmutsen. En het is al zo’n warme zomer! Nochoems grootste beproeving wacht hem echter ’s avonds, als een paar oude, tandeloze Joden hem kwebbelend de bruidskamer induwen en de deur met een klap dicht slaan: “… Uit de zee van zachte witte kussens en lakens keek een paar wijdopen ogen hem aan…”. Even verder: “… Over zijn hele lijf brak hem het klamme zweet uit. In een vlaag van angst en schaamte fluisterde hij, geluidloos: ‘Mama.’…”. 

 

Afgang

De volgende dag wordt Nochoem bij zijn lompe schoonvader ontboden, die hem briesend van woede op zijn donder geeft omdat er niets is gebeurd. En de festiviteiten duren nog zeven dagen! ‘Mama!’. Alles aan het smerige, vervallen hof doet Nochoem walgen. De mensen ogen onverzorgd en zijn onbeschoft. Hij stikt van heimwee. Ondertussen is de weg vrij voor rabbijn Melech om zijn nieuwe geliefde naar zijn hof te halen. Een jong weesmeisje, dat hij op het spoor is gekomen via een bidbriefje, dat een verpauperde, stotterende rebbe hem had overhandigd. Of zijne heiligheid de Voorzienigheid een fatsoenlijke partner wilde afsmeken voor zijn nichtje Malka, zo mooi als de nacht, dat hij in huis heeft. In een flits besloot rabbijn Melech zelf die partner te worden en bedolf de rebbe met eerbewijzen en kadoos. Wat hij niet weet is dat deze lieflijke maagd een onmogelijke driftkop is, waarvan de pleegouders een gat in de lucht springen als ze horen van haar verlost te zijn. Het begint er al mee dat Malka zich rot schaamt voor haar aanstaande, zo’n oude knar, en bedisselt dat ze in een ver afgelegen dorp de bruiloft wil vieren. Het wordt het heilige dorp Kiteve, waar de Ba’al Sjem in het riviertje heeft gebaad, en het water bovennatuurlijke krachten heeft. Duizenden chassidiem en honderden niet-joodse bergbewoners, schaapherders en boeren komen op het festijn af.  In de huwelijksnacht springt Malka als een geit uit bed en barst rabbijn Melech in huilen uit omdat hij niet meer bij machte is haar te grijpen. Ten langen leste aait Malka hem troostend over zijn keppeltje en stopt hem lekker in. Een afgang waar de wonderrebbe niemand de schuld van kan geven en die hij ook nog eens helemaal alleen moet zien te verwerken. Wat heeft hij in vredesnaam in huis gehaald!?

 

Love hurts

Tijdens de lawaaierige en opwindende  feestdagen leeft Malka op de toppen van haar zenuwen. Ze geniet met volle teugen van het milieu waarin ze terecht komt: “… Ze besefte onmiddellijk dat deze plaats bol stond van de haat, de intriges en het geroddel, dat het hof was verdeeld in vijandige groepjes, die elkaar giftig in het oog hielden…”. Maar als alle gasten zijn vertrokken en de lange, saaie winter voor de deur staat, begint ze zich te vervelen. Net als ze op het punt staat alle sieraden die ze kan vinden bij elkaar te graaien en er vandoor te gaan, stuit ze echter op iemand die ze daarvoor nog nooit heeft gezien: Nochoem. Beiden staan als aan de grond genageld. De liefde slaat in als een bom. Nochoem krijgt haar niet meer uit zijn gedachten. Is niet meer in staat de Talmoed te bestuderen. Begraaft zich in de Kabbala, want die gaat over haar. Hij herinnert zich vrome geleerden die zichzelf de ogen hebben uitgestoken om nooit meer door wereldse dwaasheden in verleiding te worden gebracht. En dat Elieja van Wilna met zijn voeten in een bak koud water ging zitten om zijn geest alert te houden. Hij weet dat het doodzonde is als een man de studie van de heilige Wetten onderbreekt en houdt een hand voor zijn ogen om de wereld buiten te sluiten. Maar het lukt hem niet zijn afdwalende geest onder controle te brengen. Zijn lange gebeden helpen niet om zijn ondraaglijk dromen te verdrijven. Zijn schuldgevoel doet hem alle hellevuren passeren die er maar te bedenken zijn. Hij merkt dat vasten zijn fantasie alleen maar tot nog bozere gedachten aanzet. Hij wordt verontrustend mager en Serele lijdt schaapachtig met hem mee. Hij begint de kamer van de rabbijn te bezoeken omdat hij weet dat ‘zij’ ernaast huist. En ‘zij’ verzint allerlei wissewasjes om bij haar wettige man binnen te lopen en ‘hem’ te zien. Nochoem ‘valt in stukjes uit elkaar’.

 

Ongehoord

Aangaande Singers rake observatievermogen: “… Nochoem, die Malka begeerde, haatte Serele niet, maar voelde zich juist tot haar aangetrokken, zoals elke man die van andermans vrouw houdt. Maar Malka haatte haar eigen man wel, zoals elke vrouw die houdt van de man van een andere vrouw…”. Malka papt met Serele aan om haar elk brokje informatie over Nochoem te ontfutselen. Ze draagt haar op zijn thee niet meer naar zijn studeerkamer op zolder te brengen. Laat hem maar naar beneden komen. Nochoem wil niets liever. Met z’n drietjes zitten ze ’s middags in Sereles appartement. Al gauw richt Malka zich tot Nochoem, wat echt ongehoord is: mannen praten niet met vrouwen. Zelfs een echtgenote houdt haar mond tot haar man haar iets vraagt. Malka begint Serele voor kleine boodschapjes de kamer uit te sturen, zodat ze een ogenblik met Nochoem  alleen kan zijn. Ze stalkt Nochoem als hij uit wandelen gaat en komt hem ‘per ongeluk’ tegen. Het gaat van kwaad tot erger. Tot Nochoem in de bossen wordt overvallen door een hevig onweer en in een holle boom kruipt. Even later staat een zeiknatte Malka bibberend en doodsbang voor zijn neus. Of ze er bij kan. Tijdens een felle flits slaat ze haar armen krampachtig om Nochoem heen, die zich losrukt en de regen in rent. Hij haalt zich een hevige koorts op de hals. Zijn moeder maakt zich vreselijk ongerust. Wil hem graag zien. Zo gauw hij er toe in staat is, verlaat hij het hof en de penibele situatie waarin hjj verzeild is geraakt, om haar op te zoeken. Gaandeweg wordt Malka compleet hysterisch. Tegen de tijd dat ze echt gek dreigt te worden, keert Nochoem weerom. Hij schenkt geen aandacht aan haar, maar ze weet dat hij net zo wanhopig naar haar verlangt als zij naar hem. Dus steekt ze de synagoge in de fik (toe maar!) en in de paniek die ontstaat, knijpen ze er samen tussen uit om in het bos, eindelijk, eindelijk, de liefde te consumeren (om het maar netjes te zeggen). 

 

Zwart kan nooit wit worden

En wat denk je? Malka raakt zwanger. Van Rabbijn Melech? Van Nochoem? Nochoem raakt geobsedeerd door zijn zondige daad. Krijgt nachtmerries over demonen die hem naar de hel slepen. Is zijn gedrag onvergeeflijk?  Kan hij zijn fout nog herstellen door boete te doen? Hij heeft gelezen over heiligen die door de zonde de komst van de Messias denken te bespoedigen: “… aangezien de Messias komt wanneer iedereen een heilige of iedereen een zondaar is. Bovendien, ook de zonde is van God, evenals het Kwaad; en de Machten van het Duister zijn deel van de Godheid; en God is aanwezig in elke zonde, want God is alles…”. Zwart kan nooit wit worden: “… Daarom is het het beste, zichzelf te reinigen in een overvloed van zonden, totdat het door overdaad wordt opgebraakt en uitgespuugd; als de veelvraat die zoveel eet, dat hij het voedsel weer uitbraakt niet meer naar eten verlangt. Aldus komt men tot de Goddelijkheid…”. Nu eens luistert Nochoem naar de ene, dan weer naar de andere stem in hem: alsof hij twee personen is. Als Malka tijdens de bevalling sterft, samen met haar kind (ze had ook niet met die ‘katlan’ moeten trouwen, moppert het vrouwvolk), slaat Nochoem op de vlucht. Hoe ze hem ook zoeken, niemand kan hem vinden.

 

Spokerij

In het tweede deel duikt tijdens de grote jaarmarkt in Bialogóra een psalmenzingende schooier op in de synagoge, waar de lezer direct Nochoem in herkent. Hij laat met zich sollen als een dwaas. Het is de gewoonte dat de welgestelde Joden ’s avonds na het Achttiengebed een zwerver mee naar huis nemen om hem een maal en een bed aan te bieden, maar hij toont geen interesse. Als de sjammes (koster en doodgraver) na een laatste inspectie over een paar benen van een ineengedoken gestalte struikelt, besluit hij de vreemde kostganger, die zichzelf ‘Josje’ noemt, zelf maar mee naar huis te nemen. Zijn gekke dochter Tsiwja zoekt nog een vent. Met moeite houdt Josje haar in het donker van het lijf. Vervolgens laat hij zich de tijd daarop ook nog door de doortrapte sjammes als slaafje gebruiken. Waar zit zijn zelfrespect? Als er ’s nachts lichtjes op de begraafplaats beginnen te dansen en er eng geschuifel valt te horen, schaft iedereen doodsbenauwd amuletten aan en laat Tsiwja dwaze Josje eindelijk met rust. Volgens de plaatselijke Joden spookt er een buiten het Russische kerkhof begraven zelfmoordenares rond: “… Och arme! Ze wil haar rust vinden in joodse grond! Daar wil ze liggen, maar dat gunnen ze haar niet…”. De sjammes weet wel beter. Hij verdient goud geld, door smokkelaars de begraafplaats als schuilplaats te laten gebruiken. En Tsjiwa vindt er haar weg heen naar kerels die niet zo ‘krek kieken’.

 

Zondebok

Als er onder de kleine kinderen een dodelijke epidemie losbarst, wordt er paniekerig gezocht naar de oorzaak van deze straffe Gods. Uiteindelijk komt de bijgelovige goegemeente er achter dat gekke Tsiwja ongehuwd zwanger is. Ze wordt naar de ontstelde rabbijn gebracht: "... Welk een onnoembaar kwaad had Satan hier aangericht - en nog wel recht onder de neus van de 'raw', in zijn eigen synagoge! En hij, de herder van de kudde, was blind geweest. Een dochter van de 'sjammes'! Met een hulp'sjammes'! En dan de plek. Op een begraafplaats, het Huis van de Eeuwigheid! Grote God! Met een gemeente die zo diep was gevallen kon het nooit meer goed komen!...". Tsjiwja's opgetrommelde vader leest de gelovigen razend van woede de les inzake de argeloosheid van zijn kind en geeft Josje de Dwaas de schuld van alles, die eveneens voor het Joodse tribunaal wordt gesleept. De aanklachten regenen op hem neer. Hij wordt nog net niet afgeslacht. Echter, ‘als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, doet hij zijn mond niet open’ (Jesaja 53:7). De wijze rabbijn komt na rijp beraad tot het goddelijke besluit de idioot en de dwaas met elkaar te laten trouwen en “… de haat tegen de twee zondaars, het achterlijke meisje en de domme Josje, sloeg direct om in medelijden en zelfs in genegenheid. ‘De arme wezen!’ zuchtten de vrouwen…”. Iedereen bemoeit zich met het welzijn van Tsjiwja en Josje, want zij zijn in staat de ongenade en het onheil over de stad af te wenden. In een uitbarsting van naastenliefde worden Tsjiwja en Josje in de echt verbonden met de mooiste bruiloft die er ooit is gevierd. Josje laat zonder een woord te zeggen naar hartenlust met zich doen, “… alsof zijn lichaam en geest niet bij elkaar hoorden…”.  Even verder: “… Jonge arbeiders die de nodige sterke drank op hadden staken de punt van hun baard in hun mond, tilden de panden van hun kapotjassen op en deden een heuse Russsische ‘kazaski’. Het publiek rolde om van het lachen. Zelfs reb Meir’l permitteerde zich een glimlach…”. Josje zit er evenwel ongeïnteresseerd, ja, versteend en onbeweeglijk bij. De volgende ochtend is hij wederom verdwenen. Als je het hebt over ‘de wandelende Jood’…

 

Burgeroorlog onder de ‘slaaplokjoden’

In het derde deel duikt er een haveloze vreemdeling op tijdens een feest in de synagoge van Nieszawa, die met imponerend gezag een onderhoud eist met de inmiddels stokoude rabbijn Melech. Hij maakt zich bekend als Nochoem, de wettige man van Serele. Door zijn strenge stilzwijgen straalt de na vijftien jaar teruggekeerde man een geheimzinnige en zelfs angstwekkende sfeer uit. Iets uit die andere wereld met zijn onuitspreekbare geheimen lijkt aan hem te kleven. Hij verbergt zich zoveel hij kan. Onmiddellijk ontspruit er een legende van heiligheid rondom Nochoem. Zelfs de zonen van de rabbijn zijn bang voor hem. Denken dat hij het rabbinaat over wil nemen. Haten hem. “… En bovenal waren ze bang voor de naderende Hoge Feestdagen, de Ontzagwekkende Dagen, Nieuwjaar en de Grote Verzoendag. In die tijd van het jaar openen de harten van de mensen zich en zijn ze erg vatbaar voor aanwijzingen, wonderen en voortekens…”. Hordes Joden komen de boetemaand in de nabijheid van de rabbijn van Nieszawa doorbrengen: “… ’s nachts passeerden ze stiekem de grens, kropen over akkers en door bossen, waadden door beken en riskeerden hun leven…”. En daartussen beweegt zich natuurlijk iemand uit Bialogóra die in Nochoem al snel Josje de Dwaas herkent. Onmiddellijk ontstaan er twee kampen. Is hij nu de wettige echtgenoot van Tsjiwja of de wettige echtgenoot van Serele? De hele rabbijnse wereld begint zich met de zaak te bemoeien. Er worden ballades over gemaakt en theaterstukken over geschreven. In de kranten verschijnen levendige artikelen over de vreselijke burgeroorlog onder de ‘slaaplokjoden’, die fanatici uit Galicië. In het Weense parlement worden er vragen gesteld. Of het de minister van Binnenlandse Zaken bekend is dat er een onderhuidse oorlog woedt onder het Uitverkoren Volk vanwege een geval van bigamie aan een van de rabbijnse hoven? Uiteindelijk wordt er een ‘sanhedrien’ bij elkaar geroepen van zeventig rabbijnen waarvoor de hooggeëerde rabbijn van Nieszawa moet verschijnen. Hoe dat allemaal afloopt moet je zelf maar lezen.

 

Uitgave: BZZTôH – 1990,  vertaling Peter Sollet, 256 blz., ISBN 978 906 291 558 3

Alleen nog  tweedehands verkrijgbaar

donderdag 10 augustus 2023

Exodus: boek van de bevrijding - Jonathan Sacks


Evenals Olga Tokarczuk, zie mijn vorige blog, houd ik van de stimulerende, religieuze, intellectueel uitdagende sfeer van wat zij ‘joodsheid’ noemt. Wijlen rabbijn Jonathan Sacks (1948 – 2020): “… De joden zijn bij uitstek het volk van het Boek. Zij vonden God niet in de geheimen van de kosmos noch in de krochten van de ziel, maar in woorden, Gods woorden aan ons, die we sinds ze voor het eerst werden gesproken, proberen te doorgronden en toe te passen in ons leven. Waar joden ook waren, de Tora vergezelde hen. Zij droegen haar en zij droegen hen. De Tora werd, in de prachtige woorden van Heinrich Heine, het ‘draagbare vaderland’ van de jood…”. “Exodus” is het tweede deel van de vijfdelige serie “Verbond en dialoog – joodse lezing van de Tora”. Eerder besprak ik van Sacks “Genesis: boek van het begin” en “De kracht van ideeën”.  

 

Let my people go

Het boek Exodus is het ‘grote verhaal’ dan wel ‘meta-narratief’ van de opstand tegen onderdrukking. Zie hoe de Afro-Amerikanen over vrijheid zongen: “… Go down Moses, way down in Egypt land. Tell old Pharaoh: let my people go!...”. Exodus is geen simpel verhaal over goed en kwaad. Farao is niet de belichaming van ultieme verdorvenheid. Farao wordt gedreven door politieke motieven, niet door haat, aldus Exodus 1:10. Maar macht corrumpeert. Sacks duidt de ballingschap en slavernij van het volk Israël als een ‘initiatie’. In zekere zin waren de ballingschapsituaties van de aartsvaders –-Abraham en Isaak in Gerar (Genesis 20 en 26) en Jakob bij Laban (Genesis 28-31) – voorboden van de grote ballingschap. De God van Israël is in alle opzichten ánders dan de goden in de omringende wereld. De goden van de omringende culturen heersten via macht en niet door middel van een verbond annex overeenkomst met het volk, waarvan alle leden ook nog eens gelijk waren, wat als absurd werd beschouwd. God is geen tiran, aldus de rabbijnen. God legt zijn wil niet met geweld op. Hij is niet plaatselijk gebonden, maar alom en overal aanwezig: “… In de oude wereld had iedere natie zijn goden. Die goden waren territoriaal beperkt…”. God is beslist ‘vrouwvriendelijk’. Mozes mag dan wel de centrale figuur in het drama van de uittocht zijn, zonder zes bijzondere vrouwen zou hij er niet zijn geweest: zijn moeder Jochebed, zijn zus Mirjam, de vroedvrouwen Sifra en Pua, zijn Midjanitische vrouw Zippora en vooral de dochter van de farao, die hem adopteerde. Op zijn minst drie van hen zijn geen Israëlieten. Sacks wijst op de vroedvrouwen en hun compassie. Gerechtigheid zonder compassie is geen gerechtigheid: “… Als we een samenleving willen creëren waarin het recht een menselijk gezicht heeft, dan moet er, zoals Caro Gilligan schreef, ook ‘een andere stem’ klinken, de stem van empathie, mededogen en verbondenheid – de stem van waarden die ons menselijk maken…”. Zie mijn vorige blog waarin J.M. Coetzee wordt aangehaald, die stelt dat ‘inzicht en empathie misschien wel menselijker mechanismen zijn dan de rede’. De sleutel tot een politiek in het spoor van Exodus is dat van een ‘utopia’, het ‘Beloofde Land’, waarvan de sabbat een voorproefje is, schrijft Sacks.

