Op een tweedehands zomermarkt tikte ik een schitterend, sprookjesachtig boek op de kop, dat zich afspeelt in de Oost-Europese sjtetls: “Josje Kalb” (wat zoveel betekent als ‘Josje de gek’). Het is gebaseerd op een oud volksverhaal. Auteur: Israel Joshua Singer (1893-1943), de broer van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer. Beide heren hadden ook nog een zus die schreef: Esther Kreitman-Singer. Hun vader was een zwaar orthodoxe, chassidische rabbijn. Hun ongelukkige moeder een geletterde rabbijnendochter. In een nawoord noemt Peter Sollet, de vertaler, I.J. Singer een premodernist en I.B. Singer, die volledig brak met de normen en gewoonten van de Jiddische cultuur, een modernist.
Het chassidisme
Sollet geeft de in 1932 uitgegeven Poolse roman de nodige achtergrondinformatie mee: “… Eind achttiende, begin negentiende eeuw ontstond in Oost-Europa het chassidisme, een der opmerkelijkste spirituele bewegingen van het hedendaagse jodendom. De mystieke leer van het chassidisme liet de door rabbijnse orthodoxie generaties lang strak gehouden morele en religieuze teugels vieren en voorzag in de behoefte aan exuberantie, zang, dans en vreugde. Voor het aanvankelijke succes van de beweging onder de joodse bevolking in Oost-Europa is een aantal redenen te geven. Zij gold in de eerste plaats als een nieuwe impuls voor de volledig verarmde plattelandsbevolking, die na de vervolging door de Kozakken in de zeventiende eeuw zwaar werd getroffen door de economische achteruitgang van hun streek. Een tweede reden was de enorme teleurstelling na de ineenstorting van de messiaanse beweging van ‘Sjabataj Tswi’, die vrijwel de hele joodse gemeenschap in extase had gebracht met de belofte dat het moment van de lang verwachte komst van de Messias was aangebroken. Tenslotte was er de kloof tussen de joodse intelligentsia en het gewone volk, dat de als intellectualistisch en weinig inspirerend ervaren Talmoedstudie van hun joodse leermeesters niet meer begreep. De stichter van het chassidisme, Israël ben Eliezer, al snel ‘Ba’al SjemTow’, Meester van de Goede Naam, genoemd, verkondigde dat elke jood een instrument van de ‘sjechina’, de goddelijke aanwezigheid, is. Zijn leer sloot aan bij de kabbalistische gedachte dat de hoogste extase is te bereiken vanuit de alledaagse dingen van het gewone leven. Het chassidisme belijdt een verdieping van het persoonlijke en het gemeenschapsleven, en kenmerkt zich door een gevoel van in vreugde verbonden te zijn met God. Het wijst ascese af. Na de dood van de ‘Ba’al Sjem Tow’ verbreidde de leer zich via leermeesters, de ‘tsaddikiem’ of rechtvaardigen. Onder hun leiding ontstonden de chassidische dynastieën, compleet met hoven, hofhoudingen en scharen geestdriftige aanhangers. Echter, al snel nadat het chassidisme zich een vaste plaats in de ‘sjtetls’ had verworven, verwordt het chassidisme plaatselijk van een spontane heropleving van geestelijke waarden tot een ondoorzichtig gemanipuleer van elkaar beconcurrerende hoven, elk met zijn eigen despotische, zij het soms charismatische ‘tsaddiek’. De joodse historicus Simon Dubnow schrijft hierover: ‘De lucratieve roeping tot ‘tsaddiek’ werd overerfbaar gemaakt. Het aantal ‘tsaddikiem’ groeide explosief, en elke dynastie stak de andere naar de kroon. De cultus van de rechtvaardigen van de ‘Ba’al Sjem Tow’ degenereerde tot een systematisch uitbuiten van gelovigen.’…”. Zie ook “Joodse mystiek. Een inleiding” van Sjef Laenen.
