dinsdag 30 april 2019

H.P. Lovecraft. Tegen de wereld, tegen het leven – Michel Houellebecq


Toen ik op zoek was naar de inspiratiebronnen van Michel Houellebecq (zie mijn blog van 23.04.19) las ik dat hij die vond in de filosoof Schopenhauer en de griezelauteur Howard Phillips Lovecraft (1890-1937). Over beiden schreef hij een essay. Hij debuteerde met zijn werk over Lovecraft in 1991. Ik heb Lovecraft zelf niet gelezen. Ik heb een aangeboren afkeer van horror. Er zijn grenzen. Ik ben H.P. Lovecraft wel eens tegen gekomen toen ik een artikel las over de vertalers van Umberto Eco, die via hem op de gekste paden belandden, waaronder Lovecraft. Ik was wel benieuwd wat Houellebecq over Lovecraft te melden had.

Stephen King

Het essay gaat vooraf van een uitgebreid voorwoord van de befaamde horror- en scenarioauteur Stephen King. Volgens hem moet je het boekje van Houellebecq zien als een liefdesbrief en is dat de al lang overleden pulpbladschrijver zeker waard. King vertelt dat hij in het ‘schimmige, antieke’ 1979 op de World Fantasy Convention was dat toevallig in Providence (Rhode Island) werd gehouden, H.P. Lovecrafts geboorteplaats. Hij stuitte op een pandjeshuis waar ‘meneer Ideeënman vanuit zijn luie stoel achter in mijn hoofd omhoog kwam om wat te zeggen’. Stel dat er een kussen in de etalage lag en dat die van Lovecraft was geweest: “… Later die avond, toen ik in bed lag, dacht ik dus echt aan zijn verhalen, aan de verhalen die in dat lange, smalle hoofd hadden gezeten, aan de gruwelen die alleen door een flinterdun laagje bot van het kussen waren gescheiden…”. Er zou een roman in gezeten hebben, maar hij vond het té eng. Ook horrorschrijvers zijn wel eens bang, zoals mijnwerkers moeten hoesten en gitaristen eelt op hun vingers hebben. Dat is het risico van het vak. Met sommige punten is King het niet met Houellebecq eens: “ … Is het leven inderdaad pijnlijk en teleurstellend? Pijnlijk zou kunnen kloppen, maar alleen zo nu en dan. Teleurstellend zou kunnen kloppen, maar alleen voor sommige mensen. Is het inderdaad zinloos om realistische romans te schrijven? In de afgelopen veertien jaar zijn er ongeveer tweeduizend pagina’s proza geschreven die erop duiden dat Tom Wolfe daar in ieder geval anders over denkt. Prikkelt de mensheid als zodanig onze nieuwsgierigheid inderdaad nog maar matig? O, mijn beste Houellebecq! Ik ontmoet elke dag minstens zestig mensen van wie ik er veertig maar wat graag naar huis zou willen volgen om te kijken wat ze daar doen…”.

Iets gevaarlijkers

Houellebecqs stelling dat Lovecraft een van de belangrijkste Amerikaanse schrijvers van de twintigste eeuw is, valt steeds moeilijker terzijde te schuiven, omdat er elk decennium meer literatuurcolleges over hem worden gegeven. Volgens King biedt de ‘weird fiction’, die altijd al het neefje van de mainstream literatuur is geweest, waardevolle inzichten over waar de samenleving bang voor is. En daardoor komen veel juridische, morele, economische en zelfs militaire besluiten weer haarscherp in beeld. Wat Lovecraft met Houellebecq verbindt is het krachtige ‘nee’ dat ze uitspreken tegen de wereld zoals die is en tegen de werkelijkheid zoals die er volgens de wereld zou móéten uitzien. In tegenstelling tot Christie of Stoker of Rowling was Lovecraft bij leven geen bestsellerauteur. Hij was doodarm. Houellebecq: “ … Lovecraft sterft, zijn oeuvre wordt geboren…”. Houellebecq noemt twee schrijvers die door Lovecraft zijn beïnvloed: Frank Belknap Long en Robert Bloch. King noemt er heel wat meer: Robert E. Howard, Joyce Carol Oates, Clark Ashton Smith, William Hope Hodgson, Fritz Leiber, Harlan Ellison, Jonathan Kellerman, Peter Straub, Charles Willeford, Poppy Z. Brite, James Crumley, John D. MacDonald, Michael Chabon, Ramsey Campbell, Kingsley Amis, Neil Gaiman, Flannery O’Connor en Tennessee Williams. Over de ontwikkeling van een lezer: “ … De meeste lezers krijgen tussen hun dertiende en hun zeventiende met een gevaarlijk ‘dood punt’ te maken, omdat je op die leeftijd de boeken van je kindertijd weglegt, maar nog niet naar volwassen boeken grijpt. En we weten dat veel kinderen er nooit in slagen die kloof te dichten. Zijn ze eenmaal volwassen en neem je een kijkje bij hen thuis, dan tref je daar naar alle waarschijnlijkheid ‘Reader’s Digest, de ‘National Enquirer’ en ‘Het toilet moppenboek’ aan, en dat is het dan ook wel. Sommige kinderen ruilen tijdens die overgangsjaren Nancy Drew en R.L. Stine in voor Agatha Christie en Dean Koontz, en misschíén Stokers ‘Dracula’. Zij worden de lezers die de bestsellers van het moment in huis halen en Danielle Steels pensioen blijven spekken. Maar er is een derde groep - er is altijd een derde groep - die geen genoegen neemt met karige kost en zin heeft in iets… gevaarlijkers…”. Volgens King zijn fantasy en weird fiction als een grot waarin je je kunt verstoppen voor het leven. In die grotten kun je je wonden likken en je voorbereiden op de volgende dag in het echte leven. Daarom “ … zijn ze met name waardevol tijdens die kwetsbare jaren waarin de overgang plaatsvindt van de fantasiewereld van een kind naar de meer verfijnde en geordende van een volwassene. Het moment wanneer, kort gezegd, de creatieve verbeelding vervélt…”. Hoe mooi beschreven!

Oermythe
Vervolgens komt er ook nog een kort voorwoord van Houellebecq zelf, waarin hij vertelt hoe hij op zijn zestiende de verhalen van Lovecraft ontdekte en direct alles verslond wat in het Frans van hem beschikbaar was. Wat hem verbaasde was Lovecrafts volstrekte materialisme: “ … in tegenstelling tot veel van zijn bewonderaars en exegeten heeft hij zijn mythen, theogonieën, en ‘oeroude rassen’ nooit als iets anders dan louter verzinsels beschouwd…”. Houellebecq stond ook versteld van zijn obsessieve, op angst gebaseerde, racisme: “ … De analyse van het racisme in de literatuur richt zich al een halve eeuw vooral op Céline, maar het geval Lovecraft is veel interessanter en kenmerkender…”. Hij zegt onder de indruk te zijn van Lovecrafts visionaire kracht en uitzonderlijke vermogen tot het scheppen van andere werelden. Opmerkelijk is dat een tijdperk dat oorspronkelijkheid in de kunst als hoogste waarde ziet, ruim vijftien schrijvers oplevert die zich hebben gewijd aan de ontwikkeling en verrijking van de mythen die H.P. Lovecraft heeft bedacht, waaronder Frank Belknap Long, Robert Bloch, Lin Carter, Fred Chappell, August Derleth en Donald Wandrei. Lyrisch: “ … Inderdaad is er, zoals Francis Lacassin terecht benadrukt, sinds Homerus en de middeleeuwse heldendichten nooit meer zoiets waargenomen. We hebben hier te maken, dat zullen we nederig moeten erkennen, met datgene wat men een ‘oermythe’ noemt…”. Hij roemt Lovecrafts schrijfstijl dat ook andere registers kent dan het ‘gezwollene en het ijlende’: “ … hij kan ook een uitzonderlijke verfijning en een lumineuze diepgang aan de dag leggen…”. Sommigen hebben het over Lovecrafts zakelijke en journalistieke stijl die zijn verhalen des te echter maken. De meeste fantasy-verhalen beginnen in een banale gewone alledaagse werkelijkheid die gaandeweg wat barstjes begint te vertonen. Zo niet Lovecraft, die aanvalt met een donderslag bij heldere hemel. Zie de frontale inzet van “The Call of Cthullu”: “ … De heilzaamste zaak in de wereld is naar mijn idee de onmacht van de menselijke geest om alles wat die wereld bevat met elkaar in verband te brengen. Wij leven op een vreedzaam eiland van onwetendheid te midden van zwarte zeeën van oneindigheid, en het was niet de bedoeling dat we verre reizen zouden maken. De wetenschappen, die elk hun eigen kant uit gaan, hebben ons tot nog toe weinig schade toegebracht; maar ooit zullen er door de samenvoeging van afzonderlijke stukjes kennis zulke verschrikkelijke uitzichten op de werkelijkheid en op onze beangstigende positie daarin worden geopend, dat we ofwel gek worden van die openbaring, ofwel wegvluchten van het dodelijke licht naar de rust en veiligheid van een nieuw duister tijdperk…”. Toe maar.

Rare vogel
Volgens Houellebecq was Lovecraft een zonderling: “ … Ik schreef indertijd dat Lovecraft iets heeft wat ‘niet echt literair is’. Dat werd me laatst op een bizarre manier bevestigd. Tijdens signeersessies komen er soms jongelui naar me toe voor een handtekening in dit boek. Ze hebben Lovecraft ontdekt via rollenspellen of cd-roms. Ze hebben hem niet gelezen en zijn dat ook niet van plan. Toch willen ze vreemd genoeg – los van de teksten – meer te weten komen over zijn persoon en over de manier waarop hij zijn wereld heeft opgebouwd…”. So do I. Lovecraft was een bijzonder rare vogel. Geen enkele biografie is er in geslaagd het aura van vreemdheid dat hem omgaf weg te nemen: “ … Paradoxaal genoeg is de persoon Lovecraft voor een deel zo fascinerend omdat zijn normen en waarden zo volledig tegengesteld zijn aan de onze. Hij is door en door racistisch, openlijk reactionair, hij verheerlijkt de puriteinse remmingen en acht ‘rechtstreekse erotische uitingen’ ondubbelzinnig weerzinwekkend. Als uitgesproken commerciehater kijkt hij neer op geld, hij beschouwt democratie als een dwaasheid en vooruitgang als een illusie. Het woord ‘vrijheid’, dat de Amerikanen zo dierbaar is, ontlokt hem hoongelach. Zijn hele leven houdt hij vast aan de typisch aristocratische combinatie van minachting voor de mensheid in het algemeen en uitzonderlijke vriendelijkheid tegenover individuele mensen…”. Kortom, hij was het prototype van de ingetogen, gereserveerde, welopgevoede gentleman: “ … Geen brief kan hij onbeantwoord laten, nooit maant hij zijn debiteuren aan wanneer zijn literaire werkzaamheden niet worden betaald, zijn aandeel in verhalen zwakt hij systematisch af…”. Absoluut niet het type om vreselijke dingen te zeggen of en public wartaal uit te slaan: “ … Niemand heeft hem ooit boos zien worden; of zien huilen, of in lachen zien uitbarsten…”. In Lovecrafts hele oeuvre komen maar twee vrouwen voor. Volgens hem voegt seks niets toe aan literatuur. Hoewel hij zelf een droommachine is, vat hij Freuds theorie in twee woorden minachtend samen: ‘infantiel symbolisme’. Volgens Houellebecq maakt juist zijn ‘creatieve beperking’ Lovecraft groot. Lovecrafts grondhouding: “ … Onverzoenlijke haat tegen de wereld in het algemeen, met daarbovenop een bijzondere afkeer van de moderne wereld…”.

Volwassenheid is de hel
In 1908, op zijn achttiende, ziet Lovecraft het niet meer zitten. Hij sluit zich op in huis, praat alleen nog maar met zijn moeder, weigert uit bed te komen en loopt ’s nachts rond te spoken in zijn kamerjas. Tussen zijn achttiende en drieëntwintigste doet hij zo ongeveer niks. Tussen 1913 en 1918 verbetert zijn toestand geleidelijk aan wat. Er is sprake van een lethargie die maar liefst tien jaar duurt, dus. Misschien verklaart dat het een en ander. Het lijkt er op dat Lovecraft niet volwassen kon of wilde worden. In een brief vertelt hij over zijn spoorlijntje met wagons gemaakt van verpakkingsdozen, het koetshuis als onderkomen van zijn poppenhuis, en zijn namaaktuin met een eigenhandig gegraven bevloeiingssysteem, dat hij op zijn zeventiende overdraagt aan een jongere buurjongen, als hij tot de droevige conclusie komt dat ‘grote jongens’ niet meer met zulk soort speelgoed spelen: “… Volwassenheid is de hel…”. Hij ervaart dat hij niets met de wereld gemeen heeft. Hij verliest zijn geloof: “ … Hij beschouwt religies als ‘suikerzoete illusies’ die overbodig worden gemaakt door de vooruitgang in kennis. Als hij in een uitzonderlijk goed humeur is, heeft hij het over de ‘tovercirkel’ van het religieuze geloof; maar het is een cirkel waar hij zich sowieso van buitengesloten voelt…”. Alles wat is zal verdwijnen. “ … Goed, kwaad, moraal, gevoelens? Niets dan ‘victoriaanse fabeltjes’. Alleen zelfzucht bestaat. Koud, onaangetast en stralend…”. Natuurlijk heeft het leven geen zin. Maar de dood ook niet. Misschien gaat er iets schuil achter het gordijn van de werkelijkheid. Iets wat soms tevoorschijn komt. Bij Lovecraft is dat per definitie iets weerzinwekkens. Sommige entiteiten zijn qua intelligentie en kennis waarschijnlijk verreweg onze meerderen en er is geen enkele reden te veronderstellen dat de universele wetten van zelfzucht en boosaardigheid op hen niet van toepassing zijn. Kijk hoe wij met ‘lagere intelligenties’ omgaan als konijnen en kikkers. In het beste geval dienen ze ons tot voedsel. Lovecrafts geesten zijn doodenge demonen. Wat in eerste instantie misschien de diepste indruk maakt als je Lovecrafts verhalen leest, zijn de fabelachtige beschrijvingen van bouwwerken. Lovecraft is een geboren architect. Er gaan nachtmerrieachtige wezens schuil in de fundamenten van de gigantische burchten die H.P. Lovecraft heeft bedacht. De personages van Lovecraft, vaak studenten of wetenschappers, worden bestookt door gruwelijke visuele en auditieve waarnemingen. Het zijn sprakeloze, roerloze, volkomen machteloze, verlamde toeschouwers, die zouden willen vluchten of wegzinken in de verdoving van een barmhartige bezwijming, maar het is ze niet vergunt. Veel fans van Lovecraft zijn op zoek gegaan naar het door hem beschreven duivelsboek ‘Necronomicon’. Helaas, het bestaat niet, al hebben sommige uitgevers voor de lol wel boeken met dezelfde titel op de markt gebracht.

Ontdooien
Lovecraft is zijn leven lang een armoedzaaier gebleven. Hij weigerde iedere consessie: “ … zijn tegelijkertijd hautaine en masochistische, ontembaar anti-commerciële houding zal altijd gelijk blijven: hij weigert zijn teksten uit te typen, verstuurt morsige, gekreukte manuscripten, vermeldt stelselmatig alle eerdere afwijzingen… Negatieve indruk gegarandeerd…”. Hij is zijn eigen vijand. Het onvoorstelbare gebeurt in zijn leven: een zeven jaar oudere, buitengewoon vriendelijke, leuke en ook nog mooie vrouw wordt verliefd op de excentrieke Lovecraft. Sonia Greene. Ze weet hem te ontdooien. Ze is gescheiden, heeft een dochter van zestien en is verkoopster in een New Yorkse kledingzaak. Ze trouwen als Lovecraft tweeëndertig is. De twee opmerkelijkste jaren van zijn leven volgen. Ze gaan in het appartement van Sonia in Brooklyn wonen, waar de misantropische, ietwat sinistere kluizenaar van Providence verandert in een beminnelijke, levendige man, die altijd bereid is uit eten of naar een museum te gaan. Echter, Sonia verliest haar baan waardoor Lovecraft moet gaan werken. Hij solliciteert zich suf. Niemand wil de onaangepaste man hebben. Sonia vindt een nieuwe baan in Cincinnati en later in Cleveland, maar Lovecraft weigert met haar mee te gaan. Elke twee weken komt ze naar New York om haar man het geld te geven dat hij nodig heeft om te overleven. Zijn haat tegen New York en de zwarte immigranten, die wél moeiteloos in de melting-pot opgaan, grenst aan het waanzinnige. Houellebecq wijdt er een heel hoofdstuk aan. Daar lusten de honden geen brood van. Uiteindelijk keert Lovecraft terug naar Providence, waar hij bij een oude tante intrekt (1926). Drie jaar later zal hij van Sonia scheiden, waarna hij nooit meer een andere vrouw zal kennen. Dan beginnen zijn ‘grote teksten’. Op zevenenveertig jarige leeftijd sterft hij aan uitgezaaide darmkanker in een ziekenhuis.

Een puritein in handel en wandel

Volgens Lovecraft is de wereld intrinsiek slecht, en “ … dat is de diepste reden van zijn bewondering voor de puriteinen: wat hij zo mooi aan hen vindt, is dat ze ‘het leven haten en de bewering dat het de moeite waard is een platitude vinden’. We zullen het tranendal doorlopen dat de kinderjaren scheidt van de dood, maar we moeten zuiver blijven. HPL deelt de hoopvolle verwachtingen van de puriteinen absoluut niet, maar hun afwijzingen deelt hij wel...”. In een brief aan Belknap Long: “ … En wat de puriteinse remmingen betreft – die bewonder ik met de dag meer. Het zijn pogingen om van het leven een kunstwerk te maken – om een patroon van schoonheid te vormen in de zwijnenpoel van het dierlijke bestaan – en ze ontspringen aan de goddelijke levenshaat die het kenmerk is van de diepste en gevoeligste ziel. Ik ben het zo beu om oppervlakkige sukkels tegen het puritanisme tekeer te horen gaan, dat ik een puritein wil worden, denk ik. Een theoretische puritein is een dwaas – bijna net zo’n dwaas als een antipuritein – maar een puritein in handel en wandel is de enige soort mens die oprecht respect verdient. Ik heb geen greintje respect of ontzag voor wat voor persoon dan ook die geen sober en zuiver leven leidt…”. Waarvan akte. Het wonderlijke is dan wel weer dat Houellebecq zich in zijn werk juist wél en uitsluitend met de realiteit van de wereld bezig houdt.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Martin de Haan, 112 blz., ISBN 978 902 953 954 8, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 28 april 2019

De vier maaltijden – Meir Shalev


Met een leeskring “De vier maaltijden” van de Israëlische auteur Meir Shalev (1948) besproken. Ik vond het een ongelooflijk taai boek. Maar ja, als ik het toch heb gelezen kan ik er net zo goed een verhaaltje over schrijven. Shalev is minstens zo ‘n goede verteller als Michel Tournier – daar ligt het niet aan. Maar hij wil té leuk zijn. Volgens mij is hij alleen al zo dodelijk vermoeiend omdat er onder zijn epistels geen enkele bodem zit (laat staan een dubbele). Hij heeft geen boodschap te brengen, geen les te leren. En daar ben ik in een roman toch altijd naar op zoek. Het is alsof je constant in het luchtledige zit te graaien. De ware nihilist is zeker niet Michel Tournier. Of Michel Houellebecq. Maar Meir Shalev!

De broers Alsikdit Niet, Alsikdat Niet en Alsikzusofzo Niet

Het verhaal. ‘Zejde’, wat ‘opa’ betekent, is een buitenechtelijk kind met drie vaders: Mozes Rabinovitsj, van wie hij een boerenbedrijf, een stal en geelblond haar erft, Jakob Sjenfeld, van wie hij een mooi huis, een kek servies, lege kanariekooien en hangende schouders erft en veehandelaar Globerman, van wie hij een ‘kniepele’ geld en enorm grote voeten erft. Shalev linkt ze aan ‘de drie zonen van het noodlot’, analoog aan de broers ‘Alsikdit Niet, Alsikdat Niet en Alsikzusofzo Niet’, die ’s nachts als je niet slapen kunt, in een kringetje om je heen dansen. Wanneer Zejde gepest wordt om zijn naam legt zijn moeder uit dat als de doodsengel komt en een klein kind ziet dat Zejde heet, hij meteen snapt dat er een vergissing in het spel is en ergens anders naartoe gaat. Zo wordt Zejde een jongen zonder vrees. Omdat hij vroeg wees is zorgen zijn drie vaders ervoor dat hij een mooie ‘jeugend’ krijgt. Jakob nodigt hem op zijn twaalfde verjaardag uit voor de eerste maaltijd die hij nooit zal vergeten (als je het hebt over de orale fase – zie mijn vorige blog!). Tijdens het eten vertelt vader Jakob aan één stuk door lokale verhalen over vroeger, over Zejde’s moeder en over wat er zich allemaal heeft afgespeeld in het dorp waar ze wonen. Misschien is dat het probleem. Misschien had het me meer gedaan als ik zelf in een Israëlisch gehucht van niks was opgegroeid. “ … Volgens sommigen heeft elk verhaal als doel orde aan te brengen in de werkelijkheid…”, schrijft Shalev. En even verder: “ … Anderen zeggen dat elk verhaal slechts ter wereld komt om antwoord te geven op vragen…”. Al kan ik de orde en vragen achter zijn verhalen absoluut niet ontwaren, de grote leiders van de chassidische wereld waaruit Shalev stamt (zijn grootouders kwamen uit Rusland en emigreerden naar Palestina) plachten een vraag inderdaad te beantwoorden met een verhaal – zie bijvoorbeeld Martin Buber en Elie Wiesel. Jacobs verhalen zijn ook nog eens van zo’n sprookjesachtige ongerijmdheid dat ze me doen denken aan de schilderingen van Chagall.

A mentsj tracht oen Got lacht
“ … Waar heeft een kind een vader voor? Om te leren van zijn vaders zorgen en niet van zijn eigen zorgen. Waarom zijn wij, de kinderen Israëls, allemaal kinderen van onze aartsvader Jakob? Om allemaal van zijn liefde te leren…”. De oorspronkelijke titel van het boek heet “Ke-janiem achadiem” wat ‘Als één dag’ betekent, analoog aan aartsvader Jakob, die na zeven jaar werken bedonderd werd met Lea, en daarna nog eens zeven jaar werkte voor Rachel, waar hij zo verliefd op was dat al die jaren hem voorkwamen als een dag. Je zou bijna zweren dat Shalev Tournier heeft gelezen als hij Jakob laat vertellen dat Mozes Rabinovitsj, op wiens erf Zejde woont, ooit verliefd werd op een meisje dat zoveel op hem leek “ … dat hij begreep dat hij tegenover zijn vrouwelijke evenbeeld stond, de beroemde tweelingzuster die in het lichaam van iedere man opgesloten zit, van wie iedereen droomt en over wie iedereen het heeft, maar die slechts weinigen te zien krijgen en nog minder mannen kunnen aanraken…” (een en ander heeft te maken met Eva die uit een rib van Adam is gemaakt). Rabinovitsj werd als zevende zoon en nakomer trouwens opgevoed als meisje. Tot het moment dat hij naar de kont van bukkende vrouwen begon te gapen; toen legde zijn moeder jongenskleren voor hem klaar en knipte ze ’s nachts stiekem zijn vlecht af, die hij zijn leven lang is blijven zoeken. Mama deed de vlecht in een doosje en gaf hem door aan zijn eega. Behielden de vrouwen op die manier als een soort Delila de macht over hem? Zelfs op zijn oude dag speelt de reusachtig sterke Rabonovitsj met de dorpskinderen het spel van de ‘verschrikkelijke beer’: ” … met één hand pakt hij drie dunne armen van drie gillende en lachende kinderen vast die er niet in slagen zich uit zijn greep te bevrijden…”. Op een rotsblok van een kilo of honderdtwintig, voor hun huis, heeft zijn vrouw een bordje bevestigd met daarop de tekst: “ … Hier woont Mozes Rabinovitsj, die mij van de grond heeft getild…” (de dorpsbewoners grappen dat zijn vrouw het bordje beter zelf had omgehangen). Allerlei mannetjesputters proberen de kei ook op te tillen, maar tot dusver is dat niemand gelukt. Zijn vrouw komt om tijdens een verschrikkelijk ongeluk met een gekantelde wagen vol citrusfruit en laat hem achter met twee jonge kinderen: “ … A mentsj tracht oen Got lacht, de mens peinst en God grijnst…”. Twee jaar lang probeert Rabinovitsj zich als weduwnaar staande te houden. Maar als zijn zoontje voor de zoveelste keer in bed heeft gepiest en hij hem daarom een draai om zijn oren geeft, beseft hij dat het zo niet verder kan, en gaat hij in op een aanbod een alleenstaande vrouw zijn huishouden te laten runnen. Op die manier komt de moeder van de nog ongeboren Zejde in zijn leven: Judith.

