woensdag 3 oktober 2018

Foon – Marente de Moor


Van sommige boeken moet ik gewoon huilen. Niet omdat ze zo zielig zijn, maar omdat de tekst bijna ondraaglijk mooi is. Net zoals je dat soms bij prachtige muziek overkomt. Dat gebeurde mij toen ik “Foon” las. Waar háál je het vandaan, Marente de Moor! Ik dacht aan de onlangs oplaaiende discussie naar aanleiding van de boekenweek in 2019, die “De moeder de vrouw” als thema heeft. Het zou de suggestie van ‘de vrouw terug naar het aanrecht’ wekken. Zowel het boekenweekgeschenk als het boekenweekessay schijnen ook nog eens door mannen te worden geschreven. En dat in een tijd waarin alles draait om gendergelijkheid en de man-vrouwbalans. Ik ben geen doorgeschoten feminist. Je kunt schrijven of niet. Volgens mij maakt het geen bal uit of je man of vrouw bent. Maar dat het in Nederland ontbreekt aan schrijfsters van een kaliber waarmee de boekenweek kan uitpakken - wat je haast zou gaan denken: ik bedoel, wie kan er nu beter over de vrouw schrijven dan de vrouw zélf - is van een dermate nonsens dat je de boekenweek bijna links zou laten liggen. Wat heb ik de laatste tijd al niet besproken aan werkelijk óngelooflijke vrouwelijke woordvirtiositeit: Esther Gerritsen, Marieke Lucas Rijneveld en nu dus Marente de Moor (eerder recenseerde ik van haar “Nederlandse maagd”). De boekenweekspecialisten hoeven niet eens terug te vallen op iconen als Nelleke Noordervliet en Anna Enquist, het vrouwelijk talent ligt voor het óprapen…

Ontheemding

Eigenlijk denk ik dat het aanstaande boekenweekthema vooral een teken is dat de heren boekenwurmen, die de ophef niet zagen aankomen, in onze postseculiere tijd (zie mijn vorige blog), bewust dan wel onbewust, op zoek zijn naar de verloren moeder Gods. Dat het een uiting is van de behoefte aan troost. Ik durf bijna te wedden dat er een publicatie aan zit te komen met een Piëta op de omslag (ik zou het tenminste wel weten als uitgever). Want de mannen liggen sinds het uitbarsten van alle me-too-trammelant wel erg onder vuur. Yvonne Zonderop wijst op de ‘ontheemdheid’ die in onze cultuur is ontstaan na het wegvallen van religie. “Foon” gaat ook in sterke mate over ontheemding. Marente de Moor (1972) woonde vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie acht jaar in Rusland. Ik- en hoofdpersoon in haar verhaal is Nadja, de twintig jaar jongere echtgenote van Lev, een verwarde professor: “… Zou een leugenaar sneller dementeren dan een eerlijk mens, omdat hij twee levensverhalen in de lucht moet houden?...”. Ze zegt dat ze elke jonge vrouw afraadt iets met een veel oudere man te beginnen: “… Ik wist niet dat mannen niet geleidelijk, maar plotsklaps verouderen, dat ze zich op een dag een scharrelpasje aanmeten, zin krijgen in zoetigheid en je bij de arm grijpen in plaats van bij je billen. Vanaf dan mag je zijn lijf verplegen, maar blijf weg bij zijn geest, die heerszuchtiger zal zijn dan ooit…”. Het zoölogenechtpaar woont in een van God en alleman verlaten oord midden in de onmetelijke Russische rimboe. Samen met hun dieren: geiten, kippen, katten, een paard, een hond en een pratende raaf. Hoe De Moor het interieur van hun vervallen datsja schildert: “… het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit…”, “… de drempel die me zo de kolere wenst…”, “… de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot…”. En buiten: de keurige houtstapel en de beek met snoeken, forellen en kreeftjes. Daarachter het moeras, bedoeld voor muggen en vijanden, maar als je die eenmaal hebt uitgeroeid ligt het maar zo’n beetje te stinken, “… als een bezopen veteraan op de keukensofa…”. Verder een sprookjesbos met eetbare paddenstoelen dat al gauw verandert in kilometer na kilometer vervelende wildernis, “… heel veel steppe, bossen met bomen die almaar hoger worden, dorpen met mensen die steeds minder zeggen…”. Af en toe klinkt er een niet te identificeren, onwezenlijk, duister, angstaanjagend geluid door de lucht, waar het stel met voortdurend gespitste oren nerveus op zit te wachten: foon.

Slappe onderbroeken om bleke lijfjes
Terugblikkend vertelt Nadja hoe ze verliefd werd op Lev, toen hij een groep studenten, waaronder zij, tijdens een expeditie in een natuurreservaat begeleidde. Vanwege zijn harige, baardige, groteske voorkomen werd hij ‘de mammoet’ genoemd. Tijdens die periode sloot ze ook een vriendschap voor het leven met de wat mannelijke studiegenote Lydia, en wel zó hecht, dat “… ze mij erom zou gaan haten…”. Volgens Nadja kwam ze zonder enig benul van haar seksualiteit de puberteit door, wat wel vaker gebeurt bij bètabolleboosjes die alleen oog schijnen te hebben voor wetenschap: “… Waarschijnlijk gold dat voor ons allemaal, want lessen over dit onderwerp wekten nooit gegiechel, niet eens stomme verbazing, en zelfs al hadden de jongens met ons een zaal gedeeld, dan nog waren we braaf in slaap gevallen. Wij, van schoolinternaat No 45, bewaarden onze eigen biologie voor na het eindexamen. Ik ben in die twee jaar niet verliefd geweest, niet op een popster dus laat staan op de klasgenootjes van het mannelijk geslacht die naam- en stemloos wegzakten in mijn herinnering…”. Over de knaapjes die ze tijdens de expeditie in hun bedden zag liggen: “… Weerzinwekkend vond ik ze, met hun slappe onderbroeken om hun bleke lijfjes. Volgens Lydia lieten ze hardop scheten in hun slaap, iets waar ze meisjes nog nooit op had kunnen betrappen. Verder dan dit ging haar onderzoek van de andere sekse niet…”. Maar toen Nadja eindelijk verliefd werd, en wel op het alfamannetje van de groep, waren de rapen dan ook gaar: “… Vanaf toen was er niets meer te redden. Uit de sprookjes die ik verzon werd ik pas vijfentwintig jaar later wakker. Men zegt dat dit de periode is die iemand nodig heeft om zich los te maken van een sekte…”.

God, seks en de raadsels eromheen
De harde, ongerepte natuur, die elke sentimentaliteit onbeantwoord laat, maakt haar aan het twijfelen over of wij, fragiele, blote tweebenigen, inderdaad het hoogtepunt vormen van de evolutie en knaagt, evenals haar gedachten over Lev, tot beschamends toe aan haar socialistische ziel. De wildernis “… had me opgezadeld met alles wat vadertje Lenin had verboden: God, seks en de raadsels eromheen…”. Haar enige buurman woont zeven kilometer verderop in een leeg spookdorp. Vadertje Igor, “… of, zoals wij hem noemen, de Zogenaamde Pope. Als het moet wil ik best in God geloven, maar niet in de Zogenaamde Pope…”. Volgens Nadja een “… oude hippie die op zekere dag merkte dat een soutane beter om zijn pens paste dan een spijkerbroek…”. Als hij langs komt verwacht hij dat zijn vochthuishouding zo snel mogelijk op peil wordt gebracht, en niet alleen met kraanwater: “… als hij aan het einde van de avond weer door het hekje naar buiten schommelt geloven Lev en ik altijd even in God…”. Als Lev en Nadja hem vertellen over het geluid dat lijkt op trompetterende wolken, is de pope ervan overtuigd dat het te maken heeft met het laatste oordeel. Ze halen er de Bijbel bij. Slaan de Rede van de Laatste Dingen er op na. Plus Mattheus, Marcus en de Openbaringen van Johannes natuurlijk. Ik ben het helemaal met Yvonne Zonderop uit mijn vorige blog eens: als je de Bijbelverhalen niet kent, snap je niets van literatuur. Het volgende fragment deed me sterk aan haar verhaal over de christelijke traditie denken: “… De mens is voor een andere mens een wolf, zei Ilja, maar wel een keurige wolf. In de strafzone vochten ze ook als wolven, dat wil zeggen: zonder tanden, maar volgens de rituelen. Onderling doen wolven meestal alsof. Als bioloog wist ik toch wel hoe belangrijk rituelen waren voor wolven? En voor de eendagsvlieg in zijn haastige laatste uren, en de landschildpad, zijn halve leven in de rouw, voor de rivieren en hun ceremonies, de bomen die hun routine doorliepen, geen van deze wezens zei ooit bij zichzelf: weg met de traditie, ik geloof er niet meer in! Het leven draait om herhaling, het ging pas mis bij de schepsels die uit verveling hun rituelen hadden afgeschaft. Mensen die zonodig oorspronkelijk moesten zijn en creatief, gingen in de strafzone snel ten onder, zei Ilja. En daarbuiten zaten ze aan de drank of bij de psychiater, al naar gelang hun budget…”. Wat mij weer bij de boodschap van psychiater Damiaan Denys bepaalde, die boos is op mensen die hun heil zoeken in de psychiatrie terwijl ze helemaal niet ziek zijn – zie hier. Even verder: “… Westerse toeristen bewonderen beelden van Lenin zoals ze in andere landen kathedralen bewonderen. Het is ze om de spanning te doen, de melancholie van een gefaald geloof. Ze herkennen het, vergis je niet, thuis hebben ze namelijk allang niets meer om zich aan vast te klampen…”.

Misprijzend door de levens van anderen wandelen
De Moors’ metaforen zijn fenomenaal: “… Sneeuw verraadt waar de platgetreden paden liggen, en waarom je ze moet mijden. Hoe meer mensen je voorgaan, des te smeriger en gladder het wordt…” en “… We stalden de kinderen boven onze hoofden, als een voorraadje liefde op zolder…”. Haar taalgebruik onnavolgbaar: mensen “… wandelen misprijzend door de levens van anderen…” en “… Het was fijn om naar hem te kijken, naar zijn ogen die nog niet door wantrouwen waren verfrommeld maar opgewekt terugkeken…”. Wat moet zij opgelet hebben in het leven: “… Volgens mij vermageren vrouwen van hun principes, terwijl mannen dik worden van hun gelijk…” en “… Dat bajesklanten vaak kuiltjes in hun wangen hebben, zal wel komen omdat ze de hele tijd hun kaken op elkaar geklemd houden…”. Over de tatoo in de hals van Nadja’s bullebak van een zoon, gotische letters die hij zelf niet eens kan lezen: “… Deze ondertiteling van Dimitri Lvovitsj Bolotov is voor anderen bedoeld, voor de tegenliggers in zijn leven…”. En even verder: “… Is het de bedoeling dat je als ouder vertedering opbrengt voor je volwassen kind? Alleen krokodillen worden zo langzaam volwassen als wij. De moederdieren kraken de eieren tussen hun kaken en dragen de baby’s met ontzagwekkende zelfbeheersing mee in hun bek…”. Als zoonlief op komt dagen zet hij het met zijn vader, onder het bespreken van de gekste complottheorieën, op een slempen, zodat Nadja uiteindelijk twee bezopen kerels in bed moet zien te werken: “… het is onvoorstelbaar wat een herrie we voortbrengen. In het linkerraam lacht de maan zich rot…”. Ze lust er trouwens zelf ook wel eentje. Er is ook nog een verloren dochter. Haar bosnimf: Vera. Nadja vertelt hoe op school de versregels van Lenin en de Partij de kleuterhoofdjes van haar kinderen binnen marcheerden: “… In de weekenden probeerden we ze te vervangen door onze eigen onzin…”. Over hun verbale sabotage: “… In onze versie heetten de volgelingen van Lenin de ‘Levitsny’, luiaards, van de orde der miereneters, die het liefst ondersteboven in de bomen hingen. Voor de partij!...”. Inmiddels is het allemaal voorbij: “… Daar hebben we de ouderdom, het zeikwijf dat het feestje komt verstieren als je ziel nog staat te dansen, daar is ze, hallo, onaangenaam kennis te maken…”.

Stellig zijn alleen de kwakzalvers
Nadja vertelt hoe zij en Lev tegen het advies van iedereen in vertrokken naar the middle of nowhere om een biologisch laboratorium op poten te zetten. Als de bosbewoners in de buurt vervallen tot werkloosheid en armoede wordt alles wat ze hebben gegapt. Daarop beginnen ze zomerkampen te organiseren om de stadsjeugd te leren hoe ze in de natuur kunnen overleven. En nog later gaan ze verweesde berenwelpen opvangen: al met al een heel duister zaakje. Nadja bespreekt de mensen die ze door de jaren heen heeft ontmoet, en die ondertussen allemaal zijn verdwenen: “… De Studiegroep Beren bestond vrijwel uitsluitend uit jagers, mannen die terugkwamen uit het bos met armen vol sterke verhalen, terwijl wolfologen juist vrouwen waren, van het type dat meteen naar je sterrenbeeld vroeg. Maar ze beweerden allemaal over speciale gaven te beschikken, over een exclusieve, transcendente band met het wilde dier waarvan niemand moest proberen iets te begrijpen. Het verbaasde me, want het waren vrijwel allemaal zenuwpezen. Een hond zou er nog van weglopen. De mannen waren zuiplappen, de vrouwen huilebalken, en ze bevochten liever elkaars autoriteit dan ze samenwerkten voor de wetenschap…” (zie ook “De kinderen van de nacht. Over wolven en mensen” van Dik van der Meulen). Maar: “… Niet elk sterk verhaal hoeft de nek te worden omgedraaid…”. En dus vertelt Nadja over spoken en duivels in Russische sagen en legendes. Over Russische profeten en Russische kluizenaars en Russische heksen: “… Ik zocht hun verhalen, honderden zinnen die allemaal begonnen met ‘er was eens’…”. En drijft ze wetenschappers tot het uiterste door het darwinisme - óók maar een theorie - belachelijk te maken: “… Ik was niet religieus, voor zover ik wist. Maar geprovoceerd door Lydia’s verontwaardiging draafde ik door: Gelovigen vinden ons een misvatting, atheïsten vinden God de misvatting, wat maakt het uit? De natuur staat erbij en kijkt ernaar…”. En Lydia: “… ‘Vertel me eens,’ fluisterde ze, ‘hoe flik je dat? Je kennis afschaffen, je hersenen uitschakelen? Want dat willen we allemaal wel, weer in sprookjes geloven…”. Toch zei Lev ooit op een onbewaakt moment voor een klas: “… Twijfel is goed, stellig zijn alleen kwakzalvers…”. Iemand die Nadja duidelijk maakt hoe ze gebruik kan maken van buitenlandse vrijwilligers: “… ‘En je laat die lui alles opknappen, want dat vinden ze leuk,’ zei hij. ‘Echt! Drollen ruimen, vloeren boenen, houthakken. Moet wel een beetje folklore in, met sneeuw, beertjes, wolfjes, Kalinka-malinka, daar zijn ze in het Westen gek op, want zelf hebben ze geen sprookjes meer. Ze geloven niet meer in God, maar wel in de natuur, die ze niet eng vinden of vervelend, maar zielig. Ze troosten bomen. Ze troosten wilde dieren. In Amerika loopt er eentje rond die met grizzly’s omgaat alsof het kleine kinderen zijn. (…) Nou, zojuist las ik op internet dat het raak was: hap, slik, dood. Bleef zeker nog vriendelijk terwijl hij werd opgegeten, zo van ‘tast toe, geniet ervan, het ligt ervoor, hoor!’ Zo staat het er nu voor in het Westen.’…” .

Het derde luik

Op een gegeven moment vertelt Nadja hoe ze op een dag uit de twee ramen van haar studeerkamer keek en twee bijna volmaakte taferelen met dieren ontdekte, die ze stuk voor stuk opnoemt: “… Er was geen derde luik om de idylle te bederven. Niets meer aan doen, dacht ik, lieve God, laat dit zo, alstublieft…”. Voor de godloze lezer: vroeger had je altaarstukken die bestonden uit drieluiken waarop aan de ene kant de hemel, in het midden het aardse, en aan de andere kant de hel was uitgebeeld. Natuurlijk is het geluk niet blijvend, en komt de hel toch in het vizier. Langzaamaan wordt duidelijk dat er iets vreselijks moet zijn gebeurd. Nadja haalt niet voor niets een citaat uit "De meester en Margarita" aan: “… Van al het verdriet en de tegenslag die mij hebben getroffen, ben ik heks geworden…”. Als je het hebt over verdriet: “… Ik rol me op mijn buik en huil. Waarom smoor ik mijn tranen in het matras? Alsof iemand me zou horen als ik in het doodstille donker brul als een koe zonder kudde. Ik huil in het kussen omdat ik het evenmin wil horen. Ik wil niet de enige zijn die naar mijn verdriet luistert…”. Waar zijn alle mensen heen die haar verhaal bevolken? Ik ga dat niet vertellen. Lees het boek zelf maar. En wat is “Foon”? Zijn het de tektonische platen van de vermoeide aarde die over elkaar heen schuiven? Dat is goed voorstelbaar gezien de hedendaagse actualiteit waar De Moor in een vooruitziende blik op lijkt te ageren. “… ‘Het is de hand van God,’ zegt de pope. ‘Jullie hadden Hem afgezworen, dachten alles door te hebben. Maar nu tovert Hij er weer op los en kunnen jullie er met de gedachten niet bij. Prachtig. ’…”. En “… Aan een wereld zonder God komt geen einde. Ongelovigen strompelen van de ene speling van het lot naar de andere, het is de hel, dat grenzeloze universum van de wetenschap…”, bromt hij nog een eindje verder. “… Is er een God? Verbeelden we Hem ons, of gaat Hij onze verbeelding te boven? …”, vraagt Nadja zich af. En tegen de pope: “… Het kostte ons destijds niet de geringste moeite om atheïstisch te worden, (…) Maar er zal veel kunst- en vliegwerk nodig zijn om het proces om te keren…”. Volgens de pope valt dat wel mee: “… Is dit nog niet genoeg kunst- en vliegwerk? De lucht, de wolken, kijk toch eens! Uiteindelijk zijn er maar weinig echte atheïsten, Nadja. Vroeger, in Leningrad, was het museum van het atheïsme in de Kazan-kathedraal de beste plek om iets over het geloof te weten te komen. Nu hebben ze het omgedoopt in het museum van religie, maar de collectie is onveranderd gebleven. Omdat ze simpelweg niets atheïstisch hadden om tentoon te stellen. Omdat atheïsten niks te bieden hebben behalve datgene waar ze zich tegen verzetten: de verhalen en dromen van anderen. Bakoenin spuugde erop. Het rijkeluiszoontje dat hij was, keek neer op de verbeelding van het voetvolk. Maar toen hij stierf, had hij niets om naar uit te kijken, behalve zijn vreten. Op zijn sterfbed sloeg hij de bouillon af, maar koos voor de pap. ‘Boekweitpap, da’s andere koek.’ En dat waren dan ook meteen de laatste woorden van Michail Aleksandrovitsj…”.

Wie verzint en wie gelooft?
In “Foon” gaat het vaak en veel over verhalen. Verhalen die orde scheppen in de chaos. Verhalen die we onszelf en anderen vertellen om overeind te blijven. Sinds de westerse vrijwilligers niets meer geloven, slikken ze álles. Als zoete koek. Kun je ze wijsmaken wat je wil. Bedonderen waar ze bij staan. Misschien zijn de wilde dieren inmiddels uit. Willen ze nu selfies met lachende weesjes uit Afrika. Maar daar gebeurt precies hetzelfde. Lees “De oogst is voorbij” van Geert van der Kolk maar. De “Foon” is nabij gekomen. Vroeger hield het zich als achtergrondruis van het leven braaf op afstand. Inmiddels is het verworden tot oorverdovende ketelmuziek. Misschien ligt het aan het knetterende World Wide Web dat over ons heen is gegooid, en waar niemand aan ontsnapt: “… Internet bedekt ons allemaal (…) Alles is plat, platgeslagen!...”. Onze actieradius is eindeloos. En ter verduidelijking: “… Laat me je dit vertellen. In den beginne bevoeren wij een oceaan, een onmetelijk water vol geheimen en gevaren. Het was mooi. Soms was het stil, soms maakten de golven kabaal, maar wij hadden er niets over te zeggen. Helemaal niets. Dus voeren we door, eeuw na eeuw, op ons gemak. Maar nu is het uitspansel ingestort. We kijken omhoog, en wat blijkt het allemaal te zijn? Niks geen oceaan. Een ordinair zwembad is het, met miljarden badgasten die in het water pissen, en de longen uit hun lijf schreeuwen, maar het gaat nergens heen! Al dat lawaai, het gaat nergens heen! Het ketst af tegen het plafond dat we ooit voor de hemel hielde…”. "Foon" als echo van al ons geblèr. Onze fantasie hebben we ingeruild voor meningen. Is de wereld daar zoveel leuker van geworden? Toen ik even hiervoor over het nieuws scrolde las ik dat, terwijl het natuurgeweld in Indonesië al meer dan duizend officiële dodelijke slachtoffers telt, er bij een gezinsdrama in Amsterdam vier mensen zijn omgekomen, er een huilende peuter is aangetroffen bij een vermoorde moeder in Bergen op Zoom, Georgina Verbaan gisteren de hele dag misselijk is geweest omdat Jan van den Bosch een donker kindje een ‘Oegandeesje’ heeft genoemd. Ik bedoel maar. Waar je al niet misselijk van wordt, hè?! Misschien een allergische reactie, of zo? Wie verzint en wie gelooft? Wie zijn de illusionisten en wie het publiek? Denk je daar wel eens over na?

Uitgave: Querido-2018, 320 blz., ISBN 978 902 141 200 9, € 20,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten