Evenals mijn vorige boek, gaat deze werkelijk fantastische ‘feministische ecothriller’ van Nobelprijswinnaar (2018) Olga Tokarczuk - Polen, 1962 - over een zonderling: de excentrieke zestiger Janina Duszejko. Een natuurfreak. Ze leidt een teruggetrokken bestaan in een afgelegen oord, is gefascineerd door astrologie en helpt een oud-leerling met het vertalen van de poëzie van William Blake. De titel komt uit een gedicht van de laatste.
De dood van een gnoom
In tegenstelling tot Tokarczuk’s roman “De Jacobsboeken”, die zelfs voor een veellezer als ik een kluif zonder weerga is waar ik mij al een half jaar doorheen tracht te worstelen – je verdient overduidelijk niet zomaar de Nobelprijs –, fiets je als een tierelier door “Jaag je ploeg over de botten van de doden”. Alleen al het feit dat de schrijfster zoveel stijlen beheerst is natuurlijk ontzettend knap. Daar komt nog bij dat iedere zin zo mooi is, of in ieder geval zo schitterend vertaald, dat ik bijna niet weet welke te citeren. Neem de buurman die midden in de nacht op Janina’s deur staat te bonken: “… Buiten veranderde de sneeuw in de lichtvlek van de verandalamp in een trage, dromerige douche. Eunjer stond zwijgend voor me. Lang en mager, schonkig als een figuur die met een paar potloodstreken was geschetst. Bij elke beweging viel er sneeuw van hem af als van een met poedersuiker bestrooide krakeling…”. En dat, terwijl ze net met veel moeite in slaap is gevallen, onder invloed van hopthee en twee valeriaanpilletjes, nadat ze haar voeten heeft gewassen. Voor het geval ze opgehaald moet worden door een ambulance, want ze verkeerd in een miserabele lichamelijke toestand. In het gehucht, waar ze vanwege de meedogenloze winter met z’n drieën zijn achter gebleven, is hun enige medebewoner, ‘Grootvoet’, dood. Gestikt in een hertenbotje, lijkt het. Janina gruwt van hem. Noemt hem een smerige gnoom die alles deed om aan geld te komen: vallen zetten om wild te vangen, illegaal bomen kappen, stelen wat los en vast zit. Eunjer zag dat het licht bij hem bleef branden en hoorde zijn hond onophoudelijk tekeer gaan. Vandaar dat hij polshoogte ging nemen: “… ‘Heb je geen zaklamp?’ vroeg hij. Natuurlijk had ik die, maar waar, daar zou ik pas morgenvroeg bij daglicht achter komen. Zo gaat het altijd met zaklampen, die zie je alleen overdag.’…”. Een stel reeën staat hen rustig en opmerkzaam te bekijken, terwijl ze door de sneeuw ploeteren: “… alsof we ze aantroffen bij de uitvoering van een of ander ritueel waarvan wij de betekenis niet konden bevatten…”. Eunjer vindt dat ze Grootvoet op de bank moeten leggen en in een pak hijsen voor hij stijf wordt (de politie is ‘not amused’): “… ‘Jij zou toch ook niet zo gevonden willen worden. Er zo aan toe? Dat is toch onmenselijk?’ O ja, het menselijke lichaam is zeker onmenselijk. Vooral als het dood is…”.