 

Misdaden tegen de menselijkheid

De uittocht is net zo goed een politiek als een theologisch statement. Sacks noemt Sifra en Pua ‘heldinnen van de geest’ en ‘reuzinnen in het verhaal van de mensheid’. Naar aanleiding van hun weigering een immoreel bevel te gehoorzamen schrijft hij over de mijlpaal van het moderne internationale recht tegen nazi-oorlogsmisdadigers in de Neurenbergprocessen van 1946, waarbij werd vastgesteld dat de bewering ‘ik volgde een bevel op’ geen geldig verweer meer is. ‘Misdaden tegen de menselijkheid’ zijn te allen tijden fout. Tot de zeventiende eeuw, waarin figuren als John Locke anders over mensenrechten gingen oordelen, was het religieuze denken vooral gericht op de rechtvaardiging van bestaande machtsstructuren (zie ook de uiterst conservatieve SGP-voorman ds. Kersten). Volgens het Jodendom is het beeld van God niet alleen te vinden in koningen, maar ook in slaven: “… Als God Mozes opdracht geeft om Farao te zeggen: ‘Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboren zoon’ (4:22), verklaart Hij tegenover de machtigste heerser van de oude wereld: deze mensen mogen dan jouw slaven zijn, maar het zijn mijn kinderen…”. De Tora bereidde de weg tot de uiteindelijke afschaffing van slavernij. Het begrip autoriteit werd aan banden gelegd door recht dat boven gezag staat  en moraal die macht overstijgt. In Israël ontstond de sociale kritiek. Sifra en Pua trotseerden het gezag uit naam van eenvoudige medemenselijkheid, wat uiteindelijk de basis zou worden van de Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties. De Griekse literatuur kent het idee van burgerlijke ongehoorzaamheid niet, maar bevat wel een beroemd voorbeeld van een enkeling die de koning trotseert: SophoclesAntigone, die haar broer begraaft tegen het nadrukkelijke verbod van koning Creon in. Het eindigt in een tragedie: Antigone betaalt haar daad met haar leven. In het Jodendom is het universum, noch het lot, ‘blind’. God beloont Sifra en Pua met ‘huizen’, wat waarschijnlijk ‘huisgezinnen’ betekent. Vrouwen werden soms vroedvrouw als ze zelf geen kinderen konden krijgen.

 

Wij zijn God niet

Mozes, ‘Meses’, wat ‘kind’ betekent, is een Egyptische naam, zoals Ramses ‘kind van Ra’ betekent. De wijzen vereenzelvigen de dochter van de farao met ‘Bitja’ of ‘Batja’, oftwel 'dochter van God', uit het eerste boek Kronieken (4:18). “… Lees in plaats van ‘Farao’s dochter’ ‘Hitlers dochter’ of ‘Stalins dochter’ en je zult begrijpen wat hier op het spel staat…”. We mogen nooit generaliseren of vanuit stereotypen denken, aldus Sacks. Morele moed wordt soms gevonden in het hart van de duisternis. Zie de laan die is gewijd aan de rechtvaardigen onder de volken bij het Yad Vasjem Holocaust Memorial in Jeruzalem. Hij geeft een diepzinnige uitleg van het verhaal waarin Mozes bij het brandende braambos bang is ‘het gelaat van God te zien’ (3:1-6). Mozes was niet bang voor Gods mededogen, maar wel voor het ‘begrijpen van Gods gerechtigheid’. Er is uiteindelijk rechtvaardigheid in de lotgevallen van de mensheid, maar we moeten niet proberen deze op te sporen of te snappen: “… Dan zouden we het kwaad aanvaarden, en er niet tegen vechten…”. Wij zijn God niet. Wij worden geacht vanuit ons menselijk perspectief voor recht te strijden. Zie Abraham, Jeremia en Job.

 

Vrije wil

God ‘verhardde’ het hart van Farao. Was hij dan wel schuldig? Pas vanaf de zesde plaag wordt de ‘verharding van het hart’ aan God toegeschreven. Ravi Assi: “… Eerst is de kwade neiging zo zwak als spinrag, maar uiteindelijk zo dik als karrentouw…”. Rava: “… Eerst wordt de kwade neiging een ‘reiziger’ genoemd, dan een ‘gast’, en uiteindelijk een ‘meester’…”.  Sacks: “… Het kwaad heeft twee gezichten. Het eerste – naar buiten gekeerde gezicht – is wat het met het slachtoffer doet. Het tweede – naar binnen gekeerde gezicht – is wat het doet met de dader. Kwaad is een valstrik die de dader in het ongeluk stort. Langzaam maar zeker verliest hij of zij zijn vrijheid en wordt niet de meester, maar de slaaf van het kwaad…”. Zie Lady Macbeth of kapitein Ahab in Melville’s “Moby Dick”, die verstrikt raken in een obsessie die niet alleen hen, maar ook degenen om hen heen, te gronde richt. Vrijheid is geen alles-of-niets-kwestie. “… Als onze wil niet wordt geoefend, kwijnt ze weg en sterft. Dan worden we passieve objecten. We zijn dan geen subjecten meer, maar worden meegesleept door de golven van de mode, de grillen van ons verlangen of door een hartstocht…”. Zie Farao’s geleidelijke ontaarding tot zelfdestructieve waanzin: “… De vorst van het grootste rijk van de oude wereld heerste over alle mensen behalve zichzelf…”. Alleen verhalen kunnen dit soort waarheden onderwijzen. In filosofische en wetenschappelijke theorieën wordt vrijheid altijd gezien als een of/of-kwestie. Verhalen zijn verfijnd genoeg om het innerlijk leven te beschrijven zoals het werkelijk is. Daarom onderwijst de Tora zijn morele waarheden in de vorm van verhalen. “… Veel dingen beïnvloeden ons – onze genen, onze ouders, onze vroege kindertijd, ons ras, ons geloof, onze klasse en de verleiding en de druk van onze omgeving. Maar invloed is geen controle. Oorzaken dwingen niet…”. Zie concentratiekampgevangene Viktor Frankl die stelde dat de nazi’s één ding niet konden afnemen: de vrijheid om te beslissen hoe te reageren. Het vermogen om nee te zeggen. Om het geweten te laten heersen over de instincten. Om de waanzin van de massa en haar idolen te weerstaan: “… Dat vraagt discipline en de moed om zo nu en dan een buitenstaander te zijn, zelfs wanneer we onze bijdrage leveren aan de samenleving…”. Zie Olga Tokarczuk die het in “De tedere verteller” heeft over ‘excentriek’ dan wel ‘buiten het centrum’ durven leven.

 

Verlossingsdrama

Voor de Egyptenaren zijn de plagen een vorm van magie, geen wonderen. De magiërs laten zien dat ze ook water in bloed kunnen veranderen en een leger kikkers tevoorschijn kunnen toveren (wat de situatie alleen maar erger zal hebben gemaakt). Pas bij het derde teken, de luizenplaag, falen ze en komen tot de conclusie dat dit ‘het werk van God’ moet zijn. Het sarcasme ten top: God onthult zich in de allerkleinste schepselen. Bovendien duidt het op wat wij tegenwoordig in het religieuze denken ‘de god van de gaten’ noemen: wat onverklaarbaar is associëren we met God. Daardoor wordt God steeds kleiner. God is er echter altijd. En overal. Ondertussen is Israël een volk geworden, en geen familie meer, waaraan God zich bekend maakt als ‘Hasjeem’: ‘de Naam’. ‘Heer’ in onze vertaling. Degene die betrokken is bij zijn volk en ingrijpt in de geschiedenis. De Hebreeërs zijn de eersten die de zin van de geschiedenis ontdekken als de verschijning van God. De geschiedenis blijkt een ‘verlossingsdrama’. De plagen zijn niet alleen bedoeld als straf, maar hebben ook een symboliek die voor de Egyptenaren direct duidelijk moet zijn geweest. Hun goden worden te kakken gezet: “… De rivier die in bloed veranderde en de Heket-achtige kikkers die het land overspoelden, waren niet alleen een ramp, maar ook een gecodeerde boodschap…”. De plaag van de duisternis stoot zonnegod Ra van zijn troon. Waarschijnlijk ging het om een ‘chamsien’, zandstorm. Een verschijnsel dat dagenlang kan duren: “… De ergste zandstorm is meestal de eerste van het seizoen, in maart. Dat past bij de datering van de plaag, die kort voor de dood van de eerstgeborenen op Pesach plaatsvond…”. Farao verordineerde dat de Hebreeuwse jongetjes gedood moesten worden; tijdens de tiende plaag sterven daarentegen de eerstgeborenen onder zijn eigen volk. “… Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten…”. Het moet voor de Egyptenaren geleken hebben alsof de goden zich tegen hen keerden. Sacks: “… De beste test voor een beschaving is te zien hoe ze omgaat met kinderen, haar eigen kinderen en die van anderen. In een tijd van gebroken gezinnen, verwaarloosde en kansarme kinderen, en erger – het gebruiken van kinderen voor oorlogsdoeleinden – is dat een les die we nog steeds moeten leren…”.

 

Lernen

Het Jodendom heeft aan  ‘leren’ altijd de hoogste prioriteit gegeven: “… Je hebt familie, gezinnen en een onderwijsstelsel nodig waarin idealen van generatie op generatie worden doorgegeven, zodat ze niet verloren gaan, betwijfeld worden of verduisterd raken…”. Mozes was een ‘leraar’: “… de strijd voor een goede samenleving wordt gestreden in de arena van onderwijs en opvoeding…”. Als de wet in de harten van de mensen leeft, hoeft ze niet te worden afgedwongen door politieke macht: “… Ware vrijheid - ‘cheroet’ – is het vermogen om onszelf te beheersen zonder dat anderen dat hoeven doen. Zonder vrijwillige aanvaarding van een reeks morele of ethische regels wordt vrijheid vrijblijvendheid en de samenleving een strijdperk van instincten en begeerten…”. Sacks: “… Het oudste en meest tragische aspect van de geschiedenis is dat alle grote rijken die ooit door de wereld stapten met reuzenlaarzen, uiteindelijk ondergaan en verdwijnen. Vrijheid wordt individualisme (‘iedereen deed wat in zijn eigen ogen goed was’), individualisme wordt chaos, chaos wordt de zoektocht naar orde, en de zoektocht naar orde wordt een nieuwe tirannie die haar wil met geweld aan anderen oplegt…”. Over slavernij: “… Niemand kan een natie opbouwen door een minderheid als slaaf te laten werken voor de meerderheid, hoe sterk de politie- of legermacht van het land ook is. De geschiedenis zal zich tegen je keren, zoals bij elke tirannie die de mensheid gekend heeft…”. De Amerikaanse rechter Billings Learned Hand: “… Vrijheid woont in het hart van gewone mannen en vrouwen. Als ze daar sterft, kan geen grondwet, geen wet, geen rechtbank haar redden. Er is geen grondwet, geen wet, geen rechtbank die iets kan doen om dat te voorkomen. Maar wat is die vrijheid die we in het hart van de gewone mannen en vrouwen zouden moeten vinden? Het is niet de wrede, ongetemde wil. Het is niet de vrijheid om te doen wat we willen. Dat is een ontkenning van vrijheid, die rechtstreeks leidt naar de ondergang. Een samenleving waarin mensen geen enkele beteugeling van hun vrijheid erkennen, wordt al gauw een samenleving waarin vrijheid het bezit is van een barbaarse minderheid; zoals we tot ons verdriet hebben geleerd…”. Ik hoef maar te wijzen op de provocerende Koranverbrandingen heden ten dage in Zweden en Denemarken. De vrijheid om te doen wat we willen, leidt tot bandeloosheid. De samenleving is afhankelijk van een  systeem van begrenzing: “… Hoe minder de wetten zijn geïnternaliseerd in het geweten, des te meer een samenleving – als ze geen anarchie wil worden – gaat lijken op een politiestaat…”. Daar hadden we vroeger de kerk voor. Freud beweerde hetzelfde over de vorming van het ‘geweten’, door hem het ‘superego’ genoemd.

 

Waterscheiding

Het Jodendom is het geloof van een gemeenschap: “… Het jodendom is niet gericht tot individuen. Het is ook niet gericht tot de mensheid als geheel. God koos een volk, een natie…”. De Israëlieten moesten leren hun haatgevoelens los te laten, anders kun je niet ‘vrij’ zijn. Dat is de reden waarom God hen uitdrukkelijk beval voor hun uittocht goud en zilver van de Egyptenaren te vragen. Als afscheidsgeschenk zou je kunnen stellen. Zie ook het gebod slaven en slavinnen na zes jaar niet zonder lege handen te laten gaan (Deuteronomium 15:13). Verandering heeft tijd nodig. Er gaat minstens een generatie overheen voordat getraumatiseerde slaven zich vrije mensen voelen. Daarom leidde God de Israëlieten via een omweg door de woestijn naar het beloofde land, aldus Sacks. Door een sterke wind kwam er waarschijnlijk een rif bloot te liggen in de Rietzee, waarover de Israëlieten de vrijheid tegemoet konden lopen. De ‘onoverwinnelijke’ Egyptische strijdwagens bleven, ironisch genoeg, steken in de modder: hun kracht werd hun zwakheid. Net zoals Bileam, die pronkte met zijn waarzeggende gave, tot de ontdekking kwam dat zijn ezel een betere profeet was dan hij. Volgens Sacks vormde de Rietzee letterlijk een ‘waterscheiding’, een ‘liminale ruimte’, “… een grensgebied tussen twee domeinen dat je moet oversteken om een nieuwe bestaanswijze te bereiken – in dit geval de grens tussen menselijke en goddelijke heerschappij…” (zie ook Joke Hermsen in “Ogenblik & Eeuwigheid”). Sacks verbindt een en ander met de verbondssluiting in de oudheid, waarbij de partners tussen twee stukken gesneden dieren stonden of zaten, als symbool voor de vereniging van eenheden (personen, stammen, naties) die daarvoor gescheiden waren. De oversteek van de Rietzee was een overdracht van eigendom: “… De Israëlieten zijn voortaan Gods bezit in plaats van dat van Farao…”. De strijd tegen de Egyptenaren werd gekenmerkt door extreme passiviteit. Na de oversteek moesten de Israëlieten zélf tegen de Amalekieten strijden. Het feit dat Mozes zijn handen ten hemel hief waardoor de Israëlieten wonnen, duiden de wijzen (die ‘wonderen’ bijna beschouwen als iets ‘kinderachtigs’) niet als bovennatuurlijk: “… Het verschil dat God maakt, zo wil de Misjna zeggen, vindt niet ‘buiten ons’ plaats, maar ‘in ons’. Mozes’ handen verrichtten geen wonder, maar wezen naar boven. Ze richtten de ogen van het volk, en daarmee de gedachten van de Israëlieten, op de hemel. Dat gaf hun moed, innerlijke kracht, hoop en het geloof om te overwinnen…”. Het woord ‘bekirbenoe’ kan zowel ‘in ons midden’ als ‘in ons’ betekenen. God wil dat we onze eigen strijd voeren. Zolang de Israëlieten volledig afhankelijk waren van God, bleven ze een klagend en twistziek volk, gevangen in een onveranderlijk staat van zijn. Pas toen ze hun eigen strijd voerden werden ze volwassen.

 

Virtuele natie

Sacks: “… Het jodendom is niet een geloof dat zijn plek vindt in de privésfeer van de menselijke ziel. Het is een sociaal geloof. Het gaat om relaties…”. Functioneel gezien was een priester iemand die kon lezen en schrijven. Dat de Israëlieten een ‘koninkrijk van priesters’ en een ‘heilige natie’ zouden zijn, hield dan ook in dat ze onder andere een volk werden waaronder geen analfabetisme voorkwam: “… Alle honderden schriftstelsels die bestaan zijn direct of indirect afgeleid van het proto-Semitisch schrift uit de Sinaïwoestijn…”. Het woord alfabet is afkomstig van de eerste twee letters van het Hebreeuwse schrift: alef en beet. Daarna volgen gimel en dalet. In het Grieks corresponderen alfa, bèta, gamma en delta. De heilige graal van revolutionaire politiek is meestal ‘gelijkheid’. Maar als deze stoelt op bezit (communisme of socialisme) of macht (democratie) is dat geen lang leven beschoren, omdat het zaken zijn waarvoor gestreden wordt: mijn winst is jouw verlies. Alleen met kennis ligt dit anders. Binnen het Jodendom staan studie en onderwijs als religieuze praktijken zelfs hoger dan het gebed. Israël is de enige natie in de geschiedenis die eerder haar wet ontving dan haar land. Sacks heeft het over een ‘virtuele natie’, met name in tijden van ballingschap. “… Heiligheid is de ruimte die we maken voor God…”. Sack vergelijkt dit met het kabbalistische begrip ‘tsimtsoem’: “… Zoals God zichzelf wegcijfert om ruimte te maken voor de mensheid, zo cijferen wij onszelf weg om ruimte te maken voor God. We doen dat door op de sabbat tijdelijk af te zien van ons scheppend vermogen. Heiligheid is begrensde leegte die gevuld wordt door goddelijke aanwezigheid…”. Zie ook de lege ruimte: het ‘heiligste der heiligen’. En de troon die leeg gelaten werd voor God. Sacks wijst op het radicale Joodse idee dat er geen rechtmatige regering is zonder instemming van degenen over wie geregeerd wordt, ook als die regeerder de Schepper van hemel en aarde is.

 

God is in het detail

Zoals God gerechtigheid tempert met mededogen, zo moet zijn volk dat ook doen. Uit psychologisch onderzoek blijkt dat vijanden het best verzoend kunnen worden door een gedeeld probleem dat alleen via samenwerking is op te lossen: ‘help je vijand’ oftewel ‘heb je vijanden lief’. Tussen een tekst en de betekenis ligt de daad van interpretatie. Zie Olga Tokarczuk die vier manieren beschrijft om een heilige tekst te begrijpen. Als de Tora uit de hemel komt dan kunnen we haar niet interpreteren zoals we een menselijk document uitleggen, aldus Sacks: “… Net zoals God eeuwig is, zo is ook zijn woord eeuwig. Vandaar dat het jodendom ‘midrasj’ (toegepaste betekenis) prefereert boven ‘pesjat’ (letterlijke of directe betekenis)…”. ‘Pesjat’ is wat de tekst toen inhield; ‘midrasj’ is wat de tekst nu betekent. Zonder (mondelinge) traditie weten we niet wat een tekst bedoelt. De ontzagwekkende Tien Geboden worden in Exodus onmiddellijk gevolgd door een massa minutieuze richtlijnen over een bonte reeks onderwerpen: God is in het detail. Moraal wordt vertaald in gedragsregels. We ontwikkelen ons tot morele wezens door wat we dagelijks doen. Moraal is als taal. We kunnen geen eigen taal bedenken om met onze omgeving te communiceren. We kunnen ook geen individualistische moraal ophoesten. Om op een goede manier met elkaar te kunnen samenleven zijn gedeelde idealen nodig. Liefde of vrijheid of menselijk leven kunnen niet bloeien zonder gerechtigheid: “…God is in de hemel, maar we eren hem op aarde…”. Even verder: “… Het is door de bemiddeling van de wet dat we spirituele waarheden in fysieke omstandigheden kunnen toepassen, waarmee we een stukje hemel creëren in onze interacties op aarde…”. De Joden werden zo ongeveer het archetype van ‘de vreemdeling’. In het licht van wat hen als ‘Untermenschen’ overkwam is het bijna beangstigend hoe serieus het verschijnsel vreemdelingenhaat in de Tora wordt genomen: “… Het is alsof de Tora met de grootst mogelijke duidelijkheid wil zeggen: de rede is niet toereikend…”.

 

Tikkoen

De synagoge had de tabernakel als voorloper. De synagoge is een verheven uitdrukking van het monotheïsme: overal waar we samenkomen en ons hart richten naar de hemel kan de goddelijke aanwezigheid worden gevonden, want God is overal. De goden binnen het polytheïsme waren half-menselijk en hadden een bepaalde ontmoetingsplek. Volgens het Jodendom moet Gods aanwezigheid echter niet gezocht worden in een gebouw, maar in de bouwers. Niet op een fysieke plaats, maar in het menselijk hart. De tabernakel, het tegenovergestelde van de grandeur van Salomo’s tempel, werd gebouwd met vrijwillige bijdragen en zonder dwang. Salomo eiste herendiensten van zijn volk, ging zich steeds meer gedragen als een Egyptische farao, waardoor de opgekropte frustratie en woede na zijn dood explodeerden en het land in twee stukken uiteenviel. Evenals het heelal begon de geschiedenis van het volk Israël ook met een scheppingsdaad. God lijkt zich evenzeer te verheugen in het scheppingswerk van de mens als in zijn eigen scheppingswerk. In zekere zin vertegenwoordigde de tabernakel een soort microkosmos: het herwonnen paradijs. De bouw was een ‘tikkoen’: reparatie van de wereld. Een terugkeer naar de hof van Eden. Zie ook de twee cherubs. Zeven keer wordt de uitdrukking herhaald dat Mozes deed wat de Heer had opgedragen. Als wij onze wil ondergeschikt maken aan God, kunnen we scheppers van nieuwe werelden worden. Alles aan de tabernakel werd door God minutieus gepland. Zoals ook het universum draait op de meest buitengewone precisie van mathematische constanten. Het heelal is de ruimte die God maakte voor de mensheid. De tabernakel (misjkan) is de ruimte die de mensen maakten voor God. 

 

Profeet en priester

Het Jodendom kent twee vormen van religieus leiderschap: de ‘navi’ en de ‘koheen’, de profeet en de priester. De profeet was een charismatische persoonlijkheid vol drama die ‘machthebbers de waarheid zegt’. De priester vervulde zijn rol in stilte en binnen een dynastie. De profeten kwamen uit het volk, konden herders zijn zoals Mozes of boeren zoals Elisa, en werden opgevolgd door leerlingen. De rol van de priester veranderde nooit, de profeet reageerde op de geschiedenis. De priesters zorgden voor de basis van de religie: “… terwijl Mozes het vuur in de zielen van het joodse volk aanstak, behoedde Aäron de vlam en maakte het tot ‘een eeuwig licht’…” (Exodus 27:20-21). Het profetische gebed is individueel. Het priesterlijke gebed is gemeenschappelijk en een voortzetting van de offerdienst, die aan strikte regels was gebonden: “… elke afwijking was gevaarlijk, zoals bleek bij het spontane offer van Nadab en Abihu, de twee zonen van Aäron…”. Even verder: “… Zonder de profetische traditie zou er geen spontaniteit zijn. En zonder de priesterlijke traditie zou er geen continuïteit zijn…”. Sacks wijst op de ‘eenheid’ die Mozes en Aäron vormden, wat hij verbindt met Psalm 85:11: “… Goedheid en waarheid omhelzen elkaar, recht en vrede begroeten elkaar met een kus…”. Mozes was de man van waarheid en recht waarzonder geen visioen kan inspireren. Aäron was de man van goedheid en vrede waarzonder een volk niet geïnspireerd kan worden: “… Er was  een creatieve spanning tussen beide rollen. Toch werkten ze zij aan zij, met respect voor de onderscheidende betekenis van de ander…”. Zie Psalm133.

 

De ziekte van mateloosheid

Het Jodendom is een religie van het innerlijk, daarom is het bijzonder dat God ambtsgewaden voorschrijft voor de priesters (Exodus 28:1-2). Vanuit het perspectief van de Tora is het niet toevallig dat juist het faraonisch Egypte en het Perzië van Xerxes, waar alles draaide om uiterlijk machtsvertoon, als eerste besloten tot genocide van het Joodse volk: “… In een cultuur waar uiterlijke machtssymbolen worden aanbeden, is uiteindelijk toch te weinig innerlijkheid en menselijkheid aanwezig om de waardigheid van de machtelozen te respecteren…”. Kleding wordt in de Bijbel vaak gebruikt om te bedriegen. ‘Beged’, het Hebreeuwse woord voor ‘kleding’, kan ook ‘verraad’ betekenen. Door middel van kleding ‘houden we de schijn op’ (zie ‘onze’ sociale media). “… Het jodendom staat niet voor de geboorte van beschaving; het is kritiek op de beschaving…”. Volgens Sacks had de speciale priesterkleding de functie het charisma van Aäron te continueren. Charismatisch gezag is strikt persoonlijk en maar heel weinig mensen zijn er mee behept. Een charismatisch leider is een instrument van verandering. Het gaat erom die verandering vast te houden en door te geven. Het problematische van charismatisch gezag is dat het bij aanwezigheid krachtig is, maar bij afwezigheid zwak. Zie het verhaal over het gouden kalf. Sacks wijst op de‘epifanie’ van de sculptuur van de Britse kunstenaar Damien Hirst, ‘The Golden Calf’, dat minder dan een week voor de Grote Beurskrach in 2008, 13 miljoen opbracht tijdens een veiling bij Sotheby’s. Het hoogste bedrag dat ooit betaald werd voor het werk van een levende kunstenaar. Als tegengif betreffende onze consumentencultuur, die drijft op ontevredenheid, beveelt Sacks de sabbat aan en waar zij voor staat. De sabbat loopt vooruit op ‘het einde van de geschiedenis’, de messiaanse tijd. Op de sabbat wordt de verstoorde harmonie van de hof van Eden hersteld. Op deze heilige dag mag er geen macht worden uitgeoefend en wordt het leven gevierd als het ultieme kunstwerk van God. De situatie van de slavernij van het consumentisme is onhoudbaar, voorspelt hij, zowel economisch, ecologisch als psychologisch. Zie de toenemende drugs- en alcoholverslaving, eetstoornissen, stressgerelateerde syndromen en depressies. Wij lijden aan de ‘ziekte van mateloosheid’. Gelukkig zien jonge mensen dat steeds meer in, volgens Olga Tukarczuk. De Joodse wetten zijn een immuunsysteem. Joden leerden door lijden zelfdiscipline. Zie het omhulsel dat nodig is om kernenergie op te slaan. Op dezelfde manier is de energie van het Joodse volk ingesloten door het omhulsel van de wet.

 

Gaven en talenten

Blijkbaar is het gevaarlijk om Joden te tellen. Zie Exodus 30:12 en 2 Samuel 24. Hun kracht ligt dan ook niet in het getal: “… We vormen slechts een vijfde van een procent van de wereldbevolking: volgens gangbare normen te weinig om van betekenis te zijn…”. Hun kracht ligt volgens de Tora in wat ze te geven hebben: “… Vraag joden om te geven en tel dan hun bijdragen…”. Hun aandeel in de beschaving is inderdaad enorm. Zie Einstein (natuurkunde), Wittgenstein (filosofie), Durkheim (sociologie), Levi-Strauss (antropologie), Freud (psychiatrie). Zie in de literatuur schrijvers van Proust tot Kafka tot Agnon tot Isaac Bashevis Singer. In de muziek Mahler, Schönberg, Berlin, Gershwin. Veertig procent van de winnaars van de Nobelprijs voor economie waren Joods. Hollywood is vrijwel geheel een Joodse creatie. Joden leverden onevenredige en onbegrijpelijke prestaties in de rechtspraak, de industriële en financiële wereld, de media en politiek, psychologie, kunst, geneeskunde en het academische leven (zie Thomas Cahill: “Dankzij de Joden: hoe een nomadenvolk ons denken en doen veranderde”). Verder biedt de Tora een opvallende uitweg uit de dilemma’s van multiculturaliteit: “… Niet dat wat ons overkomt maar dat wat we samen doen, geeft ons identiteit en verantwoordelijkheid…”. Zie de bouw van de tabernakel. Het snijdt dwars door alle verschillen heen en schept sociale cohesie. Wat we doen en niet wat voor ons wórdt gedaan, verandert ons. De Tora wordt niet alleen geleerd, maar ook geleefd: “… Door de unieke mens te zijn die ik ben, geef ik wat alleen ik kan geven…”. Sacks: “… Als leiders bouwers worden, creëren ze vrede; zo niet dan creëren ze slechts meningsverschillen. Het bewijs is de tabernakel…”. We worden gemaakt door wat we maken.

 

Morele orde

Het Jodendom staat ambivalent tegenover beeldende kunst, omdat in de oudheid ‘gesneden beelden’ vaak in dienst stonden van afgoderij. Voor Joden is kunst ‘de schaduw van God’. Zie bijvoorbeeld het licht bij Rembrandt. Religieuze kunst is nooit ‘kunst omwille van de kunst’. In enkele beroemde geïllustreerde manuscripten staan menselijke figuren afgebeeld met vogelhoofden (Vogelhoofd Hagada, Beieren, ca. 1300) om te voorkomen dat ze een volledig menselijke vorm zouden laten zien. Daarom maakte men ook tweedimensionale in plaats van driedimensionale weergaven. Iemand vertelde mij onlangs dat dat ook de reden is van de tweedimensionale kunst in de middeleeuwen. De oorzaak was zeker niet dat kunstenaars niet driedimensionaal konden werken, zoals vaak gedacht.  Over de tabernakel: “… Zonder heilige orde is er geen sociale orde…”. God schept orde, mensen scheppen wanorde. In het Jodendom ligt het probleem van chaos in het menselijk hart. Zonder God zullen mensen er niet in slagen een rechtvaardige wereld te creëren, maar een samenleving waarin de sterken heersen over de zwakken. Mensen hebben wel degelijk moreel gevoel. Mensen zijn sociale dieren en kunnen individueel moreel zijn, ongeacht onze specifieke religieuze verplichtingen. Maar samenlevingen verlopen volgens andere wetmatigheden dan de processen tussen individuele mensen. We handelen ‘en masse’ anders dan wanneer we alleen zijn: “… Dat is de reden waarom samenlevingen van mensen die individueel niet slecht zijn, collectief in staat zijn tot het meest afschuwelijke kwaad. De Holocaust is daarvan het ultieme voorbeeld…”. Zonder een heilige orde is er geen moraal maar bestaan er ‘waarden’. Waarden zijn echter zo inwisselbaar als de wind. Zie wat Olga Tokarczuk daarover schrijft in verband met “Onderhuids”, de roman van Michel Faber. De opmerking van Sacks dat de inbreuk op de morele orde in de Tora meermaals wordt vergolden door de natuurlijke orde vind ik intrigerend. De natuur keert zich tegen de mensheid: tijdens de zondvloed en de plagen van Egypte. Zie ook “Jaag je ploeg over de botten van de doden”, een roman van Olga Tokarczuk en “De Zwerm”, een roman van  Frank Schätzing.

 

Zien als door een spiegel

Tenslotte wijst Sacks nog op de spiegelbeeldige symmetrie die ten grondslag ligt aan de literaire vorm van Exodus: A-B-C-B-A.  “… Dat vertelt ons dat wat ons overkomt een spiegelbeeld is van wat we doen…”. Van slavernij naar vrijheid: “… Onrechtvaardige samenleving (hoofdstukken 1 – 6) / Bevrijding: tien plagen (hoofdstukken 7 – 13) / Splijten van de Rietzee (hoofdstukken 14 -18) / Vrijheid: tien geboden (hoofdstukken 19 – 20) / Rechtvaardige samenleving (hoofdstukken 21 - 24)…”. Aangaande spiritualiteit: “… Tabernakel: instructie (25 – 31:11) / Sabbat (31:12 – 18) / Gouden kalf (32 – 34) / Sabbat (35:1 – 3) / Tabernakel: constructie (35:4 – 40)…”. En tussen Genesis en Exodus: “… Schepping van het heelal (Genesis 1 – 3) / De mensheid en haar tekortkomingen (3 – 6) / Vloed (7 – 10) / De familie van het verbond (12 – 50) / Het volk van het verbond (Exodus 1 – 4) / Hoogmoed: Farao (5 – 6) / Plagen (7 – 11) / Het volk en zijn tekortkomingen (12 – 18; 32 – 33) / Schepping van het heiligdom (25 – 31, 34 – 40)…”. Maar bovenal vertellen de verhalen ons dat mensen Gods beeld zijn. Gods kinderen zijn. Gods partners zijn. “… Gods adem is in ons. Gods aanwezigheid is om ons heen…”.

 

Uitgave: Skandalon – 2019, vertaling Karl van Klaveren, 320 blz., ISBN 978 949 218 392 7, 29,99

Rechtsreeks bestellen bij bol.com: klik hier