Menu

dinsdag 13 maart 2018

De trooster - Esther Gerritsen


We zitten op dit moment midden in de zogeheten ‘veertigdagentijd’, waarin christenen zich concentreren op het lijden en sterven van Jezus, dat is begonnen op Aswoensdag 14 februari en duurt tot en met Stille Zaterdag 31 maart. Deze periode eindigt met Pasen, dat dit jaar op 1 april valt: de glorieuze herrijzenis van Gods’ Zoon. Esther Gerritsen (1972, prozaschrijfster, scenariste, columniste voor de VPRO Gids en de Volkskrant) schreef een aangrijpend en diepzinnig drama rond de universele thema’s die met dit gebeuren te maken hebben. Over liefde en eenzaamheid, schuld en boete, troost en vergeving, zonden en dood. Eerder besprak ik van haar “Superduif” – zie hier.

Zelfkennis is Godskennis

Het verhaal begint met een citaat van volgens mij dé grootste literator die er in het Westerse christendom te vinden is - C.S. Lewis: “… Ik onderzocht mijzelf voor het eerst met een serieuze bedoeling. En daar trof ik ontstellende dingen aan: een dierentuin vol begeerten, een gekkenhuis vol ambities, een kleuterschool vol angsten, een harem vol gekoesterde haatgevoelens…”. Zelfkennis is Godskennis, stelde Calvijn al. Het relaas wordt verteld door Jacob, de ouder wordende lekenconciërge van een klooster. De broeders trachten het hoofd boven water te houden door retraitegasten een verblijf aan te bieden: “… Sinds jaar en dag logeren er gasten in het klooster die absoluut geen diensten willen bijwonen. Ze komen hier met hun rusteloosheid, zwerven rondom de grote kapel en mijden Christus. Evengoed zijn ze hier, op zijn best verdwaald in een aards voorgeborchte, aan de rand van de hemel…”. Jacob is deurposten aan het schuren. Bij een religieus verhaal waarin deurposten aan bod komen, denkt iemand die doorkneed is in Bijbelverhalen als ik, direct aan de laatste plaag van Egypte. Een onbehouwen gast komt binnen struinen. Veel te vroeg. Degenen die de bezoekers opvangen zijn er nog niet, dus Jacob zal dat moeten doen. Zeer tegen zijn zin. De diepgelovige Jacob is niet zo sociaal. Het liefst is hij alleen met God: “… Zijn liefde voel ik vooral wanneer ik alleen ben. Andere mensen leiden me af van het geluk, leiden God af zou ik haast zeggen, staan voor zijn uitzicht, zodat ik zijn liefde niet meer voelen kan. Ik weet natuurlijk dat die redenering niet kan kloppen en dat het aan mezelf ligt dat ik de blik van andere mensen zo veel macht geef. Dat ik het ben die God negeer als ik onder de mensen ben…”. Daar is ook wel een verklaring voor. Hij heeft een mismaakt voorkomen: “… De mensen glimlachen naar me als iemand die troost nodig heeft. Zo herinneren ze me steeds weer aan mijn gezicht met hun spiegels van medelijden…”. En even verder: “… Afwijkend. Niemand wil afwijkend zijn. Natuurlijk weet ik dat mijn gezicht… Nee. Ik weet het niet. Ik vergeet het. Een mens vergeet godzijdank. Misschien dat ik daarom liever geen nieuwe mensen ontmoet, die steeds weer moeten wennen aan mijn gezicht. Ik wil geen gezicht hebben waar een ander aan moet wennen…”.

Durven geloven
De gast stelt zich luidruchtig voor als Henry Loman, in ongenade gevallen op het ministerie, en toe aan bezinning. Volgens hem wordt het tijd dat hij het roer van zijn leven omgooit. Henry vertelt omstandig dat hij zich als een soort Paulus voelt die Jezus vervolgde en later zijn meest trouwe apostel werd. Jacob zegt dat Paulus Jezus zelf nooit heeft ontmoet: “… ‘Hij heeft Jezus nooit ontmoet?’ ‘Niet bij leven’, zei ik. ‘Niet bij leven?’ Hij dacht daar even over na, zei toen: ‘Nou, ik ook niet’, en moest daar zelf erg om lachen…”. Jacob: “… Mijn hemel, gaat het zo? Storten die gasten onmiddellijk hun hart uit? Denkt hij dat ik een van de broeders ben? En al zeg ik dat ik de koster ben, de meeste gasten hebben geen idee wat alle benamingen betekenen en verwachten van iedere bewoner hier de goddelijke vonk te ontvangen…”. Even verder: “… Zelfs de mensen die geen diensten willen bijwonen, willen wel met een broeder spreken. Het habijt blijft indrukwekkend, zo simpel is het. ‘Onze aanwezigheid,’ zei de vorige prior, ‘die alleen al helpt de mensen. Gewoon, dat wij er zijn. Onderschat dat niet.’ Zou het ongelovigen werkelijk helpen dat er mensen zijn die het wel durven: geloven?...”. Als Jacob de kaarsjes in de kapel aanvult: “… Hoe ongelovig de gasten ook zeggen te zijn, de kaarsjes kunnen ze niet weerstaan…”. Over de bezoekers die het schrift vol schrijven dat bij het altaar ligt: “… De mensen vinden het raar om tegen God te spreken, ze hebben evenwel geen moeite hun intiemste gedachten op te tekenen in dit schrift hier, dat iedereen in kan zien. Hopen ze heimelijk op een lezer die niet God is, maar een ander die hen zal redden? …”. In de grote kapel voelt Jacob zich thuis en gelukkig: “… Niet hoeven twijfelen over je bestemming is een geluk dat weinig mensen gegeven is…”. Het kan Jacob weinig schelen dat ze vroeger vanwege zijn uiterlijk dachten dat hij ook wel niet al te snugger zou zijn. Hij is niet ver geklommen op de sociale ladder: “… Het heeft me nooit gespeten. Het idee dat ik slaaf van mijn eigen wil had kunnen worden, komt me niet aantrekkelijk voor. Het bevalt me wel om mezelf te zien als een willoos ingrediënt van de grote soep, en slechts hoef toe te zien wat de grote kok met me voorheeft…”.

Ik ben geen goed mens
De statements rijgen zich aaneen. Jacob redde het enige vriendinnetje dat hij ooit had op haar eerste werkdag in het gemeentehuis. Alles ging mis. Hij moest er zijn rijbewijs halen: “… Het is makkelijk om goed te zijn wanneer de mensen om je heen zich misdragen…”. Hij hoefde niet veel meer te doen dan geduldig te zijn, nietwaar? Hij was blij toen ze weer ophoepelde. Kon hij tenminste ongestoord alleen zijn. Hij wilde zijn familie niet kwetsen dus hij liet ze hun, weliswaar als pijnlijk ervaren, meelij. Hij was ook blij toen het klooster hem opving. Hoefden zijn broers en zussen zich niet meer zorgen om hem te maken: “… ‘Anders zit-ie maar alleen.’ Ik hoor het ze zeggen…”. Waarschijnlijk hebben de broeders hem uit mededogen opgenomen: “… Ach, gun de mensen hun goede daden…”. Henry blijkt ondertussen niemand anders dan de voormalige, sjoemelende staatssecretaris van financiën te zijn (de voorbeelden liggen voor het oprapen). De broeders zijn danig onder de indruk. Kussen de grond onder zijn voeten: “… Publieke personen zijn in levenden lijve niets minder dan verrijzenissen…”. Strijden om zijn aandacht: “… Zelfs die paar die zich ver van het gesprek hielden, deden zo opvallend niet mee dat het meer dan duidelijk was dat Henry Loman de zon was waaromheen ze bewogen of tegen wiens straling ze zich wilden beschermen…”. Doen er alles aan om aan te tonen dat de kloostergemeenschap niet zo achterlijk is als de minister waarschijnlijk denkt: “…In daden lijk ikzelf wellicht meer op de vrijzinnigen, maar het constante benadrukken van die vrijzinnigheid heeft iets goedkoops, dat geforceerde tonen van moderniteit, die wereldsheid. Bestaat het klooster niet juist bij de gratie van zijn uitzonderingspositie?...”. Niemand die meer aan Henrys misdragingen denkt. Toch vertrouwt deze Jacob onder vier ogen toe dat hij geen goed mens is. Van alle broeders om hem heen bombardeert Henry uitgerekend hém als zijn persoonlijke ‘herder’: “… Ik heb iemand nodig die me tegenspreekt. Iemand die mij niet per se mag. Een onafhankelijke geest…”. De woorden slingeren Jacob heen en weer tussen gloeiende trots en afkerige mensenhaat. Elke harmonie, elke rust is ver te zoeken.