Testosteronautisme
Volgens Janina heeft Grootvoet duivelspoten: “… De grote teen stond wat af van de rest, als een duim. Ze waren dicht overgroeid met zwarte haren. Had iemand ooit zoiets gezien? Eunjer en ik keken elkaar aan…”. Janina: “… Ik dacht altijd dat de voeten onze meest intieme en persoonlijke lichaamsdelen zijn, en helemaal niet de genitaliën of het hart, of zelfs de hersens, organen zonder enige wezenlijke betekenis die veel te hoog worden aangeslagen. Want in de voeten gaat alle kennis van de Mens schuil, in de voeten stroomt alles samen van het lichaam, de belangrijkste betekenis van wie we echt zijn en hoe we ons verhouden tot de aarde. In de aanraking van de aarde, in haar contact met het lichaam schuilt het hele geheim dat we opgebouwd zijn uit elementen van de materie en tegelijkertijd vreemd zijn aan die materie, ervan afgescheiden. De voeten zijn onze stekkers in het stopcontact…”. Ze zegt dat ze liever Irmtrud, Bellona of Medea had geheten dan Janina, wat niet veel goeds voorspelt, want Tokarczuk is veel te slim om zoiets zomaar te verzinnen. Over het kille, winderige klimaat: “… De hemel hangt hier donker en laag boven ons, als een vuil scherm waarop wolken onstuimige slagen uitvechten. Daar zijn onze huizen voor: om ons te beschermen tegen die hemel, anders zou hij doordringen tot het binnenste van ons lichaam, waar als in een kleine glazen bol onze Ziel zit. Als zoiets überhaupt bestaat…”. En even verder: “… We zijn hier niet naartoe verhuisd om theekransjes te houden. Eunjer heeft zijn huis een jaar na mij gekocht en het lijkt erop dat hij heeft besloten een nieuw leven te beginnen, zoals iedereen die geen ideeën en middelen meer heeft voor zijn oude…”. Met verfijnde humor vertelt Janina over de zwijgzame Eunjer, die waarschijnlijk last heeft van ‘testosteronautisme’, een kwaal waar veel mannen aan lijden. Het verstoort het psychologisch begrip voor anderen. Het kenmerkt zich door een afname van sociale intelligentie en communicatieve vaardigheden en een toenemende belangstelling voor gereedschap, machines, de Tweede Wereldoorlog, misdadigers en foute politici. Echter, dit gezegd hebbende, relativerend: “… de beste gesprekken heb je met jezelf. Dan krijg je tenminste geen misverstanden…”.
Eeuwig licht
Janina zit vol stimulerende gedachten. Een groep besnorde mannen uit de buurt geven haar tijdens de dodenwake een zak vol waxinelichtjes om rond het lijk te plaatsen en willen dat ze volgens de traditie een begrafenislied inzet. Omdat ze een vrouw is. “… We zongen over het Licht, dat weliswaar ergens ver weg is, nu nog onzichtbaar, maar dat we zullen aanschouwen zodra we sterven. Nu zagen we het als door een ruit of een vervormde spiegel, maar ooit zouden we er recht tegenover staan. En het zou op ons schijnen, want het was onze moeder, dat Licht, we kwamen ervandaan. En ieder van ons, zelfs Grootvoet, droeg een deeltje ervan met zich mee. Dus eigenlijk zouden we blij moeten zijn met de dood. Dat dacht ik al zingend, in wezen heb ik nooit in de persoonlijke distributie van dat eeuwige Licht geloofd…”. Janina ziet de Here God eerder als een doeltreffend en rechtvaardig mechanisme dan een alwetend persoon. Niemand zou volgens haar alle pijn op aarde kunnen verdragen, en concludeert: “… Maar als alles mechanisch moest plaatsvinden, waren onze gebeden overbodig…”. Bovendien: “… Hoe kan God naar alle gebeden ter wereld tegelijk luisteren? En wat als ze strijdig zijn?...”. Ze kijkt alleen naar de weerzender op tv, want ze is de afstandsbediening kwijt. “… Ik vind satellietfoto’s en de ronding van de Aarde heel ontroerend. Het is dus waar dat we op het oppervlak van een bol leven, blootgesteld aan de blik van de planeten, overgeleverd aan de grote leegte, waar het licht na de Val is verstrooid en uiteen is gespat. Het is waar. Daar moeten we elke dag aan herinnerd worden, anders vergeten we het. We denken dat we vrij zijn en dat God ons zal vergeven. Zelf ben ik een andere mening toegedaan. Elke daad gaat uiteindelijk in de vorm van kleine fototrillingen de Kosmos in, als in een film, en zal tot het einde der tijden door de planeten worden bekeken…”: Janina denkt bijna super-calvinistisch. Twee keer per dag maakt ze haar rondes langs de verlaten vakantiewoningen om te kijken of alles in orde is. Daar krijgt ze voor betaald: “… Ik waakte over de eigendommen van mijn buren, terwijl zij zich overgaven aan hun winterse werkzaamheden en pleziertjes in de stad – ik bracht hier in hun plaats de winter door. Ik beschermde hun huizen tegen de kou en de vochtigheid en paste op hun broze bezit. Op die manier hoefden zij niet deel te nemen aan de Duisternis…”.
Zo werkt het
’s Avonds doet ze niets liever dan aan de keukentafel horoscopen trekken onder het genot van zwarte thee: “… Het is degelijke kennis, in hoge mate empirisch, en net zo wetenschappelijk als, laten we zeggen, psychologie…”. En even verder: “… Op mij heeft dat net zo’n effect als alcohol of van een van die nieuwe drugs, die, zoals ik me voorstel, een mens vervullen met zuiver genot. Je moet je ogen en oren openhouden, en de feiten met elkaar in verband brengen. Gelijkenissen zien waar anderen alleen verschil zien, onthouden dat sommige gebeurtenissen zich op verschillende niveaus afspelen of, anders gezegd, dat veel gebeurtenissen aspecten van hetzelfde zijn. En dat de wereld een groot netwerk is, een geheel, en dat er geen dingen zijn die op zichzelf staan. Dat alles, zelfs het allerkleinste onderdeel van de wereld, samenhangt met andere onderdelen, in een gecompliceerde Kosmos van verbanden, die met het gewone verstand moeilijk is te doorgronden. Zo werkt het. Als een Japanse auto…”. Volgens haar is de werkelijkheid verouderd. De materie is vermoeid en uitgeput: “… De wereld heeft haar bloemblaadjes laten vallen…”. Maar daarna komt er iets nieuws: zo is dat altijd gegaan. Een nieuwe lente, een nieuw geluid. Over twee jaar. Ze bekent dat ze geen goede astrologe is, helaas. Ze ziet alles in een donkere spiegel, als door beroet glas. Is ze een beetje depressief? “… Ik kijk net zo naar de wereld als anderen naar een Zonsverduistering kijken. Zo zie ik een Aardeverduistering. Ik zie hoe we op de tast voortbewegen in het eeuwige Duister, als Meikevers in een doosje, gevangen door een wreed kind. Het is gemakkelijk ons te beschadigen en te krenken, ons kunstig in elkaar geknutselde, wonderlijke bestaan in stukken te slaan. Alles duid ik als abnormaal, vreselijk en gevaarlijk. Ik zie alleen Catastrofes. Maar als de Val het begin is, kunnen we dan nog dieper vallen?...”. En even verder: “… ’s Avonds observeer ik Venus, nauwgezet volg ik de veranderingen van deze mooie Vrouwe. Ik heb haar liever als Avondster, wanneer ze uit het niets lijkt te verschijnen, als door magie, en na de Zon ondergaat. Een vonk van het Eeuwige Licht. Tijdens de Schemering gebeuren de interessantste dingen, want dan vervagen de eenvoudige verschillen. Ik zou wel in de eeuwige Schemering kunnen leven…”.
Grenzeloze woede
Wanneer Janina het over plaatsen als Transsylvanië en Frankenstein gaat hebben, waar een plaatselijke vleesmagnaat een ongelukje kreeg met een vrachtwagen vol runderharten zodat ze overal heen rolden, associeer ik dat direct met de gothic novels van Mary Shelley en Bram Stoker. Bovendien lijdt Janina aan een ernstige vorm van zonneallergie. De boswachter heeft enge kattenpupillen. Verticale spleetogen. Dat lijkt maar zo, veroorzaakt door een bijzondere pigmentverkleuring, merkt ze later. Soms rijdt ze voor de lol een half uurtje heen en weer over de grens naar Tsjechië: “… Daar werd ik blij van, omdat ik me de tijd kon herinneren dat het niet kon. Ik overschrijd graag grenzen…”. Alles is in Tsjechië beter: “… De wegen zijn recht, de beken schoon, in kralen bij huizen grazen Damherten en Moeflons; kleine Hazen dartelen in het graan en aan de oogstmachines worden belletjes vastgemaakt om ze op een vriendelijke manier op een veilige afstand te houden. De mensen hebben geen haast en concurreren niet in alles met elkaar. Ze jagen geen onmogelijke dromen na. Ze zijn blij met wie ze zijn en wat ze hebben…”. Ze vertelt over de wildkansels buiten het dorp, waar de jagers dieren naar toe lokken, om ze vervolgens af te schieten. Ze kan dat niet verdragen. Het maakt haar razend: “… Woede zorgt ervoor dat je verstand helder en scherp wordt. Dat je meer ziet. Zij maakt zich meester van de andere gevoelens en heerst over het lichaam. Het lijdt geen twijfel dat alle wijsheid uit Woede ontstaat, omdat Woede in staat is alle grenzen te overschrijden…”. Ze belt er over naar de politie, schrijft brieven, valt de jagers fysiek lastig. Iedereen ziet haar als een gestoord oud wijf en stuurt haar met een kluitje in het riet. De postbode baalt omdat hij zo’n eind moet klimmen om haar brieven te bezorgen: “… ‘Het zou verboden moeten worden om zo ver weg te wonen,’ zei hij bij binnenkomst. ‘Wat hebben jullie eraan je zo voor de wereld te verstoppen? Ze krijgt jullie toch wel te pakken.’…”. Ironisch: “… Nou, hoe is het te wonen in een ivoren toren, boven de hoofden van de gewone stervelingen, met je neus in de sterren?...”. Ze vertelt dat hij haar verdwenen ‘meisjes’ haat. Gaandeweg het verhaal blijken dat geen kinderen maar honden te zijn. Waar zijn ze heen?
William Blake
Elke vrijdag komt een oud-leerling van Janina eten en werken ze samen aan het vertalen van de gedichten van William Blake: “… Ik had een probleem. Want ik begreep niets van die schitterende dramatische beelden die Blake met woorden tevoorschijn toverde. Dacht hij echt zo? Wat beschreef hij? Waar is het? Waar gebeurt en wanneer? Is het een sprookje of een mythe? Ik vroeg het aan Dyzio. ‘Het gebeurt altijd en overal.’ Zei Dyzio met een schittering in zijn ogen…”. Blake schrijft: “… Tegenstelling is echte vriendschap…”. Een gedicht heet ‘Mental traveller’, wat ik een waanzinnig mooie titel vind. Blake’s beroemdste gedichtje is een aftelrijmpje dat je in plaats van het eeuwige ‘Iene miene mutte’ zou kunnen opzeggen: “… Every Night & every Morn / Some to Misery are Born / Every Morn & every Night / Some are Born to sweet delight, / Some are born to Endless Night…”. Ze stellen zich voor dat er aan de andere kant van de grens mensen zijn die ’s avonds de haard aan steken en Blake lezen: “… En misschien zou Blake zelf, als hij nog zou leven, bij die aanblik zeggen dat er plaatsen zijn in het Heelal waar geen sprake is geweest van een Val, waar de wereld nog niet op zijn kop is gezet en Eden nog bestaat. Hier laat de Mens zich niet meer leiden door de domme en starre regels van het verstand, maar door zijn hart en intuïtie. De Mensen bezigen geen holle frasen, opscheppend over wat ze weten, maar maken ongelofelijke dingen door hun verbeelding te gebruiken. De Staat ketent ze niet, is geen dagelijkse last en helpt ze hun dromen en verwachtingen te realiseren. En de Mens is er geen radertje in een systeem, met een bepaalde rol, maar een vrij Wezen…”. Als Janine hem op een avond laat naar zijn auto terug brengt, die hij een eind verderop heeft laten staan omdat het onverharde glibberige pad naar haar huis onbegaanbaar is, zien ze een lichte weerschijn. Het blijkt een auto te zijn met openstaand portier. In een put vlakbij ligt het lichaam van de politiecommandant. In de sneeuw er omheen de afdruk van ontelbare reeënhoefjes. De tweede dode…
Natuur
Tokarczuk schrijft minstens zo mooi over de natuur als Delia Owens (zie mijn vorige blog). Over een vlucht Kramsvogels: “… Ik heb ooit eens gelezen dat als een Roofvogel ze aanvalt, bijvoorbeeld een van die lusteloze Haviken die als heilige geesten door de lucht zweven, ze zich zullen verdedigen. Want zo’n zwerm kan heel gericht en verraderlijk zijn en en kan zich ook wreken – hij kan snel opvliegen en zich, als op commando, op de achtervolger ontlasten, tientallen witte vogelpoepjes vallen er dan op de prachtige vleugels van de Havik, besmeuren ze, bevuilen ze, het zuur bijt in zijn veren…”. Hij zal zijn stinkende, gore verenkleed dagenlang proberen te wassen, zonder te slapen: “… Hij kan met zijn snavel de hard geworden uitwerpselen niet verwijderen, hij verkleumt, en het regenwater komt nu gemakkelijk door de aan elkaar geplakte veren op zijn gevoelige vogelhuidje terecht. Hij wordt gemeden door zijn soortgenoten, de andere Haviken. Ze vinden hem een soort melaatse, besmet met een vreselijke ziekte. Zijn majesteit is aangetast. Dat alles is onverdraaglijk voor de Havik en het gebeurt wel dat de Vogel sterft…”. De intelligente en brutale eksters vergissen zich soms in de blinkende voorwerpen die ze mee naar het nest nemen. Soms zijn het gloeiende peuken, waardoor ze de boel in de hens zetten. “… De zon scheen oogverblindend, ze was net op, nog rood van de inspanning, en wierp lange, lome schaduwen…”. Winterse ochtenden “… zijn van staal, ze hebben een metaalachtige smaak en scherpe randen…”. Als Janina in de lente langs de velden rijdt: “… Vlak bij de grond naast de weg zag ik de miniatuurgezichtjes van madeliefjes – ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat ze iedereen die langskwam zwijgend bekeken en streng beoordeelden. Een leger van bloemenmensjes…”. In het bos ontmoet ze een entomoloog die zich bezig houdt met bedreigde, zeldzame insecten. Omdat hij in een slaapzak onder een boom overnacht vraagt ze hem bij haar thuis te logeren, waarna ze hem bijna niet meer weg krijgt: “… Ik begon al bang te worden dat Boros zich in mijn huis zou nestelen als een larve van een Kever in een sparrenstam en dat alleen de Staatsboswachterij in staat zou zijn hem uit te roken…”. Ze leert van alles van hem: “… In zijn rugzak had hij een klein laboratorium, een doos met flaconnetjes en flesjes, en daar zaten, zei hij, bepaalde synthetische chemische Stoffen in die sprekend op de natuurlijke feromonen van insecten lijken. Hij en zijn studenten experimenteerden met die krachtige chemische middelen om Insecten ertoe over te halen zich elders voort te planten. ‘Als je hier een stuk hout mee insmeert zullen vrouwtjeskevers zich verdringen om er hun eitjes te leggen. Ze zullen uit de hele omgeving op dat stuk hout afkomen, ze zullen het van vele kilometers afstand ruiken. Enkele druppels volstaan. ‘Waarom ruiken mensen niet zo?’ vroeg ik. ‘Wie heeft er gezegd dat je niet zo ruikt?’ ‘Ik ruik niks.’ ‘Misschien weet je niet dat je het ruikt, schat, en geloof je in je menselijke hoogmoed nog altijd in je eigen vrije wil.’…”.