Rabbijn Melech krijgt zijn zin
Het verhaal. De beroemde rabbijn Melech van het groot-rabbijnse hof van Nieszawa (dat in zijn dagen bij Oostenrijk hoorde) is de onstuimige leider van een chassidische sekte die wordt aangehangen door duizenden joden uit Galicië en Rusland. Als zijn derde vrouw sterft, is hij al over de zestig en verwacht niemand meer dat hij nog eens zal trouwen. Zelf denkt hij daar heel anders over. Het kan hem niks schelen dat hij als een ‘katlan’ wordt beschouwd: iemand die al zijn echtgenotes overleefd. Voor het fatsoen moet eerst zijn jongste, niet al te snuggere, vroegrijpe dochter Serele aan de man. Ze is verloofd met Nochoem, de eniggeboren zoon van een gedistingeerde Russische rabbijn, die het stel eigenlijk nog veel te jong vindt om te trouwen. Ze zijn amper veertien! Zijn zoon is nog maar zo’n véntje: teer, dromerig, overgevoelig, nerveus, mager. Nochoem is niet van deze wereld: hij begraaft zich het liefst in mystieke beschouwingen van de Kabbala. Papa vreest dat als hij zijn zoon aan de luidruchtige fanaten in Nieszawa toevertrouwt, Nochoem pas écht zijn verstand verliest. Er worden legio brieven tussen de vaders heen en weer gestuurd, waarin hun wederzijdse afkeer van elkaar vakkundig is verstopt “… achter bergen van loftuitingen, van prachtige titels, van verzen uit de bijbel en de talmoed…”. Als rabbijn Melech hoort dat de Russische rabbijn in een kuuroord zit, vertrekt hij er ook als de wiedeweerga heen, om hem persoonlijk en niet bepaald zachtzinnig aan de rituele kwastjes van zijn talliet en tenslotte zelfs aan zijn baard te trekken: “… De rabbijn van Rachmanivke vond zijn toekomstige verwant onverdraaglijk. Hij schaamde zich voor hem, voor zijn wild stemgeluid en zijn nog wildere gebaren, voor de luidruchtige wijze waarop hij op zijn sigaar zoog en op de vloer spuwde, hij schaamde zich voor zijn vormeloze, loshangende satijnen overjas, zijn onverzorgde baard en slaaplokken, zijn weinig delicate taalgebruik, en zijn geheel behaarde, enorme lijf dat naar zweet, sigarenrook, leer, eten en drank rook…”. Rabbijn Melech, die zo dichtbij komt dat hij hem tijdens een stortvloed van woorden onder sproeit met speekseldruppels en zelfs op zijn tenen staat, “… was zo dwingend, zo obstinaat, zo vasthoudend, zo opdringerig, kortom zo onuitstaanbaar, dat de rabbijn van Rachmanivke geen schijn van kans had…”. Rabbijn Melech krijgt zijn zin. Zoals altijd.
Mama
De voorbereidingen betreffende de bruiloft beginnen al weken van te voren. Het onderkomen waar rabbijn Melech resideert is een bouwval waaraan naarmate zijn gigantische familie (wat wil je: drie vrouwen!) uitbreidde met kinderen en aangetrouwden, kleinkinderen en, wie weet, al achterkleinkinderen, steeds meer ruimtes werden toegevoegd. Leeglopers en bedelaars komen op het evenement af als vliegen op de stroop: gratis eten! Gratis drank!! Van heinde en ver gereisde chassidiem slaan hun tenten op in de weilanden rondom het hof. Zoals de gewoonte is, verkleden de Talmoedstudenten zich in Kozakkenuniformen, die voornamelijk bestaan uit vodden en todden, om de bruidegom op geleende paarden van het station te halen. Als Nochoem uit de trein stapt, gaat hij bijna van zijn stokje bij het zien van de uitzinnige meute die hem staat op te wachten. De grote, uit de kluiten gewassen Serele neemt de plechtigheden op de bruiloft, die Singer prachtig beschrijft, zoals ze komen. Van het scheren van haar hoofdhaar tot het aanhoren van de vrouwelijke plichten. Nochoem heeft het vanzelfsprekend een stuk moeilijker. Tijdens de bruiloftsrede, die hij in de aangebouwde synagoge geacht wordt te houden, vallen de gasten flauw van de hitte. Boven hun keppeltje dragen ze dan ook nog enorme bontmutsen. En het is al zo’n warme zomer! Nochoems grootste beproeving wacht hem echter ’s avonds, als een paar oude, tandeloze Joden hem kwebbelend de bruidskamer induwen en de deur met een klap dicht slaan: “… Uit de zee van zachte witte kussens en lakens keek een paar wijdopen ogen hem aan…”. Even verder: “… Over zijn hele lijf brak hem het klamme zweet uit. In een vlaag van angst en schaamte fluisterde hij, geluidloos: ‘Mama.’…”.
Afgang
De volgende dag wordt Nochoem bij zijn lompe schoonvader ontboden, die hem briesend van woede op zijn donder geeft omdat er niets is gebeurd. En de festiviteiten duren nog zeven dagen! ‘Mama!’. Alles aan het smerige, vervallen hof doet Nochoem walgen. De mensen ogen onverzorgd en zijn onbeschoft. Hij stikt van heimwee. Ondertussen is de weg vrij voor rabbijn Melech om zijn nieuwe geliefde naar zijn hof te halen. Een jong weesmeisje, dat hij op het spoor is gekomen via een bidbriefje, dat een verpauperde, stotterende rebbe hem had overhandigd. Of zijne heiligheid de Voorzienigheid een fatsoenlijke partner wilde afsmeken voor zijn nichtje Malka, zo mooi als de nacht, dat hij in huis heeft. In een flits besloot rabbijn Melech zelf die partner te worden en bedolf de rebbe met eerbewijzen en kadoos. Wat hij niet weet is dat deze lieflijke maagd een onmogelijke driftkop is, waarvan de pleegouders een gat in de lucht springen als ze horen van haar verlost te zijn. Het begint er al mee dat Malka zich rot schaamt voor haar aanstaande, zo’n oude knar, en bedisselt dat ze in een ver afgelegen dorp de bruiloft wil vieren. Het wordt het heilige dorp Kiteve, waar de Ba’al Sjem in het riviertje heeft gebaad, en het water bovennatuurlijke krachten heeft. Duizenden chassidiem en honderden niet-joodse bergbewoners, schaapherders en boeren komen op het festijn af. In de huwelijksnacht springt Malka als een geit uit bed en barst rabbijn Melech in huilen uit omdat hij niet meer bij machte is haar te grijpen. Ten langen leste aait Malka hem troostend over zijn keppeltje en stopt hem lekker in. Een afgang waar de wonderrebbe niemand de schuld van kan geven en die hij ook nog eens helemaal alleen moet zien te verwerken. Wat heeft hij in vredesnaam in huis gehaald!?