Mijn jaloezie, mijn weerzin, mijn wantrouwen
Jacob over zijn gebed: “… Deed hij het erom, die schoenen met die hakken waardoor je hem van ver hoorde aankomen? Ik sloot mijn ogen weer en schudde mijn hoofd om mijn eigen miezerigheid en liet hem wegglippen. Liet de mensen verworden tot abstracte hindernissen. Zo heb ik ze graag. Ik breek de lichamen cel voor cel af. Er is mijn wantrouwen, mijn weerzin, mijn jaloezie. Gevoelens die mensen bij me oproepen. Ik week die sentimenten van hen los. Dan is het alleen nog míjn jaloezie, míjn weerzin, míjn wantrouwen. Ik ben een vuile kamer vol smerige gevoelens. Met liefde ruim ik die kamer op. Dat gaat lastiger als de mensen er in de weg lopen…”. Jacob over zijn manier van geloven: “… Ik las de woorden van de psalm die we gingen zingen zoals altijd met twijfel, maar ik zong met zekerheid. Het is mijn lichaam dat gelooft, het zijn mijn stem en mijn handen. Ik kniel en buig met gemak…”. Jacob ziet zichzelf als niet meer dan ‘de hond’ van de gemeenschap, wat doet denken aan het verhaal over de buitenlandse vrouw die Jezus vraagt om genezing voor haar dochter. Jezus antwoordt: eigen volk eerst. Waarop de vrouw zegt dat de honden onder de tafel toch ook de kruimels eten die de kinderen laten vallen – zie Marcus 7: 25-30. Scherp merkt Jacob op dat de broeders ineens aardig tegen hem gaan doen, nu hij de uitverkorene van Henry is. Henrys impertinente vragen: of Jacob wel eens gewelddadige fantasieën heeft? Iedereen denkt immers de meest vreselijkste dingen? “… Zijn toon was eerst dwingend: ‘Dat is toch zo?’ Daarna vriendelijker: ‘Toch?’ En toen bijna smekend: ‘Kom op, Jacob.’…”. Jacob kan dat niet beamen. Hij heeft enkel last van hoogmoed: in gedachten is hij altijd iedereen aan het redden. “… ‘Iedere man’, zei Henry, ‘is in staat – of hij dat nou erkent of niet -, iedere man is tot het vreselijkste in staat. Jij ook.’ Hij wees naar me. Ik wist niet wat ik moest zeggen, niet omdat ik het met hem oneens was, of hem wilde overtuigen van zijn ongelijk, maar omdat ik verrast was door mijn gevoel. Ik voelde me vreemd genoeg gevleid omdat hij beweerde dat wij hetzelfde waren, hij en ik, al was het dan een weinig verheffende gedachte…”. Broeders in het kwaad? Hoe langer hoe meer gaat Jacob op in Henry: “… Ik dacht verlegen en verheugd dat deze man dus werkelijk mijn vriend wilde zijn, en al mijn gedachten ten spijt accepteerde ik zijn vriendschap…”. Als de laatste zijn trui laat liggen op een tuinbank, neemt Jacob het kledingstuk zelfs mee om er in te slapen.

Ommekeer

Laat op een avond arriveert de vrouw van Henry met zijn dochtertje. Voor Jacob is het alsof hij wordt bezocht door engelen (zie het verhaal van Abraham en zijn gasten). Als hij op zoek gaat naar Henry, die ergens buiten een sigaretje staat te roken, wordt hij overrompelt door de pracht van het nachtelijke universum: “… Ik ademde diep. De buitenlucht kriebelde aangenaam in mijn longen en gelijk met de lucht kwam het beeld binnen, dit bad vol sterren. Meteen was daar ook de geur van de aarde die de nacht kruidde. Ik was in geen jaren meer buiten geweest in de nacht en ik schudde mijn hoofd in verbijstering en ontzag voor de pracht van de versierde hemel, die hier elke nacht zichtbaar is…”. Henry brengt Jacob in verbinding met God: “… Ook gisteren had ik God aanbeden, en hem liefgehad. Nu hij in deze nacht voor mij stond in al zijn luister, voelde ik dat ik hem terugvond. Mijn handen zochten elkaar en woordloos dankte ik God en de gids die mij naar hem terug had gebracht. Het was niet de vrouw, niet het kind, de engel was in onvermoede gedaante gekomen…”. Zijn euforie blijft ook de dagen erna aanhouden: “… Was ik al die tijd bevreesd geweest voor een beproeving die vast nog eens moest komen terwijl ik het allerergste wellicht al achter de rug had? Was ik met enkel wilskracht blijven geloven en kwam alles nu gratis en in meervoud terug?...”. Die zondag in de kerk: “… Van mij geen beschroomd bescheiden gezang vandaag, in plaats daarvan een keel die openging als dat van een spreeuwenjong dat gevoed wordt…”. En even verder: “… Mijn borstkas verruimde zich. Ik keek omhoog naar de bovenste ramen in de achtermuur, recht in de zon. Zo maken wij God, dacht ik, wij hier allen, wij maken God. Als wij het niet doen, wie dan? Iemand moet hem levend zingen. Ja? Geloofde ik dat? Dat wij God maakten, dat ik God maakte? Zonder schrik dacht ik: Is dat alles wat er over is? Moeten wij hem maken, elke dag? Het deerde me niet. Als dat alles was, dan was dat het, en zou ik blijven zingen opdat God niet verdween…”. Op Aswoensdag wordt er met as een kruisje op het voorhoofd getekend: “… Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren…”. Versterving. Inkeer. Stilte. Maar: “… Hoe kon iemand die net uit zijn schulp was gekropen, voor wie de zon zojuist was gaan schijnen, die wakker werd en zich zo welkom in de wereld wist, hoe kon zo iemand de wereld weer de rug toekeren?...”. En: “… Kan men een beer na zijn winterslaap terug zijn hol in sturen?...”. Gelukkig zijn daar de woorden van de profeet Jesaja: “… ‘Dat iemand het hoofd buigt als een riet – En zich met een rouwkleed neerlegt in het stof? – Noemen jullie dat soms vasten? – Is dat een dag die de Heer behaagt?’ Mijn nek trok recht, mijn hoofd richtte zich op en ik luisterde glunderend. ‘Is dit niet het vasten dat ik verkies – Misdadige ketenen losmaken – De banden van het juk ontbinden – De verdrukten bevrijden – En ieder juk breken?’…”. Jacob: “… Zo werd de inkeer op Aswoensdag ommekeer. Ik vast duisternis, zei ik tegen mezelf…”.

Door de dood naar het leven

Jacob legt Henry het paasevangelie uit, die als een ‘onbezwaarde atheïst’ vol interesse luistert: “… Nee, we vieren niet Jezus’ dood, we vieren zijn opstanding. Waarom al het leed? Nee, we aanbidden het kruis niet, we brengen hulde aan het kruis. We gaan door de dood naar het leven, door het lijden naar het licht…”. Henry accepteert Jezus’ dood ‘opvallend luchtig’. Natuurlijk moest de Romeinse koloniale macht chaos en opstand voorkomen. En het was niet erg slim van Jezus om mee te delen dat Hij Gods Zoon was: “… Allicht dachten ze dat hij gek was, bezeten…”. En, “… Waar de meeste mensen Pontius Pilatus als lafaard wegzetten, met die handen die hij in onschuld waste, zo zei Henry eenvoudigweg: ‘Hij heeft het geprobeerd.’…”. Hoe dichter het paasfeest nadert, hoe meer Jacob in verwarring raakt. Hij doet concessies aan Henry, hij past zich aan, hij vraagt zich steeds meer af wat zijn leerling eigenlijk wenst te horen: “… Ik was erom gaan geven wat hij van me vond. Ik was bang geworden dat hij me uit zou lachen…”. Maar Jezus werd ook bespot aan het kruis. Op Witte Donderdag wordt het Laatste Avondmaal gevierd, de meest droevige dag, vlak voor Jezus’ dood. Hoe moet Jacob dit ritueel begrijpelijk maken? “… Het brood werd gedeeld, de beker werd doorgegeven. Ik dacht niet meer aan hoe ik het moest uitleggen, want ik zag niet eens meer wat er uit te leggen viel. Het was niet uit te leggen, het wás…”. Alle lichten in de kerk worden gedoofd. Alle versieringen afgebroken. Jacob vraagt Henry of hij met hem de nacht wil doorwaken. Het resultaat is dat ze samen op hun sokken door de kerk sluipen op jacht naar de miswijn.

Schuld
Op Goede Vrijdag is het de bedoeling dat er tijdens de kruiswegmeditatie voor de veertien staties in de kerk wordt geknield, onder het prevelen van de woorden "... O God, wees ons zondaars genadig...". Maar Jacob loopt halverwege weg: “… Ik wilde geen pijn meer voelen. Henry had de vreugde in me wakker gemaakt, plezier, vriendschap, nachtelijk drinken, zelfs de ruzie op straat had me geamuseerd. De lijdensweg werd me ineens te zwaar…”. Dan vraagt Henry of Jacob meegaat naar het paasvuur in het dorp. Hij denkt dat het bij de liturgie hoort. Jacob legt uit dat het een prechristelijk, heidens ritueel is. “… ‘Heidens,’ riep hij uit, ‘nou ga ik zeker!’…”. Henry weet Jacob over te halen, die tijdens het dorpsfeest totaal bedwelmd raakt door alle herrie om hem heen, en zo dronken als een toeter in bed belandt. De volgende dag ontwaakt hij met een kater, terwijl Henry voor zijn neus staat en een verschrikkelijke zonde bekent: “… De woorden kwamen als messteken binnen. Dat uitverkoren zijn zo kan verwonden…”. Jacob voelt zich medeschuldig: “… Zo begon ik nu te denken: wel mijn schuld/niet mijn schuld, wel mijn schuld/niet mijn schuld, mijn schuld/zijn schuld. Ik plukte de blaadjes van een bloem en in plaats van te zeggen: hij houdt van me/hij houdt niet van me, gokte ik op zijn schuld of de mijne. Het leed van de ander telde niet zolang het maar niet op mijn rekening werd gezet? Dat Jezus de schuld op zich neemt, was voor mij altijd een moeilijk te vatten idee geweest. Na Henry begon het me te dagen. In dit eeuwige spel waar de schuld wordt doorgegeven als de zwartepiet in het kaartspel, moet iemand opstaan en zeggen dat hij hier niet aan meedoet…”. Het doet me denken aan de heilige Aljosja uit “De gebroeders Karamazov”, die meer ellende te horen krijgt dan hij kan verdragen. Het enige waar Henry over in zit is dat er aangifte van zijn wangedrag wordt gedaan. Zijn engelachtige vrouw blijkt ook van het kwaad op de hoogte en kan in haar ‘monsterachtige naïviteit’ alleen maar uitbrengen dat haar man ‘lijdt’ en dat het zo fijn is dat hij met Jacob kan praten: “… Even kwam me vergiffenis voor als het grootste kwaad op aarde…”.

Stop de verklaringen van onze oerverhalen
Toch wordt Henry gek van wroeging: “… ‘Ik ben bang’, zei hij, ‘voor die God van jou.’…”. Jacob: “… In onze diepste wanhoop, in onze grootste schuld en schaamte, bestaat de wereld uit symbolen. Tekens. In die taal moeten we reageren, dat is wat ik die nacht dacht in te zien. Daarom moesten we ook terug naar een oud letterlijk geloof, stop de verklaringen van onze oerverhalen, stop het vertalen van de grote wonderen naar hedendaagse begrippen…”. En dan komen die deurposten terug: “… ‘Kom’, zei ik, ‘ik vertel je wat we gaan doen. We zullen het bloed van het lam aan jouw deurpost smeren.’…”. En even verder: “… ‘De toorn van God zal aan jouw huis voorbijgaan.’…”. Vervolgens gaat hij aan de gang met koteletjes uit de vriezer… Het is niet Henry, maar Jacob die aan het hele gebeuren onderdoor gaat. Uiteindelijk vertelt Jacob aan een vertrouwenspersoon wat er op zijn hart ligt: “… Ik voelde me laf en smerig, ik gaf de zonde gewoon door; hier, nu is het jouw probleem…”. Direct voelt hij zijn eigen falen: “… Ik had een vriend verraden en uitgeleverd…”. Als geen ander weet Henry zich uit de nesten te lullen. De broeders hebben zijn slachtoffer nodig om de misdaad in hun huis goed te maken, maar dat slachtoffer wil nergens mee te maken hebben: “… We zwegen en misten een vrouw om alle verkeerde redenen…”. Henry stapt opgelucht doch enigszins verward door de onheilspellende afscheidswoorden, “… Het is nog niet voorbij…” , bij zijn vrouw en dochter in de auto naar huis. En Jacob zou het liefst: “… Achter ze aan rennen en schreeuwen dat ze mij waren vergeten…”. Als een hond.

P.S. In de Bijbel wordt de Heilige Geest 'de trooster' genoemd.

Uitgave: De Geus – 2018, 224 blz., ISBN 978 904 454 014 7, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten