zaterdag 31 augustus 2024

Liefde in tijden van cholera – Gabriel García Márquez

 


Het uitbundige oeuvre van de Latijns-Amerikaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez (Colombia 1928 – 2015) vormt bijna het tegenovergestelde van de serene Japanse auteur Haruki Murakami - zie mijn vorige blog. Toch ruimt Murakami er tot mijn verrassing in “De stad en zijn onvaste muren” een plaats voor in. Murakami’s personages hebben het over Márquez’ magisch realisme in “Liefde in tijden van cholera” (1985), hoewel daar amper sprake van is. Eigenlijk alleen in een passage die Murakami aanhaalt, helemaal op het eind, over een dame in het wit die met een zakdoek zwaait. Een kapitein vertelt dat het om de geest van een verdronken vrouw gaat, die tekens geeft om de schepen naar gevaarlijke draaikolken te leiden. Márquez’ échte magisch realistische roman is “Honderd jaar eenzaamheid” (1967). “Liefde in tijden van cholera” ademt de sfeer van een excessief, heet, kleurrijk, bruisend en dronken Caribisch zomercarnaval. Alsof de schrijver een pilletje heeft ingenomen. Wat een verschil met onze eigen platte, grijze, doorregende literatuur. Peter Gay in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”:  “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”. Eerder besprak ik van Márquez de novelle “De kolonel krijgt nooit post”.

 

Wijsheid komt met de jaren

Márquez’ roman gaat vooral over de liefde. In alle soorten, maten en gradaties. Het verhaal, dat zich afspeelt rond 1900 in een brandend hete, droge, koloniale stad langs de Magdalena, de belangrijkste rivier van Colombia, met op de achtergrond een bloederige burgeroorlog waar geen einde aan komt, begint met de geur van amandelen die de hoogbejaarde dokter Juvenal Urbino, een ‘ouderwetse christen’, doet denken aan ‘gedwarsboomde liefdes’. Voor het eerst wordt hij geconfronteerd met een zelfmoord die niet uit passie is gepleegd. En wel van zijn invalide schaakpartner die zichzelf heeft omgebracht met behulp van een ‘rookoffer van cyaangoud’. In een afscheidsbrief biecht zijn ‘hartsvriend’ op allerminst de ‘atheïstische heilige’ te zijn geweest waar de dok hem voor hield, maar een gevluchte oorlogsmisdadiger die zelfs mensenvlees heeft gegeten en er een verborgen minnares op nahield (zijn echtgenote had altijd al het idee, ‘louter op grond van haar reukvermogen’, dat hij voor niemand goed gezelschap was). Of de dok zijn lief even op de hoogte wil brengen van zijn dood. Ze woont in een krottenwijk, de vroegere slavenbuurt. Ze blijkt een ‘trotse mulattin, met goudkleurige, wrede ogen en het haar strak over haar schedel getrokken, als een helm van katoen, streng in het zwart gekleed en met een rode roos achter haar oor’. Ze is allerminst verbaasd. Diezelfde dag vindt dokter Juvenal Urbino zélf de dood, als hij van een trap valt wanneer hij zijn ontsnapte, kale, maniakale huispapegaai wil vangen. “… Op zijn eenentachtigste was hij helder genoeg om te beseffen dat hij aan de wereld vastzat met een paar zwakke draadjes die pijnloos konden breken wanneer hij zich alleen maar omdraaide tijdens de slaap, en hij deed al het mogelijke om ze heel te houden uit angst dat hij God niet zou vinden in de duisternis van de dood…”. En dan zo… Hij laat een tweeënzeventigjarige vrouw achter, Fermina Daza, met wie hij een halve eeuw samen heeft geleefd. Hun grootste ruzie bestond uit gedoe om een triviaal stukje zeep: “… Het leven zou voor hen allebei iets heel anders zijn geweest, als ze op tijd hadden geweten dat het makkelijker is de grote echtelijke rampen te ontwijken dan de piepkleine probleempjes van alledag. Maar als ze allebei iets hadden geleerd, dan was het wel dat de wijsheid pas tot ons komt als ze nergens meer goed voor is…”.

 

Voor altijd en eeuwig

Onzichtbaar tussen de massa notabelen tijdens de condoléances houdt zich een zesenzeventigjarige verstokte vrijgezel op die onopvallend zorgt dat alles vlekkeloos verloopt en de enige is “… die op tijd wist te reageren toen de voortvluchtige papegaai om middernacht in de eetkamer verscheen met opgeheven hoofd en uitgespreide vleugels, wat een rilling van ontzetting veroorzaakte in het huis omdat het net een belofte van boetedoening leek. Florentino Ariza greep hem bij de keel zonder hem de tijd te geven een van zijn onzinnige consignes te schreeuwen en bracht hem in de afgedekte kooi naar de paardestal…”. Hij is de laatste die na de begrafenis vertrekt. Voordat de weduwe hem kan bedanken voor zijn bezoek, “… hield hij zijn hoed op zijn hart, bevend maar waardig, en toen brak het abces dat de steunpilaar van zijn leven was geweest open. ‘Fermina,’ zei hij, ‘ik heb meer dan een halve eeuw op deze gelegenheid gewacht om u nogmaals de eed van mijn eeuwige trouw en mijn liefde voor altijd te zweren.’…”. Ze wijst hem blind van woede de deur.

 

Een zondvloed van liefde

Vervolgens gaat het verhaal terug naar de tijd waarin Fermina dertien is en de bastaard Florentino Ariza ondanks zijn miezerige uiterlijk, zijn ziekenfondsbrilletje, zijn terughoudendheid en zijn sombere begrafeniskleding de meest begeerde jongeman van zijn milieu. Zijn ‘aura van hulpeloosheid’ blijkt niet te weerstaan. Hij werkt uit pure armoe bij een postagentschap. Als hij een telegram naar de vader van Fermina moet brengen, ziet hij haar in de naaikamer. Die toevallige blik ontketent een ‘zondvloed van liefde’ waardoor zijn geheime leven als ‘eenzame jager’ begint. Fermina’s moeder is jong gestorven. Haar tante, een non in een grijs habijt, brengt haar naar school. Florentino’s moeder adviseert hem eerst de tante te veroveren en dan pas de dame zelf. Als Fermina en haar chaperonne wekenlang dezelfde in zijn boek verdiepte jongen op een bankje onder de bomen voor hun huis zien zitten, beginnen ze te vermoeden dat al die ontmoetingen niet toevallig zijn. “… Het zal wel niet om mij zijn dat hij zoveel moeite doet…”, meent de tante. “… Viermaal per dag, als ze door het Evangeliënparkje liepen, haastten beide vrouwen zich om een snelle blik te werpen op de magere, verlegen schildwacht, dat nietige mannetje dat bijna altijd in het zwart was ondanks de hitte en dat deed alsof hij zat te lezen …”. Hij moet wel ziek van liefde zijn, denkt Fermina medelijdend. Op het laatst begint ook háár ‘bloed te schuimen’. In de chaos tijdens het uitgaan van de nachtmis met kerst voelt ze hem “… zo dreigend nabij, zo glashelder in de drukte, dat een onweerstaanbare macht haar dwong over haar schouder te kijken toen ze via het middenschip de kerk verliet en toen zag ze op twee handlengtes van haar ogen de andere ijs-ogen, het lijkbleke gezicht, de door de schrik van liefde versteende lippen…”. Ocharme. Als een slaapwandelaar dwaalt Florentino Ariza door de herrie van vuurpijlen en schreeuwende massa’s, een delirium dat een week daarna nog verergert als Fermina Daza met haar tante op de voorgalerij zit te borduren: “… Florentino Ariza ging in het park zitten, waar hij er zeker van was dat hij gezien werd, en nu nam hij niet zijn toevlucht tot het hulpmiddel van de gefingeerde lectuur, maar bleef zitten met zijn boek open en met zijn ogen strak op de maagd van zijn illusies gericht, die hem zelfs niet een blik uit naastenliefde waardig keurde…”.

 

Martelaarschap

Zelden is de liefde zo hartverscheurend beschreven. Iedere middag van drie vakantiemaanden zitten de dames op dezelfde plek. Als de tante op een dag haar nichtje even alleen laat, steekt Florentino Ariza als een haas de straat over, om te vragen of het onderwerp van zijn obsessie een brief van hem zou willen aannemen. “… Het is een kwestie van leven of dood…”, voegt hij er aan toe. Fermina zegt dat ze haar vader om toestemming moet vragen en draagt hem op om iedere middag terug te komen en te wachten tot ze van zitplaats wisselt. En warempel, dat gebeurt een keertje, als haar tante opstaat om naar binnen te gaan en zij vlug op haar stoel gaat zitten. Weer steekt hij de straat over om te verkondigen dat ‘dit de grootste gebeurtenis van zijn leven is’. De blauwe envelop beeft in zijn hand die verstard is van angst. Ze neemt hem aan met een gezicht waar de vlammen uitslaan. Terwijl hij op het antwoord van zijn eerste brief wacht, schrikt zijn moeder zich te pletter omdat hij zijn spraak en eetlust kwijt raakt, nachtenlang in bed met zijn ogen ligt te draaien, aanvallen van diarree een groen braaksel vertoont, zijn richtingsgevoel verliest en aan plotselinge duizelingen lijdt. Kortom, zijn toestand lijkt niet op de ongeregeldheden van de liefde, maar op de verwoestingen die de cholera aanricht.  Een homeopaat suggereert “… verandering van lucht om troost te zoeken in de afstand, maar wat Florentino Ariza verlangde was precies het tegenovergestelde: genieten van zijn martelaarschap…”. Zijn koude rillingen gaan over in het verlangen om de gardenia’s op te eten die in de borders op de binnenplaats van Fermina’s huis worden gekweekt. Daarna begint hij eau de cologne te drinken, louter om te proeven hoe zijn geliefde smaakt. Als hij het niet meer uithoudt, waagt hij het met de moed der wanhoop naar de dames toe te gaan, en vraagt de tante of hij Fermina Daza even alleen mag spreken. “… ‘Brutale aap!’ zei de tante. ‘Er is niets van haar dat ik niet mag horen.’…”. Toch staat ze verschrikt op om in huis nieuwe naalden te halen, want voor het eerst heeft ze de griezelige indruk  “… dat Forentino Ariza wordt geïnspireerd door de Heilige Geest…”. Fermina geeft hem een brief terug: “… Dolgelukkig zat Florentino Ariza de rest van de middag rozen te eten en de brief te lezen, hem letter voor letter nog eens en nog eens nalezend en steeds meer rozen etend, hoe vaker hij hem las, en om middernacht had hij hem zo vaak gelezen en had hij zoveel rozen gegeten dat zijn moeder hem als een kalf bij de horens moest grijpen en hem op de grond leggen om te zorgen dat hij een slok wonderolie naar binnen kreeg…”.

 

De brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken

Een jaar van roekeloze verliefdheid volgt. Nooit krijgt het stel de gelegenheid elkaar te ontmoeten of over hun liefde te praten, maar wel zetten ze op advies van de tante een geheime correspondentie op touw met brieven die ze elkaar via allerlei verborgen plekken toespelen. Florentino Ariza’s epistels worden steeds langer en krankzinniger. De tante schrikt van ‘de gretigheid van de brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken’. “… Je verslijt je hersens nog…”, schreeuwt Florentino’s moeder vanuit de slaapkamer, als haar zoon nog steeds aan tafel zit te schrijven wanneer ze de eerste hanen hoort kraaien. “… Er is geen vrouw die zoveel waard is…”.  Bij iedere regel ‘vergaat hij bijna tot as’: “… Vol verlangen zijn eigen waanzin op haar over te brengen, stuurde hij haar verzen die hij als een miniatuurschilder met de punt van een naald in de bloemblaadjes van de camellia’s graveerde..”. Op een nacht schrikt Fermina Daza zelfs wakker van een serenade op een viool. Tijdens maanverlichte nachten speelt de verliefde muzikant steeds op een andere plek. Dan komt haar vader achter wat er gaande is…

 

De glorie van de liefde

Florentino Ariza wordt ‘zo groen als een dode’ ontboden en te verstaan gegeven ‘van ons pad te verdwijnen’. Als hij protesteert, zegt papa : “… Dwingt u mij niet u een kogel door het lijf te jagen…”. Met een dalende stem.  “… Schiet u maar…”, antwoordt Florentino met zijn hand op zijn borst. “… Er is geen grotere glorie dan te sterven uit liefde…”. Vaderlief moet hem van opzij aankijken ‘om hem met zijn schele oog te kunnen vinden’: “… Hij sprak de twee woorden niet uit, maar het was of hij ze lettergreep voor lettergreep uitspuugde: ‘Gro-te-kloot-zak!’…”. De voormalige muilezelhandelaar annex veedief, die zelfs connecties met Joseph Conrad heeft gehad blijkt later uit het verhaal, stuurt zijn enige dochter niet naar de duurste school in de wijde omtrek om haar door een of andere slampamper te laten schaken. Tante wordt als straf voor haar medeplichtigheid zonder pardon uit huis gezet. Diezelfde week neemt papa dochterlief mee op een waanzinnige reis. Elf dagen zit ze, afgestompt door naakte zonnen en doorweekt door horizontale regens, op de rug van een schonkige muilezel. Dwars door de Sierra Nevada gaan ze op weg naar familie met een ordeloze massa nichtjes, waar een zitbad en arnica-compressen worden klaargemaakt om het branden van haar achterste te verzachten. Ze leren haar “… omgekeerd roken, met het vuur in de mond, zoals mannen ’s nachts rookten in tijden van oorlog zodat de brandende punt hen niet verraadde…”. Florentino zou Florentino niet zijn als hij via het telegraafkantoor niet op het spoor kwam van zijn geliefde, die hij via de nieuwe nichtjes die ook in het complot zitten, met uitzinnige telegrammen het hoofd op hol blijft maken. Na twee jaar keren Fermina en haar vader terug. Die nacht dwaalt Florentino Ariza rond over de golfbrekers en staat hij liefdesgedichten te citeren tegen de wind in, huilend van vreugde, tot het helemaal dag is. Op weg naar de markt stalkt hij haar. Als ze elkaar op de drukke zogeheten Klerkengalerij eindelijk onder ogen komen, stort Fermina Daza in een afgrond van ontgoocheling en vraagt hem rechttoe rechtaan haar te vergeten. Hoe heeft ze zo een belachelijke hersenschim in haar hart kunnen uitbroeden.

 

Aardse passie

Dokter Juvenal Urbino, die zijn opleiding in Parijs heeft genoten bij de beroemdste epidemoloog van zijn tijd, professor Adrien Proust, de vader van de grote romanschrijver, is vast van plan om in zijn geboortestad de cholera uit te roeien. Hij zeurt de bestuurders net zolang aan hun kop over de noodzaak de riolen af te sluiten en de markt ver van de mestvaalt te bouwen, tot ze actie ondernemen. Als hij bij de inmiddels achttienjarige Fermina Daza wordt geroepen, die slechts iets verkeerds gegeten heeft, slaat de liefde in als een bom. Tijdens een ongevraagde vervolgvisite onderzoekt hij door het open raam haar keel terwijl ze haar tong uitsteekt, onder de ‘ratachtige lachjes’ van een stel vriendinnen waarmee ze in een kamer zit te schilderen. Voor de eerste keer in zijn leven laat de dok zich onder tafel drinken door zijn aanstaande schoonvader. Fermina wil in eerste instantie het liefst “… gehakt van hem maken met de snoeischaar…” . Uiteindelijk trouwt ze toch met de dok. Tijdens hun Europese huwelijksreis komen ze nota bene de legendarische schrijvers Victor Hugo en Oscar Wilde tegen. Ondertussen regelt de moeder van Florentino Ariza voor haar ontroostbare zoon een baantje als telegrafist bij een scheepvaartonderneming in een sprookjesstad, twintig dagreizen en bijna drieduizend meter verderop aan de Magdalena. Florentino “… hielp bij de voorbereidingen voor de reis, zoals een dode zou hebben geholpen bij de voorbereidingen voor zijn begrafenisplechtigheid…”. Terwijl hij wezenloos in de van insecten vergeven hitte op de radarboot de onbeweeglijke kaaimannen ontwaart die op de zandvlaktes liggen te zonnebaden, naar de zeekoeien luistert die de passagiers verbazen met hun vrouwelijk gehuil, en op een en dezelfde dag drie opgezwollen lijken voorbij ziet drijven met een paar aasgieren erbovenop, komt hij tot de conclusie dat zijn illusoire liefde voor Fermina Daza - die hij elke nacht ontelbare brieven met noodkreten schrijft, waarvan hij de stukjes later in het water strooit dat onophoudelijk naar haar toe stroomt - kan worden vervangen door aardse passie. Ondertussen zal hij op haar wachten, al is het tot het einde der eeuwen. Hij heeft zowaar de remedie voor zijn ongelukkige lot gevonden! Met hetzelfde schip vaart hij linea recta terug om in alle discretie precies zeshonderdtweeëntwintig zondige, want buitenechtelijke, liederlijke, clandestiene liefdes te consumeren, die Márquez met verve en ontegenzeggelijk buitengewoon plezier beschrijft, maar niet gepast zijn om op onderhavig blog te analyseren.

 

Geen mens, maar een  schaduw

Eigenlijk gedraagt Florentino Ariza zich altijd alsof hij de eeuwige, ontrouwe maar vasthoudende echtgenoot van Fermina Daza is. Hij meldt zich bij het kantoor voor de Caribische Riviervaart Maatschappij voor een baantje, vastbesloten carrière te maken om kapitaal te vergaren, voor als hij Fermina Daza ooit terug zal krijgen. De inschepingspapieren komen op rijm uit zijn handen en de officiële documenten lijken op liefdesbrieven, zodat de directeur ze niet durft te ondertekenen en hem opdraagt de kade maar te gaan aanvegen. Toch stijgt Florentino met ijzeren volharding op de beroepsmatige ladder. En Fermina Daza zal, tegen de tijd dat Florentina Ariza beroemd is als kroonprins van de Caribische Riviervaart Maatschappij, over hem opmerken: “… Het is net of hij geen mens is, maar een schaduw…” - wat mijns inziens de belangstelling van Murakami moet hebben gewekt, daar de schaduw een belangrijk thema in zijn roman is.

 

In zijn heilige dienst

Fermina’s leven gaat ook niet over rozen. Dokter Urbino denkt dat de conflicten met zijn echtgenote hun oorsprong vinden in de aard van het huwelijk als zodanig: “… een absurde uitvinding die alleen kon bestaan door Gods eindeloze genade. Het was in tegenspraak met iedere wetenschappelijke redenering dat twee mensen die elkaar nauwelijks kenden, die geen enkele verwantschap met elkaar hadden, met verschillende karakters, met verschillende culturen en zelfs met verschillend geslacht, zich opeens genoodzaakt zagen om samen te leven, in hetzelfde bed te slapen en twee lotsbestemmingen te delen die misschien wel voor uiteenlopende richtingen waren bestemd… “.  Bovendien was het hunne ook nog eens uit twee tegenovergestelde klassen verrezen. Fermina heeft het gevoel een van haar echtgenoot geleend leven te leiden: “… Ze wist dat hij meer van haar hield dan van wat ook, meer dan van iemand anders op de wereld, maar alleen ten behoeve van zichzelf: in zijn heilige dienst…”. Ze heeft niet alleen te maken met een verbitterde schoonmoeder maar ook nog eens met twee sacherijnige en overdreven kritische schoonzusters die het hart bezitten van zwakzinnige kloosterlingen. Over haar patriarchale wederhelft: “… Hij was een volmaakt echtgenoot: nooit pakte hij iets op van de grond of deed hij het licht uit of sloot hij de deur…”. Toch leerden ze “… elkaar ten slotte zo goed kennen dat ze, voor ze dertig jaar getrouwd waren, als het ware eenzelfde, in tweeën gedeeld wezen waren en ze voelden zich ongemakkelijk omdat ze zo vaak elkaars gedachte konden raden zonder dat ze het wilden, of omdat het zo belachelijk was dat de een in het openbaar al vooruit zei wat de ander wilde gaan zeggen. Ze hadden samen de dagelijkse momenten van onbegrip omzeild. De plotselinge haatgevoelens, de wederzijdse smerigheden en de fantastische triomfantelijke bliksemflitsen van de echtelijke medeplichtigheid. Het was het tijdperk waarin ze elkaar beter beminden, zonder haast en zonder excessen, en beiden waren ze zich bewuster van en dankbaarder voor hun onwaarschijnlijke overwinningen op de tegenspoed…”. Hoe mooi is dat. Ja, bijna altijd als Florentino “… Fermina Daza zag, liep zij aan de arm van haar echtgenoot, in volmaakte harmonie, zich beiden bewegend in hun eigen atmosfeer, met de verbazingwekkende soepelheid van Siamezen…”.

 

De moraal van het verhaal

Indrukwekkend beschrijft Márquez Colombia vanuit het perspectief van een ballonvaart over “ … de ruïnes van de heel oude en heldhaftige stad Cartagena de las India, de mooiste stad van de wereld, die haar bewoners in paniek hebben verlaten wegens de cholera…”, de paalwoningen van Las Trojas de Cataca, die “… in waanzinnige kleuren waren geschilderd, met hokken waar leguanen voor de consumptie werden gefokt…” en over “… de oceaan van schaduwen die de bananenplantages zijn…” waarvan de stilte omhoog komt “… als een doodswalm…”. Maar ook over de grond bezaaid met dode mensenlichamen, iedere dode met een genadeschot in zijn nek, vanwege de oorlog. En ergens anders weer over de in de hete zon opgezwollen dode lichamen vanwege de cholera. Márquez schrijft buitengewoon mild over ‘arme mannetjes van God die worden gekweld door de chaos van hun instincten’. In feite is Florentino een pedofiele verkrachter, hoe sympathiek Márquez hem ook neerzet. Hij zou in onze MeToo-wereld geen schijn van kans maken. Iemand die de volgens Márquez ‘chronisch romantische’ (zo zou je het inderdaad ook kunnen bekijken) Florentino beticht van smeerlapperij wordt beschreven als ‘hoogmoedig overgeleverd aan vooroordelen’. Tijden veranderen. Tegenwoordig worden mensen weer blij van poedelnaakt in een museum ronddartelen. Wat te denken van deze decadente regressie!?

 

De vlag in top

Fermina zendt Florentino een laaiende brief. Hoe hij het in zijn hoofd haalt haar lastig te vallen terwijl de geur van de begrafenisbloemen nog in haar huis hangt. Florentino vat een en ander op als goedkeuring om terug te schrijven: “… overpeinzingen over het leven, de liefde, de ouderdom, de dood: ideeën die vele malen als nachtvogels boven haar hoofd hadden gefladderd, maar die in een sliert veren uit elkaar vielen als zij ze probeerde te pakken…”. Ze helpen haar, haar geestelijke rust te hervinden. Bejaard en wel beginnen ze elkaar weer op te zoeken en uiteindelijk vraagt Florentino haar mee op een rivierreis op een van zijn boten: acht dagen heen en vijf dagen terug. Terwijl hij op het dek onafgebroken sigaretten voor haar draait, kijken ze vanuit hun ligstoel hoe de “… redeloze ontbossing de rivier in vijftig jaar kapot had gemaakt: de stoomketels van schepen hadden het oerwoud verslonden, dat een grote wirwar van kriskras door elkaar groeiende kolossale bomen was, dat Florentino Ariza op zijn eerste reis als iets benauwends had ervaren. Fermina Daza zou de dieren van haar dromen niet zien: de huidenjagers van de leerbedrijven uit New Orleans hadden de kaaimannen uitgeroeid die zich om de vlinders te verrassen uren en uren met opengesperde bek dood hielden in de kloven langs de oever, de papegaaien met hun gekrijs en de apen die gilden als gekken waren gestorven naarmate hun bladerkruinen waren opgeraakt, de zeekoeien met hun grote moedertieten die op de zandvlaktes hun jongen zoogden en huilden met de stem als een verlaten vrouw, waren een uitgestorven soort door toedoen van de pantserkogels van de plezierjagers…”. De alarmerende rapporten over de toestand van de rivier doen Florentino weinig: “… tegen de tijd dat het hout op is, zijn er wel schepen die op olie varen…”. De kapitein lacht de problemen ook weg: “… over een paar jaar komen we in luxe-automobielen over de droge bedding…”. Eenmaal op het eindpunt van de reis hijsen ze de gele choleravlag en varen ze terug, van plan hun leven lang, ongestoord door wie of wat dan ook, heen en weer te varen.

 

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Mariolein Sabarte Belacortu, 512 blz.,  ISBN 978 902 909 048 3, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

zaterdag 24 augustus 2024

De stad en zijn onvaste muren – Haruki Murakami


Zes jaar na “De moord op Commendatore” - zie hier - publiceerde de inmiddels 71-jarige Japanse cultschrijver (mag je inmiddels toch wel zeggen) Haruki Murakami een nieuwe, magisch realistische en multi-interpretabele roman: “De stad en zijn onvaste muren”. Ook dit boek draait om de menselijke gespletenheid en de zoektocht naar het ware zelf. Het is gebaseerd op  een verhaal dat hij ruim veertig jaar geleden schreef. Het schijnt losjes voort te borduren op “Hard-boiled Wonderland en het einde van de wereld”, maar dat heb ik niet gelezen. Ik vind het veel bedaarder dan “De moord op Commendatore”, wat misschien aan Murakami’s leeftijd ligt. Ook duiken er nogal wat herhalingen in op. Taaie fragmenten en schitterende episoden wisselen elkaar af. Intrigerende thema’s komen aan de orde: bibliotheken en boeken bijvoorbeeld. Alleen al de titels die voorbij komen …

 

Een stad, niet met handen gemaakt

Een verliefde 17-jarige naamloze jongen luistert op een zwoele zomeravond naar het verhaal van een 16-jarig naamloos meisje over een geheime stad, omsloten door hoge muren, waar haar ‘echte ik’ zou wonen. Degene die naast hem zit en die hij amper aan durft te raken, is niet meer dan ‘enkel een bewegende schaduw’, beweert ze. “… ‘Stel dat ik daarnaartoe zou gaan, kan ik dan jouw ware zelf ontmoeten?’ ‘Als het lukt om die stad te vinden. En als…’…”. Het is moeilijk om erbinnen te komen en nog moeilijker om er weg te gaan. Je moet er heel erg naar verlangen en misschien wel dingen opgeven die belangrijk voor je zijn, volgens haar. Voor een christen als ik klinkt het bijna als het Nieuwe Jeruzalem, de stad van goud, die te bereiken is via de enge poort en de smalle weg uit de allegorie "The Pilgrim’s Progess" van John Bunyan. Of zoiets. In de basis heeft het meisje de in haar binnenste ontstane stad gemaakt: “… Jij vertelde en ik schreef het op. Zoals filosofen en profeten in vroeger tijden elk achter de schermen werden vergezeld door trouwe en toegewijde archivarissen, of zogeheten discipelen…”. Zo bouwen ze samen een bijzondere geheime wonderlijke wereld op – voor hen alleen.

 

Onze schaduw

Twee verhalen wisselen zich om het hoofdstuk af. Het ene speelt zich af in de realiteit, het andere in de fantasie. Langzaam bewegen ze zich naar elkaar toe. De jongen lukt het de imaginaire stad binnen te komen. Het feit dat de klokken en horloges geen wijzers hebben suggereert dat er geen tijd bestaat. Er is wel sprake van dag en nacht en van seizoenen. De jongen vertelt dat hij ‘dromenlezer’ is geworden in de bibliotheek waar het meisje, dat hem niet herkent, werkt. De dromen zijn opgeslagen in een soort van marmeren eieren die informatie beginnen los te laten als hij ze met zijn handen opwarmt. De poortwachter heeft niet zijn hart, maar zijn ogen ‘besneden’, waardoor de jongen zijn taak kan volbrengen. Ook heeft de poortwachter zijn ‘schaduw’ afgerukt. Er wordt diep door gefilosofeerd over het schaduwloze bestaan in de stad. Volgens Jung is onze schaduw onze ‘donkere kant’. Volgens het christendom zit het kwaad dan wel de zonde in onszelf. In het verhaal lijkt dat eveneens het geval. Het meisje: “… Ook uw schaduw zal over niet al te lange tijd sterven. Als uw schaduw sterft, verdwijnen daarmee ook de donkere gedachten en daarna komt de stilte…”. De jongen maakt een koortsachtige ziekte door die bij de inwijding in zijn nieuwe bestaan lijkt te horen. Een uit het niets opgedoken oude militair verzorgt hem. De veteraan vertelt dat hij in een ander leven gewond is geraakt in de oorlog. Terwijl hij in een sanatorium lag te herstellen zag hij een prachtige vrouw. Toen hij besefte dat hij steeds maar één kant van haar kon zien, zorgde hij ervoor dat hij ook een blik op haar andere zijde kon slaan. Had hij dat maar nooit gedaan. Nooit heeft hij woorden kunnen vinden voor de horror die hij observeerde: “… ‘Het enige wat ik kan zeggen, is dat wat daar was een aanblik bood van een wereld die een mens niet zou moeten zien. Tegelijkertijd is het ook een wereld die iedereen in zichzelf meedraagt. Hij zit ook in mij, en in jou. Maar toch is het een aanblik die geen mens zou moeten zien. Precies om die reden leven wij het grootste deel van ons leven met onze ogen dicht.’ De oude man schraapte zijn keel. ‘Snap je dat? Als je dat hebt gezien, kun je nooit meer terug naar je oude zelf. Na dat te hebben aanschouwd… Ook jij kunt maar beter heel, heel goed oppassen. Zorg dat je er verre van blijft. Als je dichterbij komt, wil je onvermijdelijk naar binnen kijken. Het is heel moeilijk te weerstaan.’…”.

 

Vleugellam

In de echte wereld blijkt het meisje af en toe last van een bevroren hart te hebben, waardoor ze tot niets in staat is. Ook heeft ze momenten van zelfvervreemding: “… Ik ontkom niet aan de gedachte dat de ik die hier is er op het oog wel uitziet als ik, maar in feite niet meer is dan een silhouet dat op de grond of op een muur wordt geprojecteerd…”. Dat klinkt nogal Platoons. Ze beschrijft haar depressieve ik volkomen neurotisch als een substituut van haar ware zelf: “… Ik ben op mijn derde van mijn oorspronkelijke lichaam afgescheiden…”. En een afgescheiden schaduw kan niet zo lang leven. Ze voelt haar levenskracht weg lekken als lucht uit een ballon. Op een gegeven moment lukt het haar niet meer naar de jongen toe te komen. Ze is bang een hoek van de straat om te slaan omdat ze niet weet wat er daarna komt. Uiteindelijk verdwijnt ze zelfs van de aardbodem. Eenzaam vervolgt de jongen als vrijgezel zijn weg. Als man van vijfenveertig valt hij in een gat. Wanneer hij zijn ogen opslaat, kijkt hij in het gezicht van de poortwachter van de geheimzinnige stad, die zegt dat hij eruit moet komen, omdat het een kuil is waarin hij dode eenhoorns verbrandt. 

 

Iets is met iets verweven

Buiten de geheime stad houden zich namelijk eenhoorns op die zich voeden met vruchten en bladeren van bomen. In de winter gaan er veel dood van de honger: “… zonder een woord sterven ze. Waarschijnlijk als plaatsvervangers voor de bewoners hier. Om de stad te laten bestaan, om het systeem in stand te houden, moet ‘iemand’ die rol op zich nemen…”. Ik heb wel eens gelezen dat de eenhoorn op middeleeuwse schilderijen symbool staat voor Jezus (die ook stierf voor anderen). Buiten de stad is verder een ‘poel van bederf’, kun je rustig zeggen, waar je niet in moet vallen, want er is nog nooit iemand uit ontsnapt. Zegt men. Toch doet de man samen met zijn schaduw een mislukte poging in de poel te springen, lijkt het, om terug te keren naar de realiteit. In deel twee leidt hij echter wel degelijk een doodsaai middelbaar leven in de distributiebranche van boeken in Tokyo. Hij neemt ontslag omdat ‘deze werkelijkheid niet meer bij hem past’: “… het diepe gevoel misplaatst te zijn, kan ik waarschijnlijk met niemand delen…”. Vervolgens wordt hij directeur van een bibliotheek in een klein provincieplaatsje in het binnenland. Degene die hij opvolgt blijkt een lieve maar wel erg excentrieke zeventiger te zijn: hij draagt niet alleen een Frans alpinopetje (die de man in een droom op een bureau heeft zien liggen: “… Iets is met iets verweven…”) maar ook een rok in plaats van een broek. De zeventiger heeft zijn privébibliotheek in een voormalige, voor de helft verbouwde sakebrouwerij, aan de gemeente geschonken. Gek genoeg worden er geen computers gebruikt. Vanwege zijn taak nieuwe boeken aan te schaffen probeert de man een indruk te krijgen van wat er zoal wordt uitgeleend. Naast de bestsellers van dat moment, praktische boeken en licht verteerbaar leesvoer ook “… romans van Dostojevski, Thomas Pynchon, Thomas Mann, Ango Sakaguchi, Junichiro Tanizaki of Kenzaburo Oë…”. De man wordt bijgestaan door een officiële bibliothecaresse en een handvol vrouwelijke vrijwilligers. Bijzonder eigenaardig is wel dat de onverstoorbare bezoekers de nieuwe directeur niet lijken op te merken. Geschokt merkt hij ook nog dat er in één van de halfondergrondse kamers achter de bibliotheek net zo’n houtkachel staat als in de bibliotheek in de geheimzinnige stad waar hij ooit verbleef.

 

Geestverschijning

Wanneer de man op een winteravond “Leerschool der liefde” van Flaubert zit te lezen, wordt hij even na tienen, terwijl hij er net aan zit te denken om naar bed te gaan, opgebeld door de oude directeur van de bibliotheek. Of hij naar de kamer met de houtkachel wil komen: hij moet hem iets belangrijks vertellen. De oude man zegt zijn schaduw te zijn kwijtgeraakt. En wel op het moment dat hij dood ging: “… ik leef niet meer in deze wereld. Ik ben net zo gespeend van leven als een bevroren spijker…”. Hij is enkel nog een geestverschijning. Ook zonder lichaam is zijn bewustzijn er nog gewoon, vertelt de oude directeur. Voor westerlingen is dat een bizar gegeven. In Japan, met het shintoïsme en zijn kami misschien minder, alhoewel de man ook even denkt dat hij voor de gek wordt gehouden. Soms zeggen mensen dat doden terug keren als ze ergens spijt van hebben. Maar dat is bij de oude directeur niet het geval. Het enige wat hij kan zeggen is dat hij zich emotioneel betrokken voelt bij de bibliotheek en er op zijn manier een liefde voor heeft opgevat. Buiten de directiesecretaresse en de man kan niemand hem zien. Het heeft een tijdje geduurd voor hij er zeker van was dat de man de juiste persoon was om het tegen te zeggen, aldus de oude directeur.

 

De Heilige Schrift

De oude directeur vraagt aan de man of hij wel eens in de Heilige Schrift leest: “… ‘De Heilige Schrift? U bedoelt de christelijke Heilige Schrift?’ ‘Ja, ik bedoel de Bijbel.’ ‘Nee, die heb ik nooit grondig gelezen. Ik ben geen christelijke gelovige.’ ‘Ja, ik ben ook geen christelijke gelovige, maar los van geloofsovertuiging lees ik graag in de Bijbel. Al toen ik jong was nam ik hem ter hand als ik tijd had en las hier en daar, en dat is in de loop der tijd een gewoonte geworden. Het is een geschrift vol aanwijzingen, en er zijn talloze passages waarvan je iets kunt leren of iets kunt opmaken. In de Psalmen komt deze tekst voor: ‘Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen, hoe groot, hoe sterk hij op deez’ aarde zij, gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij’…”. Even verder: “… Kijk, begrijpt u dat? Hoe groot en sterk een mens ook is, een mensenleven is niet meer dan een vlietende schaduw. Ziet u, ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot die woorden…”. Het lijkt bijna een nieuwe trend: het gebruik van de Bijbel als wijsheidsboek. Er ligt lang niet meer zo’n taboe op als vroeger. Zie bijvoorbeeld psychiater Esther van Fenema in “Het verlaten individu”. Na een diepzinnig gesprek met de oude directeur begint de man te begrijpen dat de bibliotheek een substituut is voor verloren harten: beiden hebben hun grote liefde verloren. 

 

Calender boy

Ontroerend beschrijft Murakami een autistische jongen van een jaar of zestien, zeventien die elke dag urenlang zwijgend in de bibliotheek zit te lezen. Vrijwel altijd draagt hij een groene hoody met een afbeelding van een gele onderzeeër: de Yellow Submarine van The Beatles. Op een dag komt hij naar de man toe om te vragen wat zijn geboortedatum is. Als hij verbouwereerd antwoord geeft, zegt de jongen onmiddellijk: woensdag. Hij blijkt een ‘calender boy’: “… Iemand die ogenblikkelijk weet wat voor dag het is als je hem een datum geeft in toekomst, verleden of wanneer dan ook…”. Zoiets wordt het ‘savantsyndroom’ genoemd: “… In de film ‘Rain Man’ is een van de personages zo’n savant. In veel gevallen lijden ze aan een mentale handicap, maar ze ontwikkelen vaak een ongewoon talent op het gebied van wiskunde of kunst…”. De jongen gaat niet naar school omdat hij de middelbare niet aan kan. De bibliothecaresse: “… In de vakken waar hij goed in is haalt hij perfecte scores, maar in de vakken waar hij niet goed in is komen zijn cijfers in sommige gevallen in de buurt van nul. Boeken die hij heeft gelezen onthoudt hij integraal, een fotografisch geheugen heet dat geloof ik, maar omdat de hoeveelheid informatie die hij in zich opneemt zo buitensporig groot is, en heel gedetailleerd, wordt het lastig om die te verbinden met de praktijk. En die informatie is dermate specialistisch dat hij er op het toelatingsexamen voor de bovenbouw niets aan heeft. Op de koop toe weigert hij mee te doen aan de gymlessen…”. In overleg met zijn ouders controleert de bibliothecaresse de boeken die hij leest op expliciete seksuele en gewelddadige passages. Elk boek kan hij van voor naar achter citeren zonder zich ook maar in één letter of leesteken te vergissen. Maar wat voor vragen het boek bij mensen oproept of welke betekenis het heeft in de literatuurgeschiedenis, kan hij niet bevatten. Hij overstijgt verre de bandbreedte van gewone mensen. Een eindeloze nieuwsgierigheid lijkt hem naar kennis te drijven. Met wat voor doel? Niemand die het weet. “… Het is onduidelijk of er een grens zit aan een gezonde dosis kennis…”. Ze vertelt dat er op school ooit een incident was omdat hij steeds achter een bepaald meisje aan bleef lopen. Op gepaste afstand weliswaar, maar toch. In de bibliotheek zorgt hij nooit voor problemen. Ongeveer de helft van de tijd wil de jongen niet praten en communiceert hij door middel van pen en papier. Als zijn hoody moet worden uitgewassen, heeft hij een bruin exemplaar aan waarop een ander figuurtje uit de film ‘Yellow Submarine’ is te zien: met een blauw gezicht, roze oren en een lijf met een bruine vacht. Nowhere Man die in Nowhere Land woont. Professor Jeremy Hillary Boob:  “… Hij speelt piano, is botanisch wetenschapper, classicus, tandarts, natuurkundige, satiricus… een man die alles kan, en niets is…”. Op een dag overhandigt de bibliothecaresse de man een envelop van de calender boy. Het bevat tot zijn stomme verbazing een vrijwel exacte plattegrond van de door hoge muren omsloten stad.