Love hurts
Tijdens de lawaaierige en opwindende feestdagen leeft Malka op de toppen van haar zenuwen. Ze geniet met volle teugen van het milieu waarin ze terecht komt: “… Ze besefte onmiddellijk dat deze plaats bol stond van de haat, de intriges en het geroddel, dat het hof was verdeeld in vijandige groepjes, die elkaar giftig in het oog hielden…”. Maar als alle gasten zijn vertrokken en de lange, saaie winter voor de deur staat, begint ze zich te vervelen. Net als ze op het punt staat alle sieraden die ze kan vinden bij elkaar te graaien en er vandoor te gaan, stuit ze echter op iemand die ze daarvoor nog nooit heeft gezien: Nochoem. Beiden staan als aan de grond genageld. De liefde slaat in als een bom. Nochoem krijgt haar niet meer uit zijn gedachten. Is niet meer in staat de Talmoed te bestuderen. Begraaft zich in de Kabbala, want die gaat over haar. Hij herinnert zich vrome geleerden die zichzelf de ogen hebben uitgestoken om nooit meer door wereldse dwaasheden in verleiding te worden gebracht. En dat Elieja van Wilna met zijn voeten in een bak koud water ging zitten om zijn geest alert te houden. Hij weet dat het doodzonde is als een man de studie van de heilige Wetten onderbreekt en houdt een hand voor zijn ogen om de wereld buiten te sluiten. Maar het lukt hem niet zijn afdwalende geest onder controle te brengen. Zijn lange gebeden helpen niet om zijn ondraaglijk dromen te verdrijven. Zijn schuldgevoel doet hem alle hellevuren passeren die er maar te bedenken zijn. Hij merkt dat vasten zijn fantasie alleen maar tot nog bozere gedachten aanzet. Hij wordt verontrustend mager en Serele lijdt schaapachtig met hem mee. Hij begint de kamer van de rabbijn te bezoeken omdat hij weet dat ‘zij’ ernaast huist. En ‘zij’ verzint allerlei wissewasjes om bij haar wettige man binnen te lopen en ‘hem’ te zien. Nochoem ‘valt in stukjes uit elkaar’.
Ongehoord
Aangaande Singers rake observatievermogen: “… Nochoem, die Malka begeerde, haatte Serele niet, maar voelde zich juist tot haar aangetrokken, zoals elke man die van andermans vrouw houdt. Maar Malka haatte haar eigen man wel, zoals elke vrouw die houdt van de man van een andere vrouw…”. Malka papt met Serele aan om haar elk brokje informatie over Nochoem te ontfutselen. Ze draagt haar op zijn thee niet meer naar zijn studeerkamer op zolder te brengen. Laat hem maar naar beneden komen. Nochoem wil niets liever. Met z’n drietjes zitten ze ’s middags in Sereles appartement. Al gauw richt Malka zich tot Nochoem, wat echt ongehoord is: mannen praten niet met vrouwen. Zelfs een echtgenote houdt haar mond tot haar man haar iets vraagt. Malka begint Serele voor kleine boodschapjes de kamer uit te sturen, zodat ze een ogenblik met Nochoem alleen kan zijn. Ze stalkt Nochoem als hij uit wandelen gaat en komt hem ‘per ongeluk’ tegen. Het gaat van kwaad tot erger. Tot Nochoem in de bossen wordt overvallen door een hevig onweer en in een holle boom kruipt. Even later staat een zeiknatte Malka bibberend en doodsbang voor zijn neus. Of ze er bij kan. Tijdens een felle flits slaat ze haar armen krampachtig om Nochoem heen, die zich losrukt en de regen in rent. Hij haalt zich een hevige koorts op de hals. Zijn moeder maakt zich vreselijk ongerust. Wil hem graag zien. Zo gauw hij er toe in staat is, verlaat hij het hof en de penibele situatie waarin hjj verzeild is geraakt, om haar op te zoeken. Gaandeweg wordt Malka compleet hysterisch. Tegen de tijd dat ze echt gek dreigt te worden, keert Nochoem weerom. Hij schenkt geen aandacht aan haar, maar ze weet dat hij net zo wanhopig naar haar verlangt als zij naar hem. Dus steekt ze de synagoge in de fik (toe maar!) en in de paniek die ontstaat, knijpen ze er samen tussen uit om in het bos, eindelijk, eindelijk, de liefde te consumeren (om het maar netjes te zeggen).
Zwart kan nooit wit worden
En wat denk je? Malka raakt zwanger. Van Rabbijn Melech? Van Nochoem? Nochoem raakt geobsedeerd door zijn zondige daad. Krijgt nachtmerries over demonen die hem naar de hel slepen. Is zijn gedrag onvergeeflijk? Kan hij zijn fout nog herstellen door boete te doen? Hij heeft gelezen over heiligen die door de zonde de komst van de Messias denken te bespoedigen: “… aangezien de Messias komt wanneer iedereen een heilige of iedereen een zondaar is. Bovendien, ook de zonde is van God, evenals het Kwaad; en de Machten van het Duister zijn deel van de Godheid; en God is aanwezig in elke zonde, want God is alles…”. Zwart kan nooit wit worden: “… Daarom is het het beste, zichzelf te reinigen in een overvloed van zonden, totdat het door overdaad wordt opgebraakt en uitgespuugd; als de veelvraat die zoveel eet, dat hij het voedsel weer uitbraakt niet meer naar eten verlangt. Aldus komt men tot de Goddelijkheid…”. Nu eens luistert Nochoem naar de ene, dan weer naar de andere stem in hem: alsof hij twee personen is. Als Malka tijdens de bevalling sterft, samen met haar kind (ze had ook niet met die ‘katlan’ moeten trouwen, moppert het vrouwvolk), slaat Nochoem op de vlucht. Hoe ze hem ook zoeken, niemand kan hem vinden.
Spokerij
In het tweede deel duikt tijdens de grote jaarmarkt in Bialogóra een psalmenzingende schooier op in de synagoge, waar de lezer direct Nochoem in herkent. Hij laat met zich sollen als een dwaas. Het is de gewoonte dat de welgestelde Joden ’s avonds na het Achttiengebed een zwerver mee naar huis nemen om hem een maal en een bed aan te bieden, maar hij toont geen interesse. Als de sjammes (koster en doodgraver) na een laatste inspectie over een paar benen van een ineengedoken gestalte struikelt, besluit hij de vreemde kostganger, die zichzelf ‘Josje’ noemt, zelf maar mee naar huis te nemen. Zijn gekke dochter Tsiwja zoekt nog een vent. Met moeite houdt Josje haar in het donker van het lijf. Vervolgens laat hij zich de tijd daarop ook nog door de doortrapte sjammes als slaafje gebruiken. Waar zit zijn zelfrespect? Als er ’s nachts lichtjes op de begraafplaats beginnen te dansen en er eng geschuifel valt te horen, schaft iedereen doodsbenauwd amuletten aan en laat Tsiwja dwaze Josje eindelijk met rust. Volgens de plaatselijke Joden spookt er een buiten het Russische kerkhof begraven zelfmoordenares rond: “… Och arme! Ze wil haar rust vinden in joodse grond! Daar wil ze liggen, maar dat gunnen ze haar niet…”. De sjammes weet wel beter. Hij verdient goud geld, door smokkelaars de begraafplaats als schuilplaats te laten gebruiken. En Tsjiwa vindt er haar weg heen naar kerels die niet zo ‘krek kieken’.
Zondebok
Als er onder de kleine kinderen een dodelijke epidemie losbarst, wordt er paniekerig gezocht naar de oorzaak van deze straffe Gods. Uiteindelijk komt de bijgelovige goegemeente er achter dat gekke Tsiwja ongehuwd zwanger is. Ze wordt naar de ontstelde rabbijn gebracht: "... Welk een onnoembaar kwaad had Satan hier aangericht - en nog wel recht onder de neus van de 'raw', in zijn eigen synagoge! En hij, de herder van de kudde, was blind geweest. Een dochter van de 'sjammes'! Met een hulp'sjammes'! En dan de plek. Op een begraafplaats, het Huis van de Eeuwigheid! Grote God! Met een gemeente die zo diep was gevallen kon het nooit meer goed komen!...". Tsjiwja's opgetrommelde vader leest de gelovigen razend van woede de les inzake de argeloosheid van zijn kind en geeft Josje de Dwaas de schuld van alles, die eveneens voor het Joodse tribunaal wordt gesleept. De aanklachten regenen op hem neer. Hij wordt nog net niet afgeslacht. Echter, ‘als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, doet hij zijn mond niet open’ (Jesaja 53:7). De wijze rabbijn komt na rijp beraad tot het goddelijke besluit de idioot en de dwaas met elkaar te laten trouwen en “… de haat tegen de twee zondaars, het achterlijke meisje en de domme Josje, sloeg direct om in medelijden en zelfs in genegenheid. ‘De arme wezen!’ zuchtten de vrouwen…”. Iedereen bemoeit zich met het welzijn van Tsjiwja en Josje, want zij zijn in staat de ongenade en het onheil over de stad af te wenden. In een uitbarsting van naastenliefde worden Tsjiwja en Josje in de echt verbonden met de mooiste bruiloft die er ooit is gevierd. Josje laat zonder een woord te zeggen naar hartenlust met zich doen, “… alsof zijn lichaam en geest niet bij elkaar hoorden…”. Even verder: “… Jonge arbeiders die de nodige sterke drank op hadden staken de punt van hun baard in hun mond, tilden de panden van hun kapotjassen op en deden een heuse Russsische ‘kazaski’. Het publiek rolde om van het lachen. Zelfs reb Meir’l permitteerde zich een glimlach…”. Josje zit er evenwel ongeïnteresseerd, ja, versteend en onbeweeglijk bij. De volgende ochtend is hij wederom verdwenen. Als je het hebt over ‘de wandelende Jood’…
Burgeroorlog onder de ‘slaaplokjoden’
In het derde deel duikt er een haveloze vreemdeling op tijdens een feest in de synagoge van Nieszawa, die met imponerend gezag een onderhoud eist met de inmiddels stokoude rabbijn Melech. Hij maakt zich bekend als Nochoem, de wettige man van Serele. Door zijn strenge stilzwijgen straalt de na vijftien jaar teruggekeerde man een geheimzinnige en zelfs angstwekkende sfeer uit. Iets uit die andere wereld met zijn onuitspreekbare geheimen lijkt aan hem te kleven. Hij verbergt zich zoveel hij kan. Onmiddellijk ontspruit er een legende van heiligheid rondom Nochoem. Zelfs de zonen van de rabbijn zijn bang voor hem. Denken dat hij het rabbinaat over wil nemen. Haten hem. “… En bovenal waren ze bang voor de naderende Hoge Feestdagen, de Ontzagwekkende Dagen, Nieuwjaar en de Grote Verzoendag. In die tijd van het jaar openen de harten van de mensen zich en zijn ze erg vatbaar voor aanwijzingen, wonderen en voortekens…”. Hordes Joden komen de boetemaand in de nabijheid van de rabbijn van Nieszawa doorbrengen: “… ’s nachts passeerden ze stiekem de grens, kropen over akkers en door bossen, waadden door beken en riskeerden hun leven…”. En daartussen beweegt zich natuurlijk iemand uit Bialogóra die in Nochoem al snel Josje de Dwaas herkent. Onmiddellijk ontstaan er twee kampen. Is hij nu de wettige echtgenoot van Tsjiwja of de wettige echtgenoot van Serele? De hele rabbijnse wereld begint zich met de zaak te bemoeien. Er worden ballades over gemaakt en theaterstukken over geschreven. In de kranten verschijnen levendige artikelen over de vreselijke burgeroorlog onder de ‘slaaplokjoden’, die fanatici uit Galicië. In het Weense parlement worden er vragen gesteld. Of het de minister van Binnenlandse Zaken bekend is dat er een onderhuidse oorlog woedt onder het Uitverkoren Volk vanwege een geval van bigamie aan een van de rabbijnse hoven? Uiteindelijk wordt er een ‘sanhedrien’ bij elkaar geroepen van zeventig rabbijnen waarvoor de hooggeëerde rabbijn van Nieszawa moet verschijnen. Hoe dat allemaal afloopt moet je zelf maar lezen.
Uitgave: BZZTôH – 1990, vertaling Peter Sollet, 256 blz., ISBN 978 906 291 558 3
Alleen nog tweedehands verkrijgbaar