Nu is het liefde
Als Zejde tweeëntwintig is wordt hij door Jakob voor de tweede maaltijd uitgenodigd en pakt de laatste zijn oeverloze gezwam weer op. Jakob vertelt hoe net op het moment dat hij het zweet van zijn voorhoofd wiste, tijdens het wieden in een boomgaard, zijn moeder op Rabinovitsj’ kar over een groen-geel voorjaarsveld kwam aangereden, verlicht door de zon. Op dat moment sloeg de liefde bij hem in als een bom. Ik moest vanzelf aan “Fields of Gold” denken. Hoe Jacobs hart fibrilleeert: “ … En het hart – wist je dat, Zejde? – het hart smelt. Het is meteen een rotzooitje in alle armen en benen. Hier trilt een of andere spier, daar lossen de botten op als melkpoeder in water, het bloed begint van opwinding te borrelen als soep…”. Jacob begrijpt niet hoe Judith op twee plaatsen tegelijk kan zijn: “ … Ook bij Rabinovitsj op de boerderij en ook bij mij in het hoofd…”. Hij snapt ook niet dat Rabinovitsj met haar op het erf kan wonen zonder gek te worden. Verder gaat het over de veehandelaar Globerman, ‘de sojchter’, zijn rivaal die elke week bij Judith aan komt zetten om een paar uurtjes met haar te pimpelen. De drank neemt hij zelf mee. Plus de nodige kadootjes. “ … ‘Uiteindelijk, vrouwe Judith, word je de mijne.’ ‘Nee, al was je de laatste man op de wereld.’…”. En over de inmiddels getrouwde dochter van Rabinovitsj, waar Zejde een overspelige liefde voor heeft opgevat. Naomi. Inmiddels zelf moeder en zestien jaar ouder dan hij. Naomi was destijds “ … de jongste van Judiths aanbidders, hield van haar en koesterde de beste en diepste van alle liefdes, de liefde op grond van een vast besluit…”, terwijl haar broertje zich op allerlei manieren tegen Judith afzet. Even verder: “ … Want dat is de belangrijkste regel in de liefde, dat de liefde een kwestie van besluiten is. Dat heb ik je al eens gezegd en ik zeg het je nog een keer. Je moet gewoon beslissen: nu is het liefde. Precies zoals ik het zeg. Nu is het liefde…”. En nóg verder: “ … Zoals onze melkboer, een aardig, vroom oud mannetje ooit tegen Meir zei: ‘Meneer Klebanov, als je God er alleen maar om blijft bewonderen zoals Hij de wereld heeft geschapen, dan blijf je altijd dezelfde heiden. Maar als je – de hemel verhoede – God elke ochtend vervloekt maar je zet tegelijkertijd een hoed op en eet koosjer en houdt een maandlang de sjabbat, dan word je daar vanzelf een goede jood van.’ …”.

Boustrofedon

Weer kreeg ik een déjà vu in verband met Michel Tournier toen ik las hoe een koe bevalt van een tweeling, van wie het stierkalfje dood is en zijn tweelingzusje een ‘misbak’. Groot, brede, hellende schouders, lange poten en de snuit van een stier: “ … ‘Kijk eens hoe dat mejdele eruitziet,’ zei de sjochter. ‘Zo is het altijd bij a twielieng van a kelbele oen a biekele. Het is het bloed van haar broer dat een halve jongen van haar heeft gemaakt. Ze geeft geen melk en zal nooit kalven’…”. Judith is gelijk verliefd op de hermafrodiet waardoor er een hevige strijd losbrandt tussen haar en de sjochter, want die wil het kalf per se kopen. Voorlopig laat Rabinovitsj Judith het kalfje, dat Rachel wordt genoemd, houden. De zoveelste déjà vu trad op toen ik las hoe Zajde in zijn diensttijd ‘ploegosgewijze’ liefdesbrieven schrijft: “… Eén regel van rechts naar links in gewoon schrift en de volgende van links naar rechts in spiegelschrift, precies zoals een os een akker ploegt, heen en terug langs de vorige vore. Ik was zo gewend geraakt aan het schrift dat Naomi klaagde dat ze er genoeg van had voor de spiegel te gaan staan om mijn brieven te lezen…”. Dat schrift heet ‘boustrofedon’ en komt ook bij Tournier, de meester van de tegenstellingen, voor (natuurlijk). Als de uitnodiging voor de derde maaltijd komt is Zejde al de dertig en Jacob de zeventig gepasseerd. Het gekke is dat Jacob, voor hij Judith kende, was getrouwd met de mooiste vrouw van het dorp. Wat zeg ik, van de hele wereld. Toen ze er achter kwam wat er met Jacob aan de hand was – “ … Op Rebekka’s lippen verscheen een glimlach die de mist in haar hoofd oploste en de lijnen trok tussen alle punten die in haar hersens gegrift stonden. Toen werd ze zeven keer zo mooi als ze was…” – liep ze tot leedwezen van alle mannen in haar omgeving weg en liet iedereen achter ‘met lege handen en tot aan de nek in de modder’. Jacob merkt niet eens dat ze is verdwenen. Hij laat het hele dorp meegenieten van zijn obsessie voor Judith. Hangt overal gele briefjes met liefdesverklaringen op, want geel is de kleur van de liefde. Schrijft een column in het dorpsblaadje over zijn verliefdheid; en binnen no time discussieert het hele dorp mee. Hij erft duizend kanaries van een albino, maar dat is een verhaal apart, en laat ze allemaal los - want geel - ter wille van Judith. Het hele boek staat trouwens vol opmerkingen over ‘vogelen’.

De nachtmerries van Judith
Op een kwade dag, als Judith met Naomi naar de stad is, verkoopt Rabinovitsj haar lievelingskoe aan de sojchter. Judith zwijgt in alle talen en gaat er ’s avonds vandoor. Halverwege de nacht komt ze opdagen met Rachel. Ze zegt dat ze haar heeft teruggekocht. Rabinovitsj is in alle staten. Hoe?! Dat gaat hem niets aan. De ruzie wordt zo heftig dat Judith met een hooivork zijn arm verwondt en hij in de koude mest belandt. Tegen de ochtend ligt hij met hoge koorts in bed en droomt dat er een vrouw bij hem onder de lakens kruipt. Was het wel een droom? Hij wordt pas wakker als de mussen en kraaien hun ochtendzang al achter de rug hebben en Judith hem een groot glas thee met citroen komt brengen. Hij moet maar lekker in bed blijven, ze heeft al gemolken. Alleen? Ze is tegen de ochtend Jacob gaan halen. Die is haar komen helpen. Het wonderbaarlijke is dat Rabinovitsj sindsdien s’ nachts geen jammerkreten meer hoort uit de stal waar Judith per se wil wonen. Judith heeft namelijk nachtmerries. Vanwege een trauma uit het verleden. En dan dient Zejde zich aan: “ … Dus of ze die nacht nu met alle drie naar bed is geweest of zwanger is geworden zonder met iemand naar bed te gaan, alleen zijzelf wist precies hoe het is gegaan. Maar nu, Zejde, maakt dat echt niets meer uit. Ook dat geheim heeft ze meegenomen in haar graf. Het is daar in dat graf van je moeder een drukke boel, Zejde, met al die geheimen…”. De drie mannen zien Judith steeds dikker worden, voelen zich verantwoordelijk voor haar, beraadslagen met elkaar, bouwen een nieuwe stal, en verbouwen de oude tot een knap woonhuisje voor Judith en haar baby. Allemaal voelen ze zich zijn vader.

Postuum
Als Jakob is overleden laat hij Zejde het recept na voor de vierde maaltijd. Dan komt zijn raarste verhaal boven tafel. Op een dag klopt een gevluchte Italiaanse homo uit het krijgsgevangenenkamp in de buurt bij Jacob aan en vraagt of hij bij hem mag onderduiken. Jacob stemt toe omdat de man Hebreeuws spreekt. Hij laat hem doorgaan voor zijn knecht Jozua. Naomi vindt dat de vreemde kerel er niet uit ziet als een Jozua, maar meer als een Iesjoea. Okay. Vanaf die tijd noemt het hele dorp hem Iesjoea. De man blijkt gouden handjes te hebben. Dat komt omdat hij een spectaculaire imitator is. Hij hoeft maar één keer iemand iets te zien doen of te horen zeggen en hij aapt het na. Als hij achter Jacobs verliefdheid komt neemt hij het heft in handen. Bouwt een grote feesttent, leert Jacob de tango dansen, naait een trouwjurk, oefent met een bruiloftsmaal koken, regelt een rabbijn, het huwelijksbaldakijn, de gasten en dan is het alleen nog maar wachten op ‘het teken’: “ … Er is zo’n regel in de natuur dat als alles klaar is en maar één ding ontbreekt, ook dat ene laatste ding moet komen…”. Een beetje zoals vrome Joden voorbereidingen treffen voor de komst van de Messias. Uiteindelijk loopt Iesjoea naar de onwrikbare kei voor het erf van Judith en Rabinovitsj, tilt hem op en paradeert er een rondje mee door het dorp voor hij hem terug zet. Dat is het teken. Iesjoea brengt de trouwjurk naar Judith, prikt een briefje op het mededelingenbord in het centrum van het dorp met de aankondiging van de voorgenomen huwelijksdatum, loopt het dorp uit en wordt nooit meer terug gezien. Op de dag zelf is Judith al in haar trouwjurk onderweg naar haar bruiloft als haar zoontje haar achterop komt rennen met een smerig kistje dat hij in het gat onder de kei heeft gevonden. Daarin duikelt ze de tovervlecht op die al zo lang zoek is. Het resultaat: Judith draait om en trouwt met Rabinovitsj. Als ze terugkomen van hun huwelijksreis heeft het zowaar gesneeuwd en wordt Judith vermoord door een te zwaar met sneeuw beladen tak van de eucalyptus op het erf. Drie dagen lang hakt Rabinovitsj op de eucalyptus in: “ … Spaanders en kreunen vlogen in het rond, tranen en zweet drupten op de grond, sneeuwvlokken stoven op, en ondanks de meningsverschillen die hier over elke herinnering uitbreken wordt er in ons dorp niet over deze wraakactie getwist en kent ieder kind er de bijzonderheden van: Met twaalf handdoeken wiste Rabinovitsj het zweet van zijn nek en van zijn gezicht. Acht bijlstelen brak en verving hij. Vierentwintig liter water en zes potten thee dronk hij. Eens in het halfuur sleep hij het blad van de bijl met de slijpsteen en een stalen vijl. Negen broden met worst en één kist sinaasappels maakte hij soldaat. Zeventien keer zeeg hij ineen op de sneeuw en zestien keer stond hij op en begon weer te hakken…”.

Uitgave: Anthos – 2010, vertaling Ruben Verhasselt, 352 blz., ISBN 978 904 141 473 1, € 12,50
Rechtsreeks bestellen; klik hier

dinsdag 23 april 2019

Serotonine – Michel Houellebecq


Als je het hebt over sarcastisch en dubbel - zie mijn vorige blog… “Serotonine” is het zevende boek van één van de populairste en invloedrijkste schrijvers van dit moment denk ik: Michel Houellebecq. “ … Vulgair, nihilistisch, pornografisch, seksistisch, vrouwonvriendelijk, cynisch, populistisch, provocatief, conservatief, zwartgallig, fatalistisch, sleets, misantropisch, onuitstaanbaar…”, schrijft recensent Sander Becker in de Trouw van 24 maart , “ … Inderdaad. Maar ook: grappig, origineel, ontroerend, fascinerend, verrassend, herkenbaar, maatschappijkritisch, stijlvol, virtuoos, confronterend, gelaagd, openhartig, schrijnend, poëtisch en troostend…”. En Rick Moeiliker in het ND van 12 april: “ … De nieuwe roman van Michel Houellebecq is even vulgair en visionair als altijd…”. Volgens hem vind je zijn werk geweldig óf helemaal niks: “ … Andere smaken lijken er niet te zijn. De argumentatie voor beide standpunten zijn zonneklaar. Houellebecq (63) is een groot schrijver vanwege zijn vlijmscherpe analyse van de westerse maatschappij en vlotte schrijfstijl, vinden zijn fans. Geharnaste critici hekelen de vele puntkomma’s in zijn werk, de bordkartonnen personages en de vele vrouwonvriendelijke en ronduit perverse personages…”. Laten we gewoon maar eens gaan lezen.

Wat komt hem niét de neus uit…

Het verhaal. Florent-Claude Labrouste is een sneue zelfzuchtige landbouwingenieur van 46, wiens ambtenarenbaantje hem de neus uit komt. Evenals zijn voornaam: “ … Van voornaam veranderen is vrij eenvoudig, nou ja ik bedoel niet vanuit bureaucratisch oogpunt, vanuit bureaucratisch oogpunt is er bijna niets mogelijk, de bureaucratie heeft als doel onze levensmogelijkheden maximaal te beperken als ze die niet simpelweg weet te vernietigen, vanuit het oogpunt van de bureaucratie is een goede ingezetene een dode ingezetene, ik bedoel eerder gewoon vanuit het oogpunt van het gebruik: je hoeft je alleen maar met een nieuwe voornaam voor te stellen en na een paar maanden of zelfs een paar weken is iedereen eraan gewend, het komt niet eens meer bij de mensen op dat je in het verleden misschien wel een andere voornaam droeg…” (héhé; even ademhalen). Maar ja, wat komt hem níet zijn neus uit! Zelfs de twintig jaar jongere vriendin waarmee hij zit opgescheept. Een mondaine, tot op het bot verwende Japanse, die vol minachting op zijn totale gebrek aan cachet neerkijkt. Echter, hij heeft geld. Hij leeft op sigaretten en heel veel drank. Tijdens een oervervelende vakantie waarin ze amper naar elkaar omkijken laat de Japanse hem wél haar peperdure koffers sjouwen, “ … een beroemd merk waarvan ik de naam was vergeten, Zadig & Voltaire of Pascal & Blaise…”, waarvan de nieuwste gadget is dat er geen wieltjes aan zitten, zodat je ze op je nek moet nemen. Bedoeld voor een maatschappij waar de functie van kruier nog bestaat. Maar aangezien alle West-Europese landen in een dodelijke productiviteitsrace zitten, zijn alle ongeschoolde banen die het leven vroeger iets minder onaangenaam maakten geleidelijk aan afgeschaft (en is de bevolking in één moeite door tot massawerkloosheid veroordeeld). Het eerste wat Labrouste doet als hij in een hotel aankomt is de brandmelder onklaar maken.

Voor de lezers uit de lagere bevolkingsklassen
Het koppel bewoont een uiterst sjiek appartement in het foeilelijke Tour Totem in Parijs: “… We sliepen al maanden apart, ik had haar de ‘master bedroom’ laten houden (een master bedroom is een soort slaapkamer, maar met een inloopkast en badkamer, ik vermeld dat voor mijn lezers uit de lagere bevolkingsklassen)…”. Hij laat de dubbele gordijnen altijd dicht, want hij heeft een hekel aan het magnifieke uitzicht. Sacherijniger als Labrouste vind je ze niet vaak: “ … ik reed in een 4x4 diesel – ik had dan misschien niet veel goeds gedaan in mijn leven, ik had toch in elk geval bijgedragen aan de vernietiging van de planeet – en ik saboteerde stelselmatig het door de flatbeheerder ingestelde afvalscheidingsprogramma door lege wijnflessen in de papier- en kartonbak en het groenteafval in de glasbak te gooien…”. De Japanse werkt op een kantoor voor Japanse cultuur waar ze het activiteitenprogramma moet ‘verjongen en moderniseren’. Hoe moeilijk kan dat zijn, daar er alleen maar workshops origami en dat soort dingen worden georganiseerd voor oudjes van in de negentig: “ … Kortom, ze hoefde alleen maar een paar mangatentoonstellingen of een paar festivals over de nieuwe tendensen in de Japanse porno te organiseren om de doelstelling te halen…”. Omdat zijn vriendin geen avond thuis is besluit hij toch eens op haar computer rond te neuzen en komt er al ras achter dat ze op een hoogst compromitterende manier in de seksbranche bezig is. Over seks ga ik niet zoveel zeggen. Houellebecq schrijft om te shockeren: kinderachtig en aanstootgevend. Kun je daar niet doorheen bijten dan moet je hem niet lezen. Even overweegt Labrouste zijn vriendin uit het raam te gooien. Als hij in de tijd van Napoleon had geleefd zou die daad zonder meer ‘verschoonbaar’ zijn geweest. Nu stond er op een crime passionel zeventien jaar gevangenisstraf (“ … sommige feministen wilden verder gaan en zwaardere straffen mogelijk maken door het begrip ‘feminicide’ in het strafrecht op te nemen, wat ik wel amusant vond, dat deed aan insecticide of aan pesticide denken…”). In de bajes zouden zijn administratieve problemen verdwijnen en op medisch vlak wordt er voor je gezorgd, maar hij is toch wel gesteld op zijn uitstapjes naar de G 20-supermarkt. Daar hebben ze veertien verschillende soorten humus.

Vrij
Als hij hoort dat de Japanse haar ouders via de telefoon belooft terug te keren naar Japan als hij dood is, krijgt hij het gevoel met een spin samen te wonen die zijn levenssap uit hem zuigt. Bovendien is ze zes uur in de badkamer bezig met haar make-up. Dat is geen opmaken meer, dat is grimeren. Waar zijn de puur-natuur-types gebleven die aan een half uur genoeg hebben?! Op een dag zegt hij zijn baan en zijn huur op. Zonder zijn vriendin in te lichten verdwijnt hij uit haar leven om zijn intrek te nemen in een Mercure-hotel dat nog kamers heeft waar gerookt mag worden. En in een wijk waar hij niet bang hoeft te zijn haar tegen te komen. “ … in Frankrijk was iedere volwassen persoon vrij ‘om te gaan en te staan waar hij wil’, familieverlating was niet strafbaar…”. En even verder: “ … Het was in een land waar de individuele vrijheden jaar in, jaar uit verder dreigden te worden ingeperkt, verbluffend om te zien dat de wetgever deze ene, fundamentele vrijheid – die in mijn ogen zelfs nog fundamenteler, en filosofisch verontrustender, was dan zelfmoord – intact had gelaten…”. Daarmee verbreekt hij al zijn sociale contacten, want hij is enig kind en zijn ouders hebben samen zelfmoord c.q. euthanasie gepleegd. “ … Was ik in staat gelukkig te zijn? Ik dacht het niet. Was ik in het algemeen in staat gelukkig te zijn? Dat soort vragen kun je jezelf volgens mij beter niet stellen…”. In zijn conditie van totale vrijheid voelt hij geen enkele begeerte: “ … een toestand die tal van filosofen, dat idee had ik tenminste, als benijdenswaardig hadden beschouwd; de boeddhisten zaten ruwweg op dezelfde golflengte. Maar andere filosofen, en ook alle psychologen, beschouwden die afwezigheid van begeerte juist als ziekelijk en ongezond. Na een maand in het Mercure-hotel voelde ik me nog altijd niet in staat stelling te nemen in dat klassieke debat…”. Wat hem echter zorgen baart is dat hij er niet toe komt zichzelf te wassen (alhoewel de westerse samenleving daar niet meer zo moeilijk over doet gezien het indrukwekkende toename van het aantal daklozen). Tanden poetsen gaat nog net. Daarom zoekt hij een psychiater op die hem een recept voor een antidepressiva geeft: Captorix. Hij vertelt dat hij op internet heeft gelezen dat de werking is gebaseerd op een verhoging van de serotonineafscheiding, een hormoon dat verband houdt met zelfwaardering en erkenning binnen de groep. “ … verder werd het vooral aangemaakt in de darmen en was het bij zeer veel levende wezens waargenomen, zelfs bij amoeben. Wat voor zelfwaardering konden amoeben in godsnaam hebben?...”. Nog een kleinigheidje: hij zal er waarschijnlijk impotent door worden. Nou ja, zijn libido stelt toch al weinig tot niets meer voor.

Niemand in het Westen zal meer gelukkig zijn
Tussen de bedrijven door profeteert Houellebecq bij monde van iemand anders dat ‘niemand in het Westen meer gelukkig zal zijn’. Niemand zal ook maar in de búúrt van geluk komen. Je zou het bijna denken als je naar de beste IDFA documentaire van 2018 kijkt, “Nu verandert er langzaam iets”, wat over de uit de pan rijzende coachingpraktijken gaat. Het lijkt inderdaad wel of iedereen vandaag de dag ongelukkig is. Volgens Houellebecq komt dat onder andere doordat iedereen vanwege het inkomen gedwongen is zijn idealen te verraden. Met als toppunt Nederland: dat is geen land maar een onderneming (zie alleen al de bejaardentehuizen die cashen op dode huurders)! Onze kwaal heet innerlijke verdeeldheid. Onze geestelijke lamlendigheid maakt ons onmachtig het goede te kiezen (zie Paulus, zie ook Michel Tournier). Onze beschaving gaat dood zonder bloedvergieten, uit vermoeidheid en afkeer van zichzelf. Labrouste weet bijvoorbeeld heus wel dat zaadfabrikanten en producenten van kunstmest en pesticiden alleen al door te bestaan een verwoestende en dodelijke rol spelen. Dat de intensieve landbouw met zijn gigantische bedrijven en zijn maximalisering aan rendement per hectare, haar totale focus op export en scheiding van landbouw en veeteelt, de agrarische sector de das om doet. Maar wat kan hij er aan doen? Het ergste wat een vriendin van hem, een actrice, overkomt, is dat ze een uur lang uit Maurice Blanchot moet voorlezen op France Culture: “ … ze had nooit gedacht zei ze dat er zulke troep bestond, het was verbluffend zei ze dat ze het publiek zulke bullshit durfden voor te schotelen. Ik had zelf geen mening over Blanchot, ik herinnerde me alleen een vermakelijke alinea van Corian waarin hij uitlegt dat Blanchot de ideale auteur is om te leren typen, omdat je niet wordt ‘afgeleid door de betekenis’…”. De platte seksscènes die ze speelt worden door een criticus in Le Monde geprezen om het ‘hiëratische karakter’! Als haar moeder met haar ‘nare zieltje’ plus zesentwintigjarige partner met een vliegtuig in zee storten, speelt ze voor de opgetrommelde traumadeskundigen de ontroostbare dochter die kapot is van verdriet: zie je nu wel dat ik een goeie actrice ben! We zijn niet meer écht. Maar ja, om oprecht te zijn moet je nadenken en met al die verdovende troep in onze lijven…

Liefdesvernietiging

Evenals mensen die weten dat ze gaan sterven hun geliefden nog een keer willen zien, wil Labrouste de geliefden met wie hij had kunnen trouwen nog een keer ontmoeten. Vanwege zogenaamde professionele ambities heeft hij ze allemaal laten schieten. Volgens hem staat het hedendaagse maatschappelijke leven gelijk aan liefdesvernietiging, maar “… ik was een moderne man, en de carrière van vrouwen moest voor mij net als voor al mijn tijdgenoten boven alles gaan, dat was het absolute criterium, de overstijging van de barbarij, het eind van de middeleeuwen…”. Inmiddels is hij oud genoeg om te weten dat een carrière de opoffering van de liefde geen seconde waard is. Elke carrière valt vies tegen en krijgt uiteindelijk last van metaalmoeheid. Dan blijf je verweesd en alleen achter. Hij vraagt zich wel even af of ontmoetingen met exen de moeite en het geld van een taxi en een restaurant waard zijn. Dat het leven bitter en teleurstellend is weet iedere veertiger, dat hoef je niet nog eens bevestigd te zien. Om aan nieuwe pillen te komen gaat hij bij een arts langs die hem waarschuwt voor de kerstdagen: “ … Met de feestdagen is het echt uitkijken, voor depressieve mensen zijn ze fataal, ik heb heel veel cliënten gehad van wie ik dacht dat ze stabiel waren en paf op de 31ste jagen die kerels een kogel door hun kop, altijd op de 31ste ’s avonds. Als ze middernacht voorbij zijn is het oké. Ga maar na, met kerst hebben ze al een flinke knauw gekregen, daarna hebben ze een hele week over hun ellende kunnen piekeren…”. Labrouste is op het idee gekomen de kerst in een klooster door te brengen. Maar die zitten al volgeboekt. Dan besluit hij een oude vriend op te gaan zoeken die een loodzwaar leven leidt op een kasteel - hij is werkelijk waar van adel – waar hij 300 melkkoeien volgens de bioregels probeert te verzorgen. Elke morgen staat hij om vijf uur op om ze handmatig te melken. Natuurlijk levert hij er alleen maar op in. Even verder vertelt Houellebecq hoe het er naar toe gaat op een intensieve pluimveehouderij die het wél redt: “ … in de vanuit de hoogte met sterke halogeenlampen verlichte loodsen probeerden duizenden kippen te overleven, dicht op elkaar gepakt, er waren geen hokken het was een ‘scharrelpluimveehouderij’, ze waren kaal en uitgemergeld, hun opperhuid was geïrriteerd en wemelde van de bloedluizen, ze leefden te midden van de rottende kadavers van hun soortgenoten en vulden elke seconde van hun korte bestaan - maximaal een jaar - kakelend van doodsangst. Zelfs op beter gerunde pluimveehouderijen was dat zo, en het eerste wat je opviel, dat onophoudelijke gekakel, die permanente blik van paniek waarmee ze je aankeken, die blik van paniek en onbegrip, ze vroegen niet om medelijden dat zouden ze niet hebben gekund maar ze begrepen het niet, ze begrepen de omstandigheden waaronder ze moesten leven niet. Om maar te zwijgen van de haantjes, die nutteloos waren voor de leg en met handenvol tegelijk levend in de vermaler werden gegooid...”. Dierenartsen en inspecteurs van de volksgezondheid laten dat gewoon gebeuren. “… Je had tenslotte ook artsen, met een universitair diploma geneeskunde, in de nazikampen…”.

Nacht ohne Ende
Elk jaar gooien honderden Franse boeren het bijltje er bij neer. Om op het Europese standaardniveau te komen zal het aantal agrariërs met nog eens de helft tot twee-derde omlaag moeten. Het geheime plan is de boeren zo af te knijpen dat ze niet meer kunnen voortbestaan. En als dat niveau eindelijk is gehaald, is er nog steeds niets gewonnen, want dan staat Frankrijk pas echt in contact met de mondiale markt, en de slag om de mondiale productie gaan ze niet winnen. Als vakspecialist weet Labrouste dat elk overleg altijd uitvalt in het voordeel van de vrije markt en dus de productiviteitsrace. De kasteelheer vecht tegen de bierkaai. Dit is een ‘Nacht ohne Ende’. De kasteelheer ziet geen uitweg meer en pakt met collega’s de wapens op. Ze versperren een snelweg naar Parijs. Tot het uiterste gespannen staan de veeboeren tegenover de uitgerukte ME. Jerrycans met stookolie worden in de fik gestoken. De boel escaleert omdat de kasteelheer zichzelf met een kogel van kant maakt. Zijn collega’s denken dat de ME is begonnen te schieten, zij schieten in het wildeweg terug, daarop moet de ME wel in actie komen, en het resultaat is tien dode boeren en een ME’er. Eindelijk zijn de boeren wereldnieuws (veel recensenten hebben dit verhaal voorspellende waarde toegedicht in verband met de ‘gele hesjes’). De volgende ochtend wijst Labrouste de agenten er nog even zachtjes op dat de koeien zonder eten en ongemolken in de stal staan te loeien: dat is niet zijn pakkie-an. En zo kalft zijn beperkte binding met de wereld gaandeweg af tot nul. Niets kan het wegglijden meer stoppen: “ … Ik ging er niet van uit dat ik ooit nog gelukkig zou zijn, maar aan de ruwe waanzin hoopte ik nog wel te kunnen ontsnappen…”. Vervolgens doet hij zulke rare dingen dat ik dat sterk bewijfel. Zelf zegt hij daarover: “ … Er bestaan bepaalde contreien in de menselijke psyche die nog niet goed in kaart zijn gebracht, omdat ze niet vaak zijn verkend, omdat gelukkig maar weinig mensen dat hebben hoeven doen, en omdat degenen die het hebben gedaan over het algemeen niet genoeg verstand hebben overgehouden om er een aanvaardbare beschrijving van te geven…”.

Orale fase

Overgeleverd aan de ultieme eenzaamheid hekelt hij ‘de weerzinwekkende verlakkerij van de optimistische, postmoderne, wereldvreemde propaganda’ over ‘samengestelde gezinnen’. Onze ‘weinig appetijtelijke voorouders’ leefden in clans van enkele tientallen individuen, een formule die zowel bij de jagers-verzamelaars als bij de eerste agrarische volksstammen lange tijd had standgehouden: “ … Maar de tijd had sindsdien niet stilgestaan, de stad was uitgevonden met haar logische uitvloeisel, de eenzaamheid, waarvoor alleen een gedeeld leven een echt alternatief kon bieden, we zouden nooit meer terugkeren naar het stadium van de clan, sommige niet bijster intelligente sociologen beweerden in ‘samengestelde gezinnen’ nieuwe clans te zien, dat zou heel goed kunnen, maar zelf had ik nog nooit een samengesteld gezin gezien, wel ontwrichte gezinnen, ik had zelfs niet veel anders gezien…” (zie ook “ De eenzame stad” van Olivia Laing). Als Labrouste weer naar de dokter gaat blijkt zijn cortisol, een stresshormoon, veel te hoog. Volgens de arts is hij bezig dood te gaan van verdriet. Hij vreet zichzelf van binnenuit op. Hij heeft een stilstaande burn-out, want hij doet niets anders meer dan televisie kijken, waarbij het hem opvalt dat hij van het ene kookprogramma in het andere valt – terwijl de erotiek van de meeste kanalen is verdwenen (het gekke is dat ik in de literatuur dezelfde tendens bespeur): “ … Frankrijk, en misschien wel het hele Westen, was ongetwijfeld hard op weg om terug te keren naar de orale fase, in de termen van de Oostenrijkse pias…”. Op een gegeven moment wordt hij de kookprogramma’s zat en probeert hij zich te interesseren voor maatschappelijke debatten, maar dat is ook al niks: “ … door het extreme conformisme van de sprekers en de trieste gelijkgestemdheid van hun verontwaardiging en enthousiasme kon ik hun bijdragen inmiddels niet alleen in grote lijnen, maar zelfs tot in detail voorspellen, om precies te zijn op het woord af, de commentatoren en experts volgden elkaar op als nutteloze Europese marionetten, de idioten maakten plaats voor idioten en allemaal feliciteerden ze elkaar met de relevantie en morele juistheid van hun standpunten, ik had zo hun dialogen voor ze kunnen schrijven en zette mijn televisie ten slotte definitief uit…”. Ja, zelfs de groten uit de wereldliteratuur laten al hun hoogstaande idealen varen zo gauw er een appetijtelijk grietje of jonge knaap - al naar gelang de persoonlijke voorkeur - langs komt: Goethe, Thomas Mann. Een station dat hij allang is gepasseerd. De enige die nog een beetje leuk blijft is Conan Doyle; maar die gaf zich af met zielig spiritisme.

Door en door christelijke paasboodschap
Terugkijkend heeft Labrouste spijt van alles. Gruwelijk spijt: “ … Ik had een vrouw gelukkig kunnen maken. Of nou ja, twee; ik heb verteld welke. Alles was van meet af aan duidelijk, extreem duidelijk; maar we hebben ons er niets van aangetrokken. Zijn we gezwicht voor de illusies van de individuele vrijheid, open leven, onbegrensde mogelijkheden? Dat kan, de ideeën hingen in de lucht; we hebben ze niet geformaliseerd, daar hadden we geen behoefte aan; we hebben niets anders gedaan dan ons eraan conformeren, ons erdoor laten kapotmaken; en daarna, heel lang, eronder lijden…”. Eigen schuld, dikke bult. En Houellebecq, die toch bepaald niet als christelijk bekend staat, eindigt zijn roman met een door en door christelijke paasboodschap: “… In werkelijkheid bekommert God zich om ons. Hij denkt elk moment aan ons en geeft ons aanwijzigingen, soms heel nauwkeurige. Die golven van liefde die in onze borst opwellen en ons de adem benemen, die ingevingen en extases, waar onze biologische natuur, onze eenvoudige primatenstatus geen verklaring voor kan bieden, zijn uitzonderlijk heldere tekenen. En ik begrijp nu het standpunt van Christus, de ergernis die al die ongevoelige harten steeds bij hem wekken: ze hebben alle tekenen, en ze trekken zich er niets van aan. Moet ik dan echt mijn leven ook nog geven voor die mislukkelingen? Moet ik echt zó expliciet zijn? Kennelijk wel…”. Amen.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2019, vertaling Martin de Haan, 304 blz., ISBN 978 902 952 902 0, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 19 april 2019

De meteoren – Michel Tournier


Michel Tournier noemde “De meteoren” het toppunt van zijn oeuvre. Dat is het zeker qua thematiek, complexiteit en omvang (zo’n 500 bladzijden). Ik denk dat het goed is het na de titels die ik al heb besproken - “Vrijdag of het andere eiland”, “Gaspard, Melchior en Balthazar”, “De elzenkoning” – te lezen, omdat je dan een beetje gewend bent aan zijn manier van schrijven en hij bovendien nogal eens refereert aan zijn voornoemde werk. Grappig genoeg schrijft Tournier ook zichzelf in “De meteoren”. Volgens de eerste alinea steekt er op 25 september 1937 vanwege een atmosferische storing een west-zuidelijke bries op die acht bladzijden omslaat van Aristoteles “Meteorologica”, waarin hij op het strand van Saint-Jacut (als gesjeesde filosoof) ligt te lezen. Daarin zit gelijk de uitleg van de titel. Tourniers meteoren duiden niet zozeer op vallende sterren die een lichtspoor langs de donkere hemel trekken en waarbij je een wens mag doen, maar op weerfenomenen. Het boek voert als onderwerp een eeneiige tweeling op, Jean en Paul oftewel Jean-Paul, die elkaar niet kunnen loslaten, maar eigenlijk overtreft het verslag over hun homoseksuele oom Alexandre hen in alle toonaarden. Het is een verhaal binnen een verhaal, waarbij de tweelingwederwaardigheden maar bleekjes afsteken, vind ik persoonlijk. Ik heb zelden zó ’n overweldigende, bizarre, fenomenale tekst gelezen. Dit toont maar weer eens dat excellente literatuur toch echt kunst is. Daarbij moet ook nog eens bedacht worden dat “De meteoren” in 1975 het licht zag, terwijl homoseksualiteit pas in 1973 als psychiatrische stoornis uit de DSM werd geschrapt.

Die Tournier van jou heeft het weer bont gemaakt

Dekt Tournier zich van te voren in? Bij monde van Alexandre: “ … Mijn zwakste gesprekspartners hebben de meeste trek in fabels en leugens. Voor die mensen moet je om hen te helpen met leven alles verdoezelen. Alles recht voor zijn raap zeggen kan ik alleen tegen een eindeloos wijs en edelmoedig wezen, dus alleen tegen God. Tegenover God is geen cynisme mogelijk, als cynisme inhoudt dat de gesprekspartner ‘meer’ waarheid wordt toegediend dan hij kan verdragen, of met ‘minder’ omhaal dan hij wil horen. Naar mijn mening zijn vriendschappelijke betrekkingen slechts draaglijk als ze gepaard gaan met wederzijdse overschatting, zodat elk van de twee de ander blijft choqueren en hem dwingt zich naar een hogere graad van voortreffelijkheid op te werken. Wordt de dosis cynisme echt te groot dan zal de ander, gekwetst, het contract verbreken – soms voorgoed…”. Omdat het een moeilijk boek is zat ik te googelen naar de vertaalster, Jeanne Holierhoek, want niemand kent een roman natuurlijk beter als degene die het vertaald heeft. Ook Holierhoek excuseert zich in een artikel van haar hand: “ …‘Die Tournier van jou heeft het weer bont gemaakt!’ Voor zover je het zelf al niet doet, zullen anderen wel zorgen voor een soort vereenzelviging van schrijver en vertaalster…”. En even verder gaat het over: “ … De solidariteit die waarschijnlijk automatisch ontstaat wanneer je jarenlang ronddwaalt in andermans schepping, in een wereld die je tot in alle uithoeken moet verkennen om haar in je eigen taal onder woorden te kunnen brengen…”. Maar:” … Uiteraard gaat de solidariteit gepaard met irritatie en plaatsvervangende schaamte…”. Dus zeg ik ook maar vast sorry, omdat ik al bij voorbaat weet dat ik de betamelijkheid hier en daar waarschijnlijk met voeten ga treden, waarbij ik mij verlaat op een essay van kunstcriticus Hans den Hartog in het ND van 12 april die nog eens heel helder uitlegt wat kunst doet: “ … Grenzen opzoeken. Begrip kweken voor datgene wat in essentie onbegrijpelijk is – de ander. Dat is de essentie van goede kunst…”. En even verder: “… jou als kijker los maken uit je eigen wereld, uit je eigen hoofd en je eigen beperking. Kennis maken met nieuwe mensen, nieuwe ideeën, nieuwe werelden. Ze tillen je op naar een plek die je nog niet kende. Dat is de grote verzoenende kracht van kunst: ze toont dat de complexiteit van het leven die soms zo lastig of ongrijpbaar lijkt, geen beperking is of straf, maar een feest – en dat je dat in je leven onbelemmerd mag vieren…”. Is dát niet mooi gezegd?!

Nutteloze hommel
Ik zei het al eerder; komt Tournier met een feit op de proppen, dan is de tegenovergestelde versie niet ver. Alles is dubbel. Onder zijn werk ligt altijd het Hegeliaanse dogma van these en antithese dat leidt tot synthese, in de vorm van een metamorfose dan wel (onverwachte) omkering. Zijn boeken zijn een spiegelpaleis tot in de gekste details. Papa Edouard besluipt bijvoorbeeld zijn vrouw in een ligstoel, buigt zich van achteren over haar heen om haar een kus te geven - want papa komt net terug uit Parijs - en kijkt haar ondersteboven in de ogen. Als hij voor haar komt staan, trekken zijn mondhoeken in een glimlach omhoog terwijl hij met zijn hand zijn snor naar beneden strijkt. De tweeling, Jean en Paul, zijn de laatste telgen uit zo’n kroostrijk en gelukkig welgesteld gezin, dat de constant zwangere moeder geen idee meer heeft hoeveel kinderen het eigenlijk telt. Papa is directeur van een textielfabriek annex matrassenmakerij, ergens aan de kust van Bretagne. Een onderneming die werk verschaft aan driehonderzevenentwintig arbeidsters. Het huist in hetzelfde kloostercomplex als een inrichting voor een zestigtal kinderen met een verstandelijke beperking, dat tegenover de keet van een woning staat. Zowel zijn kinderen als de gehandicapten lopen overal gemoedelijk in en uit. In Parijs heeft papa een tweede huis waar hij nogal eens naartoe moet voor zaken. Zijn vrouw weet heus wel dat hij daar een scharrel heeft zitten en de bloemetjes buiten zet, maar dat zal haar een worst wezen. Ze heeft genoeg aan de kinderen. De laatste tijd wordt papa echter wel eens overvallen door een intens gevoel van eenzaamheid. Zijn vrouw heeft hem evenmin nodig als de grijze, nijvere massa die de fabriek draaiende houdt: “ … Ik ben een nutteloze hommel tussen de koningin van de korf en de werkbijen…”. In Parijs zien ze hem als een boer op klompen. De hemel op aarde wordt uiteindelijk een hel: “ … Hij voelde zich verscheurd, alsof hij tweevoudig verraad pleegde, het dubbel liet afweten. Hij droomde van een breuk, een vlucht die hem zijn goede oude hart uit één stuk terug zou geven…”. Ondanks zijn innemende voorkomen zit hij vol doodsgedachten. Voor dit soort onoplosbare situaties schijnen oorlogen bedoeld, aldus Tournier. Die zit dan ook ‘in de lucht’.

Een heer van stand
Als Edouards oudste broer plotseling overlijdt ten gevolge van een ongeval, een conservatieve gewetensvolle man die enkel dochters nalaat, moet het uit zes vuilnisbelten bestaande familiebedrijf overgaan op een ander familielid. De enige die daarvoor in aanmerking komt is Edouards jongste broer, een elegante, onverantwoordelijke, werkschuwe leegloper. Alexandre: de homo. Hij schrikt zich in eerste instantie rot als hij tijdens een familieberaad aangewezen wordt als de redder van het kapitaal. Maar na het een en ander te hebben gelezen over de geschiedenis van de vuilophaaldienst, vindt hij het eigenlijk wel een te gek idee. Een sjieke ijdeltuit omgeven door lavendellucht in de meest smerige business die je je maar kunt bedenken: waar zal dat toe leiden?! Alexandre, het moederskindje: de dandy van de vuilnisbelt. Hij vertelt hoe hij op een katholiek jongensinternaat ingewijd werd in de homoliefde en lid werd van een geheim genootschap van homo’s: de Fleuretten (bloemen – misschien naar aanleiding van Baudelaires “De bloemen van het kwaad”?). Plastisch doet hij zijn gespleten leven uit de doeken. De jacht op zijn vele, vele vriendjes, inclusief liefdespraktijken waarover je misschien liever niet zou lezen. Op zijn manier zoekt hij ook een pseudo-tweelingbroer. De nichten voelen zich mijlenver verheven boven de hetero’s: “ … al die jonge kalveren die gefokt worden om als huisdier te dienen…”. Alexandre: “ … Wij zijn de vorsten van het leven. Als alle mensen naar hun inventief talent werden onderverdeeld, zou dat een enorme piramide opleveren met aan de basis de slaafse, steriele massa en aan de top de grote scheppers. Ik houd staande dat het percentage homoseksuelen aan de basis in de buurt van nul zou liggen maar aan de top om en nabij de honderd…”. Heteroseksuelen zijn het plebs, de proletariërs: “ … Weet je wat het woord proletariër betekent? Het is afgeleid van het woord proles: nakomelingschap, kroost…”. Homo’s zijn het zout der aarde. Hetero’s de aarde. Slaven die de kar van de voortplanting moeten trekken. Kijk naar de huisvaders die woedend aan hun ketenen rammelen. Allemaal willen ze vrouwen die zich de ergste vormen van geweld aandoen om net zo tenger en steriel te worden als een jongen (diëten, voorbehoedsmiddelen, abortussen), terwijl ze krachtens hun onuitroeibare moederroeping vet en vruchtbaar zouden moeten zijn. Terwijl de heren een homoseksueel ideaal najagen haten ze homoseksuelen zoals een kettinghond de vrije, eenzame wolf. Lomp heteroseksuelenvolk! Je bent ‘van stand’ of niet!!!

De onnozelen
Prachtig vertelt Tournier over de gehandicapte kinderen die de inrichting bevolken. Ik heb begrepen dat hij zelf ook veel voor kinderen in zorgsituaties heeft gedaan. De ‘onnozelen’ zouden dichter bij God en de engelen staan. Zij hebben geen last van de verloren eenheid: “ … niet alleen omdat zij geen weet hadden van de dubbelhartigheid en de schijnwaarden van het maatschappelijk leven, maar ook omdat de zonde zogezegd geen greep op hun ziel kon krijgen…”. De duivel is de diabolos, de uiteenwerper. Maar volgens het Sjema Jisra’eel is de Here-God één. Alhoewel de robuuste Bertha en haar zeven slaapzaalgenotes, meiden met het downsyndroom, wel weer “ … doodsbang en tegelijk bezeten…” zijn van fietsen. Door gebrek aan motorische coördinatie zijn ze voortdurend ‘uit balans’. Hij beschrijft Franz, ‘het kalenderkind’, een savant die panisch is voor (weers-) veranderingen: “ … Daarom was hij in elkaar gekropen. Hij was de omgang met zijn gelijken ontvlucht in zichzelf, had zich verschanst in een vesting van stilzwijgen en afwijzen, trillend en ineengedoken in het diepst van zijn hol als een haas in zijn leger…”. Maar met zijn ‘mengsel van genialiteit en zwakzinnigheid’ is hij wel een expert op het gebied van data: “ … De wisselvalligheden van het weer verstoorden de kringloop van de kalender door er een redeloze, dolgedraaide reeks doorheen te vlechten…”. Overdag zoekt Franz bescherming bij het regelmatige gesnor van een enorme weefmachine; ’s nachts troosten de gekleurde lichten van drie vuurtorens hem. Op een nacht ontsnapt hij aan de aandacht. Hij wil met een bootje de zee op. Omdat de zeven downmeiden hem wél in de smiezen hebben neemt hij ze allemaal in zijn kielzog mee: de ondergang tegemoet.

‘Hét’ zit in de lucht

Alles in het boek wordt in verband gebracht met ‘wind’. De tweeling heeft een eigen onverstaanbare ‘windtaal’, het ‘Eolisch’. Hun moeder wordt zwanger van de wind. Evenals de maagd Maria. Winden en wolken bestoken het ‘tijdsfort’ van Franz. Alexandre komt een oude Fleuret tegen die priester is geworden en een heel referaat houdt over de goddelijke Ruah, het Hebreeuwse woord voor wind, adem, leegte, geest: “ … De Heilige Geest is wind, storm, adem, heeft een meteorologische stoffelijkheid. Meteoren zijn heilig…”. Christus is het lichaam van de Kerk, maar de Heilige Geest is haar ziel. Volgens de priester bleef hij in zijn puberteit steken bij het lichaam: “ … Psychiatrie en psychoanalyse beschrijven sommige neurosen als een meer of minder definitief vastlopen van de patiënt in een ontwikkelingsfase die normaal en zelfs onmisbaar is, maar die gevolgd zou moeten worden door een fase van grotere rijpheid…”. Homoseksualiteit als een voorbijgaande, onvolwassen gril. Christus is het lichaam van de Kerk, maar de Heilige Geest is haar ziel: “ … We moeten Christus achter ons laten…”. Christus missie was te sterven aan het kruis en op te varen naar de hemel zodat de Heilige Geest naar de mensen kon afdalen, wat een nieuw tijdperk inluidde waarbij een derde Testament hoort. De Handelingen der Apostelen waarin de Geest de toon zet. De hemel is het heilig oord van de Vader, de aarde is het heilig oord van de Zoon, maar de “… wanordelijke, onberekenbare dampkring…” is het oord van de Geest dat de hemel van de Vader verbindt met de aarde van de Zoon. “ … De wind waait waar hij wil en je hoort zijn stem, maar je weet niet waar hij vandaan komt noch waar hij heengaat, zei Jezus tegen Nicodemus…”. Waarbij ik dan ook maar even toevoeg dat de lucht niet alleen het domein is van de Heilige Geest maar ook van de boze geesten. Zie Paulus in Efeze 6:12: “… Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van de duisternis van dit tijdperk, tegen de geestelijke machten van het kwaad in de hemelse gewesten…”. In een interessant fragment beargumenteert de priester ook nog dat de ongelovige Thomas er één van een tweeling moet zijn geweest omdat hij bekend staat als Thomas Dydimus. Zijn tweelingbroer is echter nergens in de Schrift te bekennen: misschien was het Jezus wel.

Tien keer niks
Wat hebben de tweelingen te maken met hun homoseksuele oom? Volgens Paul treden ze tezamen buiten de gebaande paden van de middenmoot en zijn ze daarom ‘monsters’, ‘bizarre produkten van de schepping’. De menigte voelt zich immers des te onkwetsbaarder naarmate men meer de doorsneemens nadert. Hitler is bezig de homoseksuelen uit te roeien, zonder dat er een kip naar kraait, maar wees maar niet bang, de rest van de minderheden zullen vanzelf volgen: priesters, zigeuners, joden… Tournier schrijft zichzelf wat mij betreft naar ongekende hoogte als hij Alexandre laat kennis maken met een staljongen die een paard op een vuilnisbelt in een gat vol prikkeldraad en ander scherp metaal heeft laten lopen, waarvoor hij ongenadig op zijn duvel krijgt met de karwats van een andere ruiter. Klaarblijkelijk zijn baas. Alleen blijken beide heren bij nader inzien lesbische dames. Alexandre kan zijn enorme scepsis ten aanzien van vrouwelijke homoseksualiteit niet van zich afzetten: “ … mannelijke homoseksualiteit: 1 + 1 = 2 (liefde), heteroseksualiteit: 1 + 0 = 10 (vruchtbaarheid), vrouwelijke homoseksualiteit: 0 + 0 = 0 (niets). Onaantastbaar, onmetelijk, eeuwig kijkt Sodom neer op zijn armzalige imitatie. Ik geloof niet dat uit de combinatie van twee nullen iets kan voortkomen…”. Iemand schreef naar aanleiding hiervan dat zij Tournier dit nooit kon vergeven, al was ze hem wel altijd blijven lezen. Waarschijnlijk zou Tournier zeggen dat niet hij, maar zijn romanpersonage Alexandre, deze mening verkondigt. Alexandre heeft nu eenmaal “ … ongenuanceerde, kille en nonchalante opvattingen over vrouwen…”. Hij vindt heteromannen al niks, en vrouwen tien keer niks. Hij noemt ze ‘poelepetaten’, en zegt dat vrouwenlichamen die ervan afzien dor en mager te zijn zich al snel in turbulenties verliezen die ontaarden in ordeloze slapte. Vergelijk bijvoorbeeld de dynamische mannenborst met de “ … weke, papperige karikatuur die de vrouwenborst daarvan geeft…”. Toch heeft ook iemand als de lesbische feministische professor Camille Paglia in “Het seksuele masker. Kunst, seksualiteit en decadentie in de westerse beschaving” ook al niet veel fiducie in het creatieve vermogen van lesbische koppels – zie hier.

Het is bal
Alexandre wordt door de grafelijke ruiter uitgenodigd op haar kasteel. Tot zijn ontsteltenis geeft ze een feest vanwege haar ‘verloving’. Is ze in geldnood? Haar toekomstige echtgenoot blijkt haar pleegbroer te zijn met wie ze samen is opgegroeid, een “ … verwijfde man die uit niets dan vetrollen lijkt te bestaan, slechts bijeengehouden door zijn zwarte pak…”. Onmiddellijk maakt een extreme antipathie voor de geparfumeerde flapdrol zich van hem meester: “ … een kleine, vette, popperige jongeman, zo week als een fijt. Zijn haar is bewerkt met een krultang en ik zou er een eed op durven doen dat hij make-up heeft gebruikt…”. Alexandre feliciteert hem met zijn ‘mooie, flinke vrouw’, wat direct wordt tegengesproken, want gravin Fabienne voelt zich de laatste tijd wat slapjes. Waarschijnlijk vanwege haar ‘hopeloze contacten’. Al gauw zwiert Alexandre met de gravin door de feestzaal terwijl ze voor zijn gevoel worden omringd door een ‘spookachtige menigte’. En dan, om te etaleren waartoe Tournier in staat is: “ … Een week, vochtig geluid. Er rolde iets op Fabiennes pumps dat vervolgens op het geboende parket kletste. Op het eerste gezicht leek het een klomp platte, witte spaghettislierten, maar dan levend, in trage, peristaltische beweging. Meteen herkende ik in die kluwen geringde linten de ‘taenia solium’, gezel van de vuilnisman. De kwaal waarvoor Fabennies ‘slechte contacten’ in bedekte termen verantwoordelijk werden gesteld, was dus enkel een onschuldige lintworm? De tijd die nu verstrijkt is zeldzaam compact. Collectief staren de poelepetaten naar dat vijf, zes meters lange slijmachtige koord dat bedaard rondkronkelt als een inktvis op het strand. Mijn beroep als vuilnisophaler staat me niet toe me nog langer afzijdig te houden. Mijn buurvrouw, die niets heeft gezien, is nog steeds bezig haar gebak te vermalen. Ik ruk bord en lepeltje uit haar handen, stap naar voren en kniel aan de voeten van Fabienne. Met behulp van het lepeltje schep ik de teania op het bord, een hachelijke operatie want de rekel is zo glad als een bos aal. Wat een buitengewone belevenis! Helemaal in mijn eentje ben ik in de weer te midden van een menigte wassen beelden. Ik kom overeind, werp een blik om me heen. Céladon staat daar als een smeltende kaars en kijkt me verbouwereerd aan. Bord en lepel stop ik in zijn hand. Ik zweer dat ik niet ‘opeten!’ heb gezegd. Ik wil niet zweren dat ik dat niet heb gedacht! Ziezo! Dat is geregeld. En nu wij tweeën, Fabienne! Onze handen verstrengelen zich. Mijn rechterarm omvat haar middel. Ik wend me naar het orkest: ‘ Muziek!’. En we worden meegevoerd op de deinende golven van de ‘Schöne blaue Donau’. De amazone van het huisvuil en de dandy van de belt hebben hun sekse in de garderobe afgegeven en leiden thans het bal…”. Na een goed verhaal is het even stil. Gaat het om een kadootje van de staljongen? Tournier opteerde al eerder op lintwormen als de kwaal van de vuilnisman: “ … Ik zou eigenlijk wel vrede kunnen hebben met deze inwendige veeteelt…”. A dirty mind is a joy forever.

Sublimatie

Nog een keer evenaart Tournier zichzelf als hij vertelt hoe Alexandre zijn intrek neemt in een leegstaande treinwagon op de vuilnisbelten bij Marseille, s’ nachts omgeven door legioenen ratten en overdag door demonenlegers meeuwen, die met elkaar slaags raken, waardoor de natuur in evenwicht blijft. Voor zijn ogen ziet hij hoe zijn jonge, graatmagere, schlemielige vriendje Daniel, voor wie hij een intens medelijdende liefde voelt, opgevreten wordt door de ratten als de mistral hem tegen de grond kwakt: “ … Terwijl ik met ontzetting de heftigheid ervoer waartoe medelijden in staat is, proefde ik tegelijkertijd de kracht van zijn gif. Nee, medelijden is bepaald geen fatsoenlijk gevoel. Het is van een verontrustende perversiteit want het wordt gevoed en verhevigd - in plaats van ontmoedigd - door alle gebreken, fouten en tekortkomingen van de geliefde…”. Als de oorlog is uitgebroken fietst hij nog een keer naar een leeggestroomd Parijs waar hij op een absurde manier oog in oog komt te staan met Hitler: “ … Heteroseksueel Nummer Eén, Rijkskanselier Adolf Heteroseksueel…”. Hij kijkt met zijn dode visogen dwars door Alexandre heen, en dat is maar goed ook. Papa Edouard raakt thuis niet uitgepraat over zijn heldendaden in het Parijse verzet, maar het is mama die door de Duitsers opgepakt wordt vanwege allerlei illegale praktijken. Het laatste wat er van haar wordt vernomen is dat ze in ‘Buchenwald’ zit, daarna is en blijft het stil. En Alexandre, ach Alexandre. Hij wordt vermoord in de levensgevaarlijke dokken van Casablanca, wat me doet denken aan kunstenaar David Wojnarowicz die zijn toevlucht zocht in de vervallen hallen op de Chelsea Piers aan de Hudsonrivier, een anarchistisch niemandsland voor krakende daklozen en cruisende homoseksuelen, waar Olivia Laing zo schitterend over vertelt in “De eenzame stad”. De laatste tweehonderd bladzijden van het boek worden gespendeerd aan de tweeling. Jean verbrandt zijn schepen achter zich om zich voorgoed los te maken uit het verstikkende tweelingschap. Paul wil hem terug halen en volgt zijn spoor. De zogenaamde ‘vervreemdingsblik’ (de manier waarop derden gek op kijken als ze in de gaten krijgen dat ze met een tweelingduplicaat te maken hebben) wijst hem de weg. De tocht voert naar Venetië, naar Tunis, naar IJsland, naar Japan, naar Canada, naar Amerika. Een kunstenaar die Jean ontmoet heeft zegt dat hij heeft afgesproken dat ze elkaar op 13 augustus zullen terugzien op het adres van zijn moeder in Berlijn. Dus zorgt Paul dat hij op die datum daar is. Maar Jean komt niet opdagen. Het enige wat er gebeurt is dat hij gevangen komt te zitten in Oost-Berlijn, omdat in die periode de beruchte muur wordt gebouwd. Door een onderaardse gang vlucht hij naar het vrije westen, maar op het eind stort de constructie in, waardoor hij onherstelbaar wordt verminkt. Hij voelt zich ‘dubbel geamputeerd’. Zwaar gehandicapt keert hij terug in zijn geboortehuis. Over een ‘metamorfose’ gesproken! Hij merkt dat wat hij niet meer in de breedte kan leven in de diepte leeft. Alsof hij een soort hyperkennis verwerft. Zijn lichaam fungeert voortaan als barometer, regenmeter, wind- en hygrometer. “ … Zoiets heet sublimatie…”.

Uitgave: Meulenhoff – 1990, vertaling Jeanne Holierhoek, 494 blz., ISBN 978 902 902 799 1, € 13,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 9 april 2019

De elzenkoning – Michel Tournier


Het boek waarmee Michel Tournier een miljoenenpubliek bereikte en in 1970 de Prix Goncourt won is “ De elzenkoning”. Een oorlogsgeschiedenis gebaseerd op een gedicht van Goethe, “Erlkönig”, en de legende over Sint Christoffel. Ook in dit werk spelen ziekelijke obsessies, metafysische voortekens, paradoxale spiegeleffecten en tegenstellingen dan wel omkeringen of inversies weer een grote rol (eerder besprak ik van Tournier: “ Vrijdag of het andere eiland” en “Gaspard, Melchior en Balthazar”). Er kan sprake zijn van heilige en helse inversies. Het onderscheid is nog niet zo eenvoudig vind ik. Iemand noemde het oeuvre van Tournier niet voor niets ‘multi-interpretabeler dan de Bijbel’. In “Gaspard, Melchior en Balthazar” gaat het bijvoorbeeld over de paradoxale eigenschappen van het kindje Jezus, de Koning van het heelal, die geboren werd in een stal: grootheid en kleinheid, macht en onschuld, overvloed en armoede. Een ander voorbeeld zijn de zogeheten ‘zaligsprekingen’. Maar in de Bijbel is Satan, de tegenstander van God, óók degene die de dingen omdraait. Zie Genesis drie waarin hij suggereert dat God gezegd heeft dat er niet van de bomen in het paradijs gegeten mag worden. Volgens de apostel Paulus is hij een ‘wolf in schaapskleren’ die zich voordoet als een ‘engel des lichts’. Luther had het dan ook over ‘de aap van God’. Trouwens, de boom van kennis van goed en kwaad is een zwaar geval van inversie an sich natuurlijk. Ik moest denken aan de paus die onlangs stelde dat rigide moraalridders vaak zelf wat te verbergen hebben en de metamorfose-kunstenaar bij uitstek: David Bowie. “De elzenkoning” is een hoogst verontrustende roman die vaak gezien wordt als de voorloper van het ophefmakende “De welwillenden”. Het werd in 1996 verfilmd door Volker Schlöndorff als “Der Unhold”, met in de hoofdrol John Malkovich.

Abel Tiffauges voor het leven

De roman begint als dagboek uit de jaren dertig. Van Abel Tiffauges, een Franse automonteur, net verlaten door zijn vriendin die schreeuwde dat hij geen minnaar, maar een monster was. Een ‘sinister’ dagboek welteverstaan, want hij schrijft het met zijn linkerhand omdat hij zijn rechter gekneusd heeft tijdens een akkefietje in zijn garage. En daarmee start gelijk al, vanaf de eerste bladzijde, het spel met de inversie. Het gekke is dat Abel met links moeiteloos van zich af blijkt te kunnen schrijven. In feite probeert hij op deze manier te doorgronden wat er ten diepste in zijn binnenste schuil gaat. Het is een manier om de ‘stenen man’ in zichzelf te overwinnen. Hij voelt zich “ … als een versufte, als een slaapwandelaar, onophoudelijk dromend van een ontwaken, van een breuk die me zal bevrijden en me zal vergunnen eindelijk mezelf te zijn…”. Hij gelooft in zijn evolutie, in het noodlot, in alle ‘linksheden’ van zijn genialiteit die zich als ‘lichtflitsen en kreten’ in hem openbaren. Tussen neus en lippen door beschrijft hij hoe hij de verknipte figuur werd die hij is. Hoe hij op kostschool, het ‘Sint-Christophoruscollege’, het kleinste, lelijkste, eeuwig gepeste jongetje van de klas was. Hoe de rage van ‘tatoeëren’ zich opeens op het internaat had verbreid, en hij een van de meest gevierde jongens zo ver kreeg hem een fraaie inscriptie op de binnenkant van zijn dij te laten aanbrengen (zijn leven lang zal hij gefascineerd zijn door jongensdijen). Een bloedend hart met daaromheen de woorden ‘A toi pour la vie’, was de bedoeling. Alleen werd dat uiteindelijk ‘A T pour la vie’: Abel Tiffauges voor het leven. Tegen de tijd dat zijn idool dat door begon te krijgen was Abel zijn leven niet meer zeker. Toen hij gedwongen werd om de, vanwege een valpartij verwonde en bemodderde, knie van zijn tegenstander schoon te likken raakte Abel zo overstuur dat hij veertien dagen in de ziekenboeg belandde. Er kwam voorgoed een eind aan deze hel door Nestor, de aanbeden zoon van de conciërge, die zich wonder boven wonder over hem ontfermde. Een kolossale, intimiderende dikzak die overal toegang had en hem behandelde als zijn slaafje. Abel was overgelukkig door al die aandacht. Onderwierp zich op bijna masochistische wijze aan zijn tiran. Voelde zich zelfs uitverkoren wanneer hij hem mocht vergezellen naar de wc om zijn dikke reet af te vegen. Vanaf dat Nestor omkwam tijdens een brand gelooft Abel dat zijn geest hem begeleidt en helpt.

Kinderdrager
Het Sint-Christophoruscollege voedt hem op in de geest van de heilige Christophorus die, op zoek naar de absolute meester, met gevaar voor eigen leven onwetend het kindje Jezus over een rivier draagt: “ … Aangezien jullie allemaal hier onder het teken van Christophorus bent geplaatst moet je voortaan, je leven lang, het kwaad weten te trotseren door je te bedekken met een mantel van onschuld. Of je nu Jan, Piet of Klaas heet, bedenk altijd dat je ook Kinderdrager heet: Jan Kinderdrager, Piet Kinderdrager, Klaas Kinderdrager. En beladen met die heilige last zullen jullie dan door rivieren en stormen gaan, alsook door de vlammen der zonde…”. De preek daalt als een soort monsterlijke roeping neer in het hoofd van Abel. Wanneer Nestor hem tijdens een wild spel op zijn schouders neemt om andere jongens in dezelfde positie neer te slaan, winnen ze glorieus, wat Nestor de gevleugelde uitspraak ontlokt: “ … Ik wist niet, Petit-Fauges, dat een kind dragen zoiets moois was…”. Als Abel in zijn volwassen leven een gevallen kind optilt, komt hij overweldigd door euforie, tot dezelfde conclusie – wat weer aanleiding geeft tot enorme filosofische uitweidingen over het betreffende woord. ‘Forie’ zou te maken hebben met ‘dragen’, terwijl ‘eu’ te maken heeft met ‘welzijn, geluk, vreugde’. Abel denkt steeds griezeliger. Hij houdt zich op bij scholen die uitgaan om zich tegen de stroom van kinderen in te bewegen. Hij wordt duizelig van de ‘frisheid’ die hij opsnuift. Hij zoekt uit hoeveel kinderen er in Frankrijk zijn. Hij droomt van een enorm schepnet waarin hij kinderen kan vangen. Met een geluidsband neemt hij schoolpleinlawaai op. Uiteindelijk gaat hij zelfs op pad met een camera om kinderen te fotograferen. In zijn oude Hotchkiss klemt hij het toestel ‘als een enorm geslachtsdeel in leren foedraal’ tussen zijn dijen, alhoewel de plaatjes die hij schiet niet pornografisch zijn. Is Abel een pedofiel (zie ook “Muidhond” van Inge Schilperoord)? In ieder geval niet in seksuele zin. Hij “ … weet uit onfeilbare en gezaghebbende bron, dat het me niet past persoonlijke relaties met het een of andere kind aan te knopen. Wat zouden dat trouwens voor relaties zijn? Ik denk dat ze onvermijdelijk de gemakkelijke en uitgestippelde paden zouden volgen van hetzij vaderlijkheid hetzij seksualiteit. Mijn roeping is hoger en veelomvattender…”. Hij ziet zichzelf als “ … een zachtmoedige, ongevaarlijke reus, die hunkerend naar tederheid zijn grote handen uitstrekt, gevouwen in de vorm van een wieg…”. Abel lijkt inderdaad te zijn uitgegroeid tot een soort hulk. Kinderen geven hem het gevoel dat hij leeft. Dat lijkt mij nou exact te voldoen aan het begrip erotiek, zoals psychotherapeut Esther Perel omschrijft in “Erotische intelligentie” – zie hier. Ik zou wel eens willen weten wat zij van “De elzenkoning” vindt. Natuurlijk escaleert de toestand. Abel heeft steeds sterkere prikkels nodig. Begint een meisje na elke schooldag naar huis te brengen. Feilloos voelt het kind aan dat ze niet thuis afgezet moet worden. Ze stapt bij een verlaten bouwplaats uit die ze enkel hoeft over te steken om haar straat in te lopen. Op een zeker moment hoort Abel haar vanaf het bouwterrein gillen, gaat kijken, en wordt onschuldig opgepakt wegens aanranding. Hij merkt dat het geen enkele zin heeft zich te verzetten. Alles wijst tegen hem. Hij is er echter absoluut van overtuigd dat de voorzienigheid wel zal zorgen voor een kink in de kabel. En dat gebeurt ook. Omdat de oorlog uitbreekt hoeft hij zijn straf niet uit te zitten en wordt hij naar het front gestuurd.

Sfeer
Wat mij verrast is dat Abel, of misschien de schrijver die zijn verhaal een halve eeuw geleden schreef, tegen dezelfde, blijkbaar tijdloze, dingen aanloopt waar wij ons noch steeds druk om maken. Over de vluchtelingencrisis. Abel vergelijkt ‘de massa van zwervenden’ met het verhaal van Kaïn en Abel. De landbouwers zijn nog steeds even verbeten tegen hun nomadenbroeders, die alleen voor hun recht kunnen opkomen als ze papieren hebben: “ … De statelozen, de natuurlijke of uit overspel geboren kinderen lijden onder een situatie die geen andere dan een papieren realiteit heeft…”. Hij fulmineert tegen straatnamen: “ … Die welke beantwoordt aan de moordenaarscultus, waarvan men de sprekende voorbeelden bij elke straathoek aantreft op blauwe bordjes waarop de namen van de roemruchtste krijgslieden, dat wil zeggen van de bloedigste beroepsdoders van onze geschiedenis, aan de publieke bewondering worden voorgezet…”. En natuurlijk vooral over de pedofiele sfeer binnen de rooms-katholieke kerk. Hij dacht altijd dat je koorknaap werd vanwege ‘de schoonheid van je ziel’, maar “ … De schandelijke en beschamende waarheid, welke de eerwaarde paters niet anders dan aan de folterpaal of op het braadrooster zouden hebben bekend, was dat je geen koorknaap werd als je geen mooi gezichtje had…”. Hij vertelt over een dienst met ‘voetwassing’: “ … Twaalf koorknapen, in de koorstoelen gezeten, laten om beurt uit de plooien van hun misgewaad hun blanke voetjes verschijnen, waarvan de naaktheid aandoenlijk afsteekt te midden van de plechtige luister. Monseigneur Verdier knielt achtereenvolgens voor elk van hen. Uit een zilveren waterkan schenkt hij enkele druppels op een bloot voetje, veegt het met een doek af, buigt dan, in spijt van zijn waardigheid en zijn embonpoint, voorover tot aan de grond om het te kussen. Ten slotte overhandigt hij de knaap als dank een broodje en een geldstuk – zoals de Duitse krijgsman na de bruidsnacht zijn jonge echtgenote de ‘Morgengabe’ aanbood. De kinderen reageren verschillend op de hulde. De een werpt hulpeloze blikken om zich heen, maar mijn favoriet, een jongen met een engelengezichtje, klemt zijn lippen op elkaar om niet in een schaterlach uit te barsten…”. Ik ben bij mijn weten zelfs voor de eerste keer het woord ‘boreaal’ in een boek tegen gekomen, dat sinds het optreden van Baudet iedereen kent.

Der Unhold

Omdat de telefonische verbindingen van het leger nogal kwetsbaar zijn besluit men gebruik te maken van postduiven. Abel wordt als duivenverzorger op speurtocht gestuurd naar getalenteerde ‘vliegende soldaatjes’. Al snel is hij net zo geobsedeerd door duiven als kinderen. Hij krijgt “ … van emotie een brok in zijn keel wanneer zijn grote hand zich om de kloppende lijfjes sloot…”. Als hij krijgsgevangen gemaakt wordt door Duitse soldaten komt hij in een barakkenkamp in Pruisen terecht, waar hij te werk gesteld wordt in de moerasdrainage. Hij voelt zich heerlijk in het hoge noorden. Eindelijk veilig: “ … De maatschappij waaronder Tiffauges had geleden was weggevaagd met zijn magistraten, zijn generaals en zijn prelaten, zijn codes, zijn wetten en zijn decreten…”. Al gauw staat hij bekend als een bezeten werker, wat er toe leidt dat ze hem aanzienlijk minder streng gaan bewaken, en soms verscheidene uren lang aan zichzelf overlaten. Op een gegeven moment vindt hij een verlaten blokhut waarin hij zich vaak terugtrekt en zelfs de nacht doorbrengt. Niemand merkt zijn afwezigheid op. Abel wordt bevorderd tot chauffeur wat hem alleen nog maar meer vrijheid oplevert. Op een nacht hoort hij geluid buiten zijn kraakpand. Er blijkt een eland voor de deur te staan die om eten bedelt. Het dier wordt een vaste bezoeker. Als plotseling een officier van de Wehrmacht opdoemt die Abels hutje heeft ontdekt, vertelt deze dat hij de Unhold (zie de filmtitel) heeft ontdekt: een blinde eland, bekend bij iedereen in de bossen waar hij overwintert: “ … Unhold. Begrijpt u? Dat betekent woesteling, lomperd, maar ook tovenaar, duivel. Want hij maakt mensen bang met zijn witte ogen en zijn ruwe opdringerigheid!...”. Zo’n beetje het alter ego van Abel zelf dus. De officier staat versteld van Abels omgang met duiven en de eland. Hij werkt als houtvester op het landgoed van Hermann Göring: Naturschutzgebiet Rominter Heide. Iemand als Abel is net wat hij nodig heeft.

Sprookjescirkel
En zo wordt Abel de sprookjescirkel van Rominten ingetrokken: “ … De Oberforstmeister wees hem de grote paddenstoelen met wit gespikkelde rode hoed waaronder de elfen en trollen slapen, de kerstroos die krankzinnig maakt maar die zich op 24 december met talloze bloemen tooit, de doodstrompetten waarvan de stinkende hoewel eetbare bekertjes de nabijheid van een kadaver aankondigen, de belladonna die het zweet droogt en de pupillen doet uiteenzetten, de satansboleten met hun karmijnrode, gezwollen steel, en niet te vergeten die holletjes die aan de zijkanten van taluds achter een warboel van wortels en vezels de ingang vormen tot de woning van een aardmannetje, een van die ogenschijnlijk oude en afgeleefde wezentjes, maar die spreken met een donderende stem en elk paard kunnen tegenhouden door hem naar het hoofd te springen…”. Sterker, Abel krijgt zelf een paard, ‘Blauwbaard’ genaamd, want gemotoriseerde voertuigen worden op het vijfentwintigduizend hectaren tellende jachtreservaat zoveel mogelijk geweerd om de ongereptheid van de natuur niet te verstoren. “ … Tiffauges verwachtte dat de Oberforstmeister hem in een fabelachtige wereld zou inwijden. Hij zou hem laten afdalen in grotten waar dwergen diamanten uit de rotsen hakken, of hij zou hem naar een kasteel brengen, overwoekerd door braamstruiken en steenbreken, waar een mooi meisje naakt lag te slapen in een kristallen sarcofaag, ofwel hij zou hem leren bepaalde kruiden te vermalen om een verjongings- of een liefdeselixer te trekken. In werkelijkheid werd zijn goedgelovige en kinderlijke ziel verrast – maar niet teleurgesteld – door de onthulling welke hem werd gedaan omtrent de heer die over de bossen en dieren regeerde…”. Göring - die alleen maar geïnteresseerd is in hertenjacht en jagersmalen. Het allergekste aan deze kopie van Nestor is wel een leeuw waarmee hij op zekere dag komt aanzetten. Hoe ze samen een gigantische varkensbout verslinden: “ … Toen, met volle mond, stak hij hem de leeuw toe, die er op zijn beurt zijn slagtanden in plantte. En het werd een regelmatig heen-en-weer gaan van het stuk zwartwild tussen de twee verslindende monsters, die elkaar onder het kauwen van de sterk geurende brokken vlees vol genegenheid aankeken…”.

Kanonnenvoer

Als Abel op een gemeentehuis zijn