Deriss e houuus in Njoe Orlieeens, Deej koool de Raajzin Saaan
Als ze Eunjer helpen met het leggen van een betonnen oprit, omdat het in zijn rug is geschoten, eindigt het ermee dat ze tot de volgende ochtend in zijn boomgaard zitten te pimpelen, te zingen, “.. Deriss e houuus in Njoe Orlieeens, Deej koool de Raajzin Saaan…”, en blowen. “… Ik was mijn gevoel voor tijd kwijt en elke stilte tussen de zinnen leek een eeuwigheid te duren. Zeeën van tijd openden zich voor ons. We praatten eindeloos, we hadden het de hele tijd over hetzelfde, eerst met de ene mond, dan weer met de andere mond, en geen van ons herinnerde zich dat het standpunt waarover hij nu kibbelde, hetzelfde was als hij even daarvoor nog had verdedigd. Eigenlijk kibbelden we helemaal niet; we voerden een dialoog, een trialoog, als drie faunen, een andere mensensoort, half mens, half dier. En ik had de gewaarwording dat we met velen waren in de tuin en in het bos, en dat onze gezichten bedekt waren met vacht. Vreemde wezens. Hun schrille, vibrerende stemmen beroerden microscopische flardjes nevel, zodat de Nacht rondom ons zachtjes begon te rinkelen, alle Wezens bijeenroepend voor de nachtelijke dienst…”. ‘Riders on the storm’ roept de vraag op waarom sommige mensen slecht en boosaardig zijn. Volgens Janina komt dat door Saturnus. Die maakt mensen kleinzielig, gemeen, eenzaam en huilerig. En ook nog boosaardig, laf, schaamteloos, sikkeneurig. Saturnustypes zweren altijd samen, spreken kwaad, zorgen niet goed voor hun lichaam, willen altijd meer hebben en niets bevalt ze. Volgens Eunjer kan het een gevolg zijn van fouten in hun opvoeding. “… ‘Of de klassenstrijd.’ ‘Of een mislukte zindelijkheidstraining’, voegde Boros eraan toe, en ik zei: ‘Een toxische moeder.’ ‘Een autoritaire vader.’ ‘Seksueel misbruik in hun jeugd.’ ‘Geen borstvoeding.’ ‘Televisie,’ ‘Gebrek aan lithium en magnesium.’ ‘De beurs,’ riep Eunjer uitbundig, maar ik vond dat hij overdreef. ‘Nee, kom op zeg,’ zei ik, ‘hoe dan?’ Dus hij herstelde zich: ‘Posttraumatische shock.’ ‘Hun psychofysische structuur.’ Zo bleven we die ideeën naar elkaar overgooien tot ze op waren, waar we erg om moesten lachen. ‘En toch is het Saturnus,’ zei ik, stikkend van de lach…”. De volgende dag komt de oud-leerling vertellen dat het lijk van een steenrijke vossenfokker vlak bij zijn bedrijf is gevonden. Zo’n Saturnusfiguur die in zijn hele losbandige leven maar door één ding werd geleid: het consequent realiseren van zijn verlangens, tegen elke prijs. Tussen de varens in het bos. Met zijn been in een strik. Helemaal beschimmeld. Hij moet al weken terug zijn overleden. De derde dode…
Sint Hubertus
Janina belooft de preses van de paddenstoelenplukkersvereniging na een gemaskerd bal thuis af te zetten. Als hij nergens te bekennen is, vertrekt ze zonder hem. Een dag later wordt zijn lijk door schoonmakers gevonden. Hij is gestikt in ontelbare kevers. De Cucujus Haematodes. Ze zitten overal: in zijn mond, zijn maag, zijn oren. De vierde dode… Het lijkt erop dat Janina een beetje gek wordt van alle sterfgevallen. Ze droomt van doden. Ze hallucineert. Ziet haar overleden moeder en oma: “… Een oude manier om een nachtmerrie te verjagen is hem hardop in het gat van de wc te vertellen en dan door te trekken…”. Ondertussen duiken overal de meest fantastische gesprekken over leven en dood op. Een buurvrouw die schrijfster is: “… Weet u, ik heb soms de indruk dat we in een wereld leven die we zelf bedenken. We bepalen wat goed is en wat niet, we tekenen schema’s van wat zinvol is en wat niet… En dan worstelen we ons hele leven met wat we zelf hebben uitgedacht. Het probleem is dat iedereen zijn eigen versie heeft, en daarom hebben mensen moeite om elkaar te begrijpen…”. Janine: “… Ik ben namelijk van mening dat de menselijke psyche is gemaakt om ons te beschermen tegen het zien van de waarheid. Om te voorkomen dat we het mechanisme direct kunnen doorgronden. De psyche is ons afweersysteem: ze zorgt ervoor dat we nooit zullen bevatten wat ons omringt. Ze houdt zich voornamelijk bezig met het filteren van informatie, hoewel de capaciteiten van ons brein enorm zijn…”. Het gekke is, ik ken christelijke denkers die precies hetzelfde zeggen. De Heilige Lucas van Simferopol, Watchman Nee. Ze gaat naar de mis, als de kinderen, aan wie ze een dag in de week Engelse les geeft, vanwege het Sint Hubertusfeest een voorstelling geven in de kerk: “… ik begreep die logica eigenlijk niet: voor hij een heilige wordt is Hubertus een boemelaar met een gat in z’n hand. Hij is gek op jagen. Hij doodt. En op een dag ziet hij tijdens het jagen een kruis van Christus op het hoofd van het Hert dat hij wil doden. Hij laat zich op de knieën vallen en bekeert zich. Hij begrijpt hoe zwaar hij tot dan toe heeft gezondigd en wordt een heilige. Waarom wordt zo iemand de beschermheilige van de jagers?...”. Ze maken hem dus tot icoon van een zonde. Haar klomp breekt. Terwijl ze met haar visite aan het thee drinken is gaat de telefoon: de pastoor is omgekomen bij een brand in de pastorie. De vijfde dode…
De wraak van dieren
De wildste speculaties doen de ronde. Janina maakt het wel héél gortig. Ze denkt dat de dieren wraak nemen. In het verleden zijn er wel vaker dieren schuldig bevonden aan gepleegde misdaden. In de Bijbel moet een os die iemand dood, gestenigd worden. Sint Bernhard excommuniceerde een zwerm bijen die te hard om zijn hoofd zoemde tijdens zijn werk. Sterker, in 1847 veroordeelde het parlement te Worms bijen tot de verstikkingsdood omdat ze iemand hadden gedood. In 1394 vraten varkens een kind op: de zeug werd opgehangen, haar zes kinderen met het oog op hun jonge leeftijd gespaard. In 1639 werd door de rechtbank in Dijon een paard veroordeeld voor het doden van een mens. In 1471 vond in Bazel een proces plaats tegen een kip die rare bontgekleurde eieren legde. Duivelswerk: de brandstapel. In 1521 vond er een proces plaats tegen schadelijke ratten. Toen ze niet kwamen opdagen tijdens de zitting pleitte hun advocaat voor uitstel van het termijn, omdat ze her en der leefden en er onderweg naar de rechtbank veel gevaar op de loer lag. Bijvoorbeeld katten. Daar kon de rechtbank niets aan doen. Na een vlammend betoog van hun advocaat werden de ratten uiteindelijk vrijgesproken. In 1659 klaagden de eigenaars van een verwoeste wijngaard in Italië rupsen aan. De bekendmaking van de aanklacht werd op bomen gespijkerd zodat de rupsen kennis konden nemen van de akte van beschuldiging. Ik bedoel maar… Waar de vreemde gebeurtenissen tenslotte allemaal op uit draaien moet je zelf maar lezen.
Uitgave: De Geus – 2020, vertaling Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra, 304 blz., ISBN 978 904 454 280 6, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Wat een prachtig en uitvoerige post over dit lastige boek van Tokarczuk! Ik ben nog bezig het te herkauwen, dit blog helpt me daarbij!
BeantwoordenVerwijderen