 

Zelf het pad ontdekken

Het lukt de man een moeizaam contact met de calender boy op te bouwen. Hij lijkt de man te hebben afgeluisterd toen hij het ooit over de fantasiestad had. De knul laat weten dat hij naar de geheimzinnige stad wil om dromen te lezen: dat is namelijk wat hij kan. De man realiseert zich dat de jongen perfect zou passen in de sobere, in zichzelf gekeerde wereld van de fictieve stad. Doet hij er goed aan om eraan bij te dragen de jongen uit de materialistische werkelijkheid te verwijderen? Het dilemma kwelt hem. Maar de man is helemaal niet in staat de jongen naar de door hoge muren omsloten stad te leiden. Want hij is er weliswaar geweest, maar hij weet niet hoe hij er moet komen. Er bestaat geen vaststaand pad naar de droomstad. De weg om die plek te bereiken verschilt van persoon tot persoon, aldus de ouddirecteur: “… Hij zal zelf het pad ontdekken om in de stad te komen. Daar heeft hij misschien uw hulp bij nodig, maar wat voor soort hulp dat is, ook dat moet hij op eigen kracht ontdekken. U hoeft hier geen oordeel over te vellen…”. Het is bijna een metafoor voor ‘bekering’, zie mijn vorige blog. “… Als u mij toestaat, u bent de jongen al voldoende tot hulp geweest. Want u heeft in het bewustzijn van de jongen deze ‘door hoge muren omsloten stad’ geplant. En deze stad is zich in zijn binnenste aan het wortelen. Veel en veel levendiger dan deze wereld…”. Volgens de ouddirecteur heeft de man al genoeg goeds gedaan voor de knul. Hij heeft hem de waardevolle mogelijkheid van een nieuwe wereld gegeven: “… Dus ja, u hoeft zich hoe dan ook het hoofd niet te breken over welke wereld hij kiest. Dat kind maakt op grond van zijn eigen oordeel keuzes over hoe hij leeft. Dat kind heeft, zoals u weet, duidelijk een sterke kern. Hij zal in een wereld die bij hem past krachtig kunnen voortleven. En u hoeft niets anders te doen dan in de wereld van uw keus het leven te leiden van uw keus…”.

 

Bloedband

Op een nacht verdwijnt de Yellow Submarine-jongen als rook uit zijn slaapkamer en komt zijn vader naar de bibliotheek om verhaal te halen. Zijn verdwijning is bizar omdat de jongen op een uitermate rigide manier hecht aan vaste gewoonten. De vader weet dat zijn zoon dagenlang op een geobsedeerde manier aan een plattegrond zat te werken, dus vertelt de man dat hij met zijn zoon een fabel over ‘een zekere stad’ heeft gedeeld. De vader biecht berustend op dat hij bekend staat als een onverschillige ouder, maar dat zijn zoon hem niet koud laat: “… Ik wist alleen niet hoe ik contact met hem moest maken. Ik heb op mijn manier gedaan wat ik kon om toenadering tot hem te zoeken, maar wat ik ook probeerde, er kwam nooit iets terug wat op een reactie leek. Het was alsof ik tegen een standbeeld sprak…”. Even verder: “… Ik snap dat hij is uitgerust met zekere aangeboren kwaliteiten die heel bijzonder zijn, en waarschijnlijk ook heel waardevol, maar hoe je daar als ouder mee omgaat, hoe je zo’n kind opvoedt, daar heb ik geen flauwe notie van. Ik sta nota bene te boek als een pedagoog, maar gênant genoeg stond ik met betrekking tot dit kind volledig machteloos, was ik incompetent. Wat me nog het meest dwarszit is dat deze jongen voor mij als mens geen enkele belangstelling had. Terwijl we als ouder en kind onder hetzelfde dak leefden, was het alsof het feit dat ik besta hem niet eens opviel. Iets als een bloedband lijkt voor dit kind van geen betekenis…”. De man denkt dat de jongen, net als hij ooit, ‘door een geheime doorgang die zich in hem had bevonden naar een andere wereld was verhuisd’: “… vermoedelijk had het uitzonderlijke concentratievermogen dat hem aangeboren is hem in staat gesteld het te doen…”.

 

Leven op het randje van de fantasie

Af en toe drinkt de man onder het genot van een blauwebessenmuffin een kopje koffie  in een koffiehuis waar jazz wordt gedraaid (evenals klassieke muziek en katten, is er altijd jazz aanwezig in de romans van Murakami). De man begint wat te voelen voor de uitbaatster. Als hij met haar naar haar boven de zaak gelegen woonruimte gaat, en haar kust, merkt hij dat ze een ‘harnas’ van stijf ondergoed draagt. Ter bescherming tegen het ‘hypothetische’, zegt ze.  Ze zit op een gegeven moment “Liefde in tijden van cholera” van de Latijns-Amerikaanse schrijver Gabriel García Márquez te lezen, waarover zich een heel gesprek ontspint. Er komt onder andere een treurige vrouw in het wit in voor, die vanaf een schip te zien is. Ze seint met een zakdoek. De kapitein vertelt dat het de geest van een verdronken vrouw is, die bedrieglijke tekens geeft om de schepen naar gevaarlijke draaikolken te leiden. “… ‘In het verhaal dat hij vertelt lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid, levende personen en overleden personen, door elkaar tot één geheel,’ zei zij. ‘Als de normaalste zaak van de wereld.’ ‘Dat wordt doorgaans magisch realisme genoemd,’ zei ik. ‘Inderdaad. Maar weet je wat ik denk? Dit soort vertellingen wordt volgens de maatstaven van de literatuurkritiek misschien ‘magisch realisme’ genoemd, maar ik vraag me af het voor García Márquez zelf niet gewoon realisme is. In de wereld waarin hij leefde, lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid alledaags door elkaar, en heeft hij niet gewoon geschreven wat hij zag?...”. Wie weet waar de grenzen van de harde werkelijkheid precies liggen? Een en ander doet me denken aan Peter Gay in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”, die een heropleving van de kunst ziet in het magisch realisme dat twee onverenigbare principes tóch verenigt en daarbij óók met het voorbeeld van García Márquez komt. Diens oeuvre schreeuwt volgens Gay om een nadere interpretatie: “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”. Misschien zijn we het platte materialisme inderdaad zo zat dat we spontaan open staan voor een nieuwe golf magie. In ieder geval wijst Murakami er op dat daar ook een hele gevaarlijke, duistere kant aan zit:  zie het verhaal van de oorlogsveteraan over de mooie vrouw. Zie verder ook bijvoorbeeld de interpretatie van de  filosofen in ‘De Nieuwe Wereld’ inzake de openings- en afsluitingsceremonie van de Olympische Spelen. Het bovennatuurlijke is vaak letterlijk ‘onmenselijk’. Grappig is dan weer wel dat het geëxalteerde liefdesverhaal “Liefde in tijden van cholera” zo ongeveer het tegenovergestelde is van het door-en door beschaafde, beleefde, kalme en hoffelijke epos van Murakami zelf. De meest controversiële zin die de lezer daarom treft als een mokerslag: “… Ik dronk een paar glazen water en piste eens flink…”. Echt…

 

Uitgave: Atlas Contact - 2024, vertaling Elbrich Fennema, 640 blz., ISBN 978 902 547 553 6, 34,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

woensdag 21 augustus 2024

Oproep tot omkeer – Wim Dekker

 


Subtitel: Over bekering en bestaansverheldering

 

"Caledonian Road", zie mijn vorige blog, draait om een man die bang is dat hij zijn ondergang tegemoet gaat, maar zich door de verkeerde laat ‘redden’. In het hele boek wemelt het trouwens van mensen die een ‘big reset’ ten goede willen. Een moeder over een zoon die actie voert voor Extinction Rebellion: “… Wilde hij niet gewoon de wereld transformeren omdat hij zichzelf niet kon transformeren?...”. Ik denk dat de drang tot ‘bekering’ diep in het menselijk DNA zit. In “De komende Europeesche mensch” van cultuurfilosoof Walter Schubart lijkt het begrip ‘bekering’ een ‘paradigmaverandering’ van de grondstemming ‘oerangst’ naar de grondstemming ‘oervertrouwen’ te impliceren. Het christendom is een ‘bekeringsreligie’. Ik was benieuwd hoe Wim Dekker, emeritus predikant van de Protestantse Kerk in Nederland, hier over denkt.

 

Levensverandering

Je zou kunnen zeggen dat literatuur eigenlijk altijd om seculiere ‘bekeringen’ gaat. Mensen komen tot bepaalde inzichten. Veranderen. Er gaat een knop om. Lijden loutert. Het gekke is dat het begrip ‘bekering’ in de mainstraim kerk van tegenwoordig amper meer wordt gebruikt, terwijl het er vroeger centraal stond. Volgens de schrijver van “Caledonian Road” worden de meeste mensen oud zonder ooit iets te veranderen. Dat zou kunnen kloppen, omdat de Bijbelse bekering niet alleen een persoonlijke wilsbeslissing en bewust gekozen levensverandering van mensen inhoudt, maar ook een transformatie die deels afhankelijk is van de Heilige Geest, aldus Dekker. Je kunt het niet alleen. Zie de Amerikaanse hoogleraar filosofie en autoriteit op het gebied van spirituele vorming Dallas Willard, die schrijft over de grote kracht die beschikbaar is voor de gelovige wanneer hij/zij via bijvoorbeeld het gebed als het ware inplugt op het goddelijke. Willard vergelijkt het met aansluiting op het elektriciteitsnetwerk.

 

Tesjuba

Het Hebreeuwse woord voor bekering is ‘tesjuba’. Het werkwoord ‘sjub’, betekent ‘omkeer’ of ‘terugkeer’. Samuel was de eerste profeet die in het Oude Testament opriep tot bekering. Het verhaal in 1 Samuel 7 heeft veel elementen in zich die ook bij Johannes de Doper in het Nieuwe Testament voorkomen. Het gaat niet alleen om een ‘uiterlijke’, maar vooral ook een ‘innerlijke’ bekering: met heel je hart. Om te overleven dachten de landbouwers en schaapherders in het ‘Beloofde Land’ dat ze de Kanaänitische goden van de vruchtbaarheid nodig hadden: de Baäls en Astartes. Volstrekt begrijpelijk trouwens. Volgens iedereen in de omgeving zorgden deze goden voor een welvarend bestaan. Wij richten ons ook op de nieuwste culturele ontwikkelingen inzake onze toekomst. De bekering die gevraagd wordt, heeft te maken met liefde voor de God van Israël: de enige, echte, ware God. Het onderwerp van de eerste tafel van de Tien Geboden. Een ander aspect van bekering heeft te maken met liefde voor de medemens: de tweede tafel van de Tien Geboden. Zie bijvoorbeeld Amos 2:6, waarin over Israël wordt gezegd: “… Ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen. Ze zijn eropuit de zwakken in het stof te laten kruipen, en de machtelozen dringen ze opzij…”. Lees “Caledonian Road”: wat is er veranderd? Bij de profeet Ezechiël wordt duidelijk dat de bekering van het hele volk voorlopig toekomstmuziek blijft. Maar de enkeling kan zich wel zelf bekeren. Iedereen is immers individueel verantwoordelijk voor zijn/haar eigen gedrag. Een bekering van Nederland als volk zit er niet in, zie ook ‘De Ongelooflijke Podcast’ met de filosofen Stine Jensen en Rik Peels (18.08.2024). “… Maar daarom is er nog wel de mogelijkheid voor ieder persoonlijk om de oproep tot omkeer te horen en te beantwoorden…”.

 

De hymne van Aton

In het Oude Testament is er ook een paar keer sprake van de bekering van niet-Israëlieten. Zie Jesaja 19:18-25, waarin het over Egypte en Assyrië gaat. Er wordt geschreven over een stad die ‘Stad van de zon’ genoemd zal worden. Ik vraag mij plotseling af of er een connectie ligt met de tijd van de zogenoemde ketterfarao Achnaton, die terugkeerde naar de religie van de zon in Heliopolis. Diens ‘Hymne van Aton’ vertoont opmerkelijke overeenkomsten met Psalm 104. Een ander voorbeeld is de bekering van Ninevé in het boek Jona. Het is frappant dat het hier niet gaat om een bekering tot de God van Israël, die Ninevé nooit gekend heeft en die men hierna ook niet is gaan dienen. Iedereen doet echter wel boete en bekeert zich van ‘zijn slechte weg en van het geweld dat aan zijn handen kleeft’. Het is verrassend dat God deze bekering serieus neemt. “… De God van Israël is ook de God van alle volken. Hij heeft Zich aan hen bekendgemaakt in de schepping en in hun geweten, zoals Paulus zegt in Romeinen 1. Op grond daarvan kan Hij zijn oordeel vellen wanneer deze kennis geminacht wordt…”.

 

Twee kanten van dezelfde medaille

In het Nieuwe Testament worden voor het woord bekering twee Griekse woorden door elkaar gebruikt: ‘metanoia’ (het veranderen van gezindheid, anders over iets gaan denken, iets betreuren of berouwen) en ‘epistrefo’ (zich omdraaien, terugkeren). “… Beide woorden samen bedoelen de algehele omkeer van de hele mens over de hele lengte en breedte van zijn leven, waarbij de ene keer het accent meer op het een, de andere keer op het andere valt…”. Het gaat dus om twee kanten van dezelfde medaille. Het Nieuwe Testament begint met de oproep tot bekering van Johannes de Doper omdat ‘het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen’ (Matt.3:6), zoals de profeet Ezechiël had voorzegd (Ezech. 36:26,27). Met dat Jezus zich door Johannes laat dopen, wordt Hij de voorloper van iedereen die de weg van de omkeer wil gaan. Jezus ontvangt de Heilige Geest die als een duif op Hem neerdaalt. Hij zal zorgen dat deze Geest, die op Hem rust, ook in zijn volgelingen gaat werken. Er is een nieuwe tijd aangebroken, wat reden is tot ‘grote vreugde’ (Lukas 1:14). Wat dit allemaal met ons in het hier en nu heeft te maken? Zet deze diepe blijdschap eens af tegen de analyse van de filosofen Ad Verbrugge, Jelle van Baardewijk en Rogier van Bemmel aangaande de openings- en afsluitingsceremonie van de Olympische Spelen, zou ik zeggen. De heren hebben het zonder meer over ‘gemankeerde, getormenteerde (gender-)kitsch’ en ‘gedehumaniseerde vervreemdingskunst die zonder transcendente voeding in een naargeestige duisternis terecht komt’ (De Nieuwe Wereld, 18.08.2024). Zie ook onderzoeksjournalist Frank Mulder in De Groene Amsterdammer: “… Het probleem van de moderniteit is dat we rationele intelligentie op de troon hebben gezet. En wat we op de troon zetten, gaan we aanbidden. En wat we aanbidden – zo schreef de bijbelse psalmist drie millennia geleden al – daar gaan we op lijken. Het grootste gevaar is niet dat robots op ons gaan lijken, maar dat wij op robots gaan lijken…”. Of Dallas Willard die stelt dat in een absurde wereld uiteindelijk maar één wet over blijft: “… Doe grappig of ga dood…”.

 

Gerechtigheid

Bekering is geen zaak van een apart soort spiritueel leven waarin de gelovige boven de aarde en de weerbarstige werkelijkheid zweeft, maar draait heel praktisch om ‘gerechtigheid’. In Lukas wordt verteld dat als mensen aan Johannes vragen wat ze moeten doen, hij zegt:  “… ‘Wie een stel onderkleren heeft, moet delen met hem die er geen heeft, en wie voedsel heeft, moet ook zo doen’ (Lukas 3:11). Tegen de tollenaars zegt hij: ‘Eis niet meer dan wat u voorgeschreven is’ (vs. 13). Tegen de soldaten: ‘Val niemand lastig, pers niemand af en wees tevreden met uw soldij’ (vers 14). Dat klinkt niet revolutionair. Gods nieuwe wereld komt eraan, maar die blaast niet meteen de oude wereld op…”. Even verder: “… Johannes zegt niet tegen de soldaten dat ze dienst moeten weigeren. Hij zegt ook niet tegen de tollenaars dat ze een ander beroep moeten kiezen, omdat het hele systeem van tolheffing niet deugde (hetgeen overigens wel zo was). De bekering is haalbaar. Dat geeft lucht…”. 

 

Afsterven van de oude, opstaan van de nieuwe mens

Jezus is de rechtvaardige bij uitstek. Zijn oproep tot navolging is niet vrijblijvend. In Gods wereld is geen plaats voor welke ongerechtigheid dan ook. Zie Matt. 3:10 en Lukas 13:3,5. Aan het eind van Jezus’ leven schijnt zijn missie mislukt. Het feit dat Jezus gekruisigd wordt, lijkt het einde van het verhaal te zijn. Zie ook de gelijkenis van de slechte landbouwers (Matt. 21:33-46). Toch is Gods plan voor zijn nieuwe wereld niet van de baan. Jezus wordt opgewekt uit de dood. Vanuit de hemel geeft hij de Heilige Geest aan mensen die zich laten dopen en zich bekeren. Het nieuwe in het boek Handelingen is dat niet alleen Joden, maar alle mensen tot omkeer worden geroepen. Anders dan de Joden moeten de heidenen ook nog hun afgoden loslaten. Het gaat om het dienen van de ene, echte, levende God. Die God heeft zich in Jezus op beslissende wijze geopenbaard. Zo breekt de nieuwe wereld door in de oude wereld. Paulus gebruikt de begrippen ’bekering’ en ‘navolging’ niet zo vaak. Hij heeft het meer over ‘de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens’: “… Zo ontstaat een nieuwe gemeenschap van volgelingen van Jezus die ‘in Christus’ zijn, zoals Paulus dat noemt…”. Christus bevrijdt van ‘vreemde machten’. De bekering ligt voor het oprapen. Voortaan kunnen de mensen God dienen zonder vrees en hun voeten richten op de weg van de vrede, zoals Zacharias dat in zijn lofzang treffend verwoordt (Lukas 1:74,79).

 

Verschillende mensen, verschillende bekeringen

Vervolgens behandelt Dekker de visie inzake bekering van allerlei theologen uit de protestantse traditie waarin hij is opgegroeid: dr. A.A. van Ruler, D. Bonhoeffer, C.S. Lewis, Tim Keller, L. van der Tang, J.M. Hasselaar, Karl Barth, Calvijn, en hoe er in belijdenisgeschriften als de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels over wordt gesproken. Omdat mensen heel verschillend zijn, is iedere bekering ook weer anders. In de Bijbel is de bekering van de apostel Paulus het meest spectaculair. Meestal haasten gelovigen zich om te zeggen dat je zeker niet zo’n overweldigende ‘Paulusbekering’ nodig hebt. Zie bijvoorbeeld Timotheüs, zijn leerling, die het geloof ontving via zijn moeder en oma. Toch gelooft Dekker dat er meer Paulusbekeringen voorkomen dan je denkt, althans, als het gaat om een interventie van buiten. Zeker in onchristelijke tijden als de onze. Dat ben ik met hem eens. Zie mijn blog over “Van ver gekomen” van Kristien Hemmerechts. Een en ander veronderstelt dan wel het geloof in iets als het ‘bovennatuurlijke’ oftewel ‘onzichtbare’. Het kenmerkende van de bekering van Paulus is de wending van ‘ik’ naar ‘U’ (God). Paulus was een zeer vrome Farizeeër die de christenen vervolgde. Een stem uit de hemel ontmaskerde zijn religie echter als een zelfgesponnen web. Religie  blijkt een buitengewoon gevaarlijk goedje.

 

Anselm Grün

Dekker ontrafelt de psychologische beschrijving van de bekende benedictijner monnik Anselm Grün over de bekering van Paulus, die volgens Grün niet los stond van eerdere ervaringen: “… Paulus had de dood van Stefanus gadegeslagen en gezien hoe daar iemand stierf die, precies als Jezus, nog bidt voor zijn vervolgers en moordenaars en hun vergeeft. Lukas beschrijft Stefanus als een lichtende gestalte. ‘Alle leden van het Sanhedrin vestigden hun blik op Stefanus en zagen dat zijn gezicht leek op dat van een engel’ (Hand. 6:15). Dat beeld is ingekerfd in de ziel van Paulus, en nu komt dat door deze ervaring tot leven…”. Hij ziet in dat Stefanus geen dwaze fanaticus was, omdat hetzelfde licht ook hem bestraalde op de weg naar Damascus. Er was sprake van een imprint die erop wachtte aan het licht te komen. Verdrongen waarheden eisten hun recht op. Grün citeert Hermann Hesse, die ooit zei: “… We raken niet opgewonden van iets wat niet in ons zit…”.  Even verder: “… De diepste waarheid waartegen Saulus zich verzet, is reeds in hem aanwezig…”. Daarom is het hem ook zo hard, zijn verzenen tegen de prikkels te slaan (Hand. 26:14). Zelfs een sensationele bekering met een stem uit de hemel komt niet zomaar uit de lucht vallen.

 

Overweldigende ervaringen

Dekker geeft twee voorbeelden wat betreft een zogeheten ‘Paulusbekering’. Van psycholoog Peter Roelofsma die zomaar een kerkje in Engeland binnenwandelde waar mensen aan het zingen waren en daar een overweldigende lichtervaring onderging. Hij voelde “… een troostende aanwezigheid, een liefdevolle autoriteit, een bron van onuitspreekbaar inzicht en wijsheid heel dichtbij…”. Hij herkende daar Jezus Christus in. Zie mijn blog over “Geleerd en gelovig. 22 wetenschappers over hun leven, werk en God” onder redactie van Cees Dekker. Schrijver, dichter en essayist Willem Jan Otten overkwam tijdens het bijwonen van het rooms-katholieke ritueel van de kruisweg, tijdens de twaalfde statie, ineens een buitengewone ervaring. Het ging in beide gevallen om een inbraak van buiten en tegelijk een doorbraak van binnen uit. Door dit soort belevingen verdwijnen alle redenen om niet in de opstanding van Jezus te geloven als sneeuw voor de zon. Ze zijn ‘echter dan echt’.

 

De twee bergen

Dekker behandelt ook diepgaand “De tweede berg. De zoektocht naar een zinvol leven” van de bekende columnist van de New York Times, David Brooks. Het boek is een exponent van een duidelijke tegenbeweging in onze cultuur. Steeds meer mensen zijn overtuigd dat er meer is dan het tastbare en zichtbare. Er is een toenemend verlangen om het hyperindividualistische karakter van onze samenleving te doorbreken. Zie de hausse aan saamhorigheid en zelfs offerbereidheid die tijdens de coronacrisis naar boven kwam. Brooks gebruikt het beeld van twee bergen. Op de eerste berg heerst het ego, op de tweede berg verbinding en dienstbaarheid. Ieder mens zou de reis moeten maken door het diepe dal tussen de twee bergen in, vindt Brooks. In het diepe dal spelen zich vaak gebeurtenissen af die ons volkomen uit het lood slaan: iets onverwachts met onze carrière en reputatie. Een ernstige ziekte. De dood van een kind. Sommige mensen worden bang en boos. Anderen duiken herboren op de tweede berg op. Dit zijn degenen die vaak in opstand komen tegen het heersende ego-ideaal en de consumerende mainstream cultuur. De eerste berg is op zich niet verkeerd. Een egoïstisch puberbrein heeft zijn eigen betekenis in de ontwikkelingsgang van de mens. Maar er moet wel een omslag komen. Een van de indrukwekkendste voorbeelden die Brooks geeft van de reis naar de tweede berg is dat van Elly Hillesum, die er voor koos met haar volk de dood in te gaan. Brooks had zelf een intens spirituele ervaring in de natuur, waardoor hij God leerde kennen als het fundament van het bestaan: “… Dit was geen bekering, geen overstap van het ene naar het andere. Dit voelde als een dieper inzicht…”. Dekker heeft het in dit verband over ‘bestaansverheldering’. Brooks: “… Ik werd me bewust van een bovennatuurlijke entiteit, namelijk God, van wie de stoffelijke wereld doortrokken is…”. Even verder: “… Gelovig zijn is, zoals ik het begrijp, de realiteit bezien door een sacrale bril, voelen dat de stoffelijke, ophanden zijnde dingen een spirituele werkelijkheid bevatten…”. Brooks zegt verder veel te hebben gehad aan de geschriften van Kierkegaard.

 

Ons diepste zelf

Naast Brooks leerde Dekker veel van Tomáš Halík, Thomas Merton, Meester Eckhart en Paul Tillich. Wanneer een mens tot zijn diepste zelf komt, komt hij ook in aanraking met het mysterie van de goddelijke werkelijkheid. Toch vraagt Dekker zich af wat nu het specifiek ‘christelijke’ is aan dit soort mystieke inzichten. Ze komen immers bij alle mensen voor, ongeacht welke religie ze al dan niet aanhangen. In het christendom wordt er evenwel zeker van uitgegaan dat God de God van álle mensen is: “… Paulus spreekt daar bijvoorbeeld van wanneer hij in zijn prediking tot de heidenen zegt dat hij geen nieuwe God komt brengen, maar de God Die altijd al voor hen gezorgd heeft, in Wie en door Wie zij allen leven en zich bewegen (Hand. 17:22-28)…”. God gaf ook de heidenen wijsheidsleraren die mensen hielpen goed te leven. Zie de psychologen die je tot het inzicht kunnen brengen dat het geluk niet te vinden is wanneer het bestaan om je eigen as cirkelt. In die zin is God allang op allerlei manieren aanwezig in het leven van mensen, ook zonder dat ze de expliciete roepstem van het evangelie horen. Mensen kunnen zonder religie een diepgaande levensverandering doormaken, die het bestaan op zijn kop zet, en hen een andere weg doet inslaan. Zie bijvoorbeeld de verhalen in “De zin van het leven. Gesprekken over de essentie van ons bestaan” van Fokke Obbema. Is dit enkel een kwestie van een ‘ander taalveld’, zoals sommigen menen? Dekker vindt de grens tussen bestaansverheldering en bekering dan wel flinterdun worden. Evenals de grens tussen het christelijk geloof en andere religies en/of nieuwe hedendaagse religieuze stromingen. Hij mist vooral het Bijbelse alternatief van God als ‘de Stem die je roept’. God vond het blijkbaar niet overbodig om zich in Jezus te openbaren. Jezus was niet alleen een Wijsheidsleraar maar ook de Verlosser. Volgens Dekker gaat het christendom verder en dieper. Voorbij het eigen ik: “… De tweede berg kan een belangrijk moment van inzicht zijn, maar dit inzicht nodigt naar een weg die nog verder omhoog voert, de liefde van God die beslissend in Christus is geopenbaard (1 Kor. 13)…”. Misschien is er in het christendom dus sprake van een ‘derde berg’?

 

Homo incurvatus in se

Volgens de kerkleraar Augustinus is zonde niet het overtreden van allerlei wetjes en regeltjes, maar duidt het op de structureel verkeerde grondhouding van het menselijk hart: niet gericht zijn op God en de naaste, maar voortdurend bezig zijn met jezelf. “… Later diepte de reformator Luther deze gedachte nog verder uit toen hij sprak over de mens als ‘homo incurvatus in se’. Letterlijk betekent dit: de mens is gekromd in zichzelf. Hij is bestemd om in liefde gericht te zijn op God als de grond van zijn bestaan, de Persoon Die hem uit liefde in het aanzijn heeft geroepen, en op zijn naaste, die alleen in medemenselijke liefde bloeien kan…”. Dekker legt deze visie naast de ik-cultuur waarin wij leven. In onze postmoderne wereld wordt de focus op jezelf gezien als een deugd in plaats van een ondeugd. Halík schrijft dan ook dat het tegenovergestelde van liefde geen haat is, maar zelfliefde. En het tegenovergestelde van geloof niet atheïsme, maar zelfverafgoding. Hij bestempelt het trotse renaissancebeeld van de David van Michelangelo als het begin van ons collectieve narcisme. Deze David is een ‘superman’, geen kleine, kwetsbare jongen. Narcisme draait om de schone schijn. Narcisme is de pervertering van onze bestemming. Het vergt nederigheid om de waarheid onder ogen te zien. Zie het groepsnarcisme in de bubbels van gelijkgestemden. Zie verder de bekende psychiater Dirk De Wachter in “Borderline times: het einde van de normaliteit”. De Franse filosoof Éric Sadin linkt het tijdperk van de ‘ik-tiran’ aan de digitale revolutie: de i van ik is de i van internet en de i van iPhone. Sociaal psycholoog Jonathan Haidt, schrijver van de bestseller “Generatie angststoornis”, geeft Sadin helemaal gelijk, wat betreft zijn zorgen over de gigantische geestelijke schade van smartphones en social media. Zie verder ook de autofictie als literair genre en de realitysoaps op tv. Veel interviewers komen niet veel verder dan de vraag: ‘Wat dóet dat nou met je?’ Het dolgedraaide ego-denken zit ook in de kerk, waar alles vaak gespitst is op 'het eigen heil', op persoonlijk geloof en op de individuele keuze voor Jezus. Zie het gereformeerde piëtisme waarover Bram van de Beek het heeft in “Ego”. De evangelische megakerken vergelijkt hij met seculiere muziekfestivals, alleen geven ze nog een extra religieuze kick. Geloof zou daarentegen moeten gaan over bevrijding van het ego. En wel uit zijn smalle cocon waarin het stikt en anderen laat stikken.

 

Klimaatcrisis

Als het in de bekering altijd draait om het hart en de concrete daden, is het onmogelijk tegelijk bekeerd te zijn en je niets aan te trekken van de klimaatcrisis en je ecologische voetafdruk. “… De aarde is van de HEERE en al wat zij bevat, de wereld en wie er wonen. Want Hij heeft haar gegrondvest op de zeeën en haar vastgezet op de rivieren…”, aldus Psalm 24:1,2. Deze tekst is het uitgangspunt bij het nadenken van Dekker over de klimaatcrisis, de milieuvraagstukken en onze rol daarin als mensen. De grote ecologische crisis waar we nu mee te maken hebben, is het gevolg van overconsumptie en verkwisting. Dekker pleit dan ook voor soberheid en zorgzaamheid. Hij wijst onder andere naar het pamflet dat Koos van Noppen schreef: “Messentrekkers bij de Nachtwacht”. In 1975 bewerkte iemand met een gekarteld tafelmes de Nachtwacht van Rembrandt wat wereldnieuws werd. Vandaag wordt onherstelbare schade toegebracht aan de schoonheid van de schepping, en dat ook nog eens in aanwezigheid van de Kunstenaar.

 

Wanneer u ongelukkig bent, geef Mij niet de schuld

‘Bekering’ is een moeilijk zo niet ‘verdacht’ woord geworden, volgens Dekker. Een appel doen op de wil teneinde het gedrag te veranderen lijkt nogal naïef: “… omdat vooral de dieptepsychologie ontdekt heeft dat we als mensen helemaal niet zoveel te ‘willen’ hebben. Onder ons bewuste willen en denken ligt een diepzee van gevoelens, hartstochten, driften, ook van creatieve krachten overigens, die veel bepalender zijn voor ons handelen dan we graag zouden willen…”.  Op communicatief niveau klinkt in de oproep tot bekering ook al gauw een dwingende connotatie mee: ‘zieltjes winnen’. Bij asssertieve types zal het woord snel verzet aanwakkeren, bij subassertieve types roept het een gevoel van manipulatie op. Theologisch is het eveneens een beladen woord. Zie de klassieker van Jan Siebelink: “Knielen op een bed violen”. Zie ook het EO-programma ‘God verandert mensen’ en de hoogst emotionele gasten die daarin aanschuiven. Lang niet iedereen zit zo in elkaar. Dekker vertelt over zijn bezoek aan kerken en kathedralen waarin het altijd begint met ‘stilte’. De Russisch-orthodoxe kerk van de heilige Maria Magdalena in Weimar is de schaamte helemaal voorbij met tussen alle schitterende schilderingen en de iconostace de tekst op een tafel : “… IK BEN HET LICHT, maar u ziet mij niet. IK BEN DE WEG, maar u volgt mij niet. IK BEN DE WAARHEID, maar u gelooft Mij niet. IK BEN HET LEVEN, maar u zoekt Mij niet. IK BEN UW LERAAR, maar u hoort niet naar Mij. IK BEN DE HEER, maar u gehoorzaamt mij niet. IK BEN UW GOD, maar u bidt niet tot mij. IK BEN UW BESTE VRIEND, maar u houdt niet van Mij…”. Met daaronder de uitsmijter in koeienletters: “… WANNEER U ONGELUKKIG BENT, GEEF MIJ NIET DE SCHULD…”. Wel iets om over na te denken, toch? In een rooms-katholieke kerk in Goslar in de Harz, confronterend (vertaald): “… Heere Jezus Christus, U zult eenmaal als Rechter terugkomen. Voor U zal ik mij moeten verantwoorden voor wat ik gedacht, gesproken en gedaan heb, maar ook voor wat ik nagelaten heb… Ik vraag U om vergeving…”.

 

Ingewijden

Het bovenstaande klinkt heel anders dan de vage ‘God is liefde’-boodschap, die zonder context eigenlijk nogal in de lucht blijft hangen. Vanuit de grondstructuren van het Oude en Nieuwe Testament kunnen we dan ook veel beter beginnen met God als Schepper, Koning en Rechter, aldus Dekker. De boodschap ‘God is liefde’ is voor ingewijden. Er is op de aarde zo weinig terecht gekomen van recht en gerechtigheid dat God twee dingen kon doen: “… ons in ons eigen sop gaar laten koken of in een onophoudelijke stroom van liefde en trouw ons opzoeken teneinde te proberen ons op andere gedachten te brengen. Dit laatste wordt aangrijpend vertolkt in de parabel die Jezus vertelt over de onrechtvaardige pachters: ‘Ten laatste zond Hij zijn Zoon’ (Matt. 21:33-46)…”. Dit kader laat zien hoe ver God uiteindelijk ging in Zijn liefde. Als we echter alleen zeggen dat God liefde is, waarom gebeuren er dan zulke verschrikkelijke dingen? Dekker: “… Wanneer God Zich dan nochtans zo intensief met ons blijft bezighouden als de Bijbel vertelt, houdt Hij uiteindelijk ook geen schone handen. Wie begrijpt iets van Gods liefde wanneer Hij zijn meest geliefde Zoon Jezus aan het kruis ziet hangen? Wie begrijpt er nog iets van als hij deze geliefde Zoon hoort roepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ God is liefde, maar dat wordt op deze manier wel uitermate complex…”. Wij kiezen zo vaak voor het kwaad. God roept ons in eerste instantie tot verantwoording: “… Daarmee begint de Bijbel in de vertellingen van Genesis 3 en 4. Daar worden door God aan de mens twee vragen gesteld. De eerste vraag wordt gesteld wanneer de mens aan zijn Schepper ontrouw is geworden: ‘Waar bent u?’ (Gen. 3:9) Dat is niet zomaar een vraag aan het begin van de Bijbel. Het is het oerbegin van al Gods vragen. Hij roept ter verantwoording en wij zijn ver-antwoord-elijke wezens. De tweede vraag klinkt in Genesis 4. Daar klinkt de vraag naar de mens en zijn broeder, zijn mede-mens: ‘Waar is Abel, uw broer?’ (Gen. 4:9). Om deze twee vragen, die corresponderen met de twee belangrijkste geboden, draait het in de hele Bijbel, zoals Jezus zegt…”.

 

Al doende, leert men

Natuurlijk zijn heel veel kwetsbare mensen geholpen met de boodschap dat er Eén is die onvoorwaardelijk van hen houdt. “… Het punt is echter dat het overgrote deel van de Nederlanders gelukkig niet bestaat uit gemarginaliseerden, maar uit mensen die een bovengemiddeld welvarend leven leiden en die in de meeste gevallen weinig idee meer hebben bij het woord ‘God’…”. Voor geseculariseerde mensen is God zelf een vraag geworden. Welk verschil maakt de christelijke boodschap voor het leven hier en nu en de toekomst van de planeet? Voor mensen die zich absoluut niet zielig voelen of God nodig hebben? Welnu, wanneer je je even bevrijdt van je godzalige ego zie je dat de wereld in brand staat. Het is duidelijk dat er een transformatie nodig is. Op de vraag wat ongelovigen  moeten doen om in God te gaan geloven, antwoordde een rabbi ooit: “… Ga heen en zeg dat ze de Thora doen. Al doende zullen ze in God gaan geloven…”.  Voor Dekker blijkt bekering vooral een ‘paradigmaverandering’ van ‘egoïsme’ naar ‘altruïsme’: “… Geseculariseerd of niet, ieder mens heeft met deze twee vragen te maken. 1. Wat is de zin van mijn leven – en – als die zin niet objectief vast te stellen zou zijn – wat is dan mijn keuze, welke zin wil ik er zelf aan verlenen? 2. Hoe verhoud ik mij tot de wereld dichtbij en ver weg? Zou ik wat mij betreft op z’n minst willen dat ik die wereld iets beter achterlaat dan ik heb aangetroffen, of maakt het allemaal niets uit?...”.

 

Uitgave: Kokboekencentrum - 2023, 184 blz., ISBN 978 904 353 840 4,  € 23,-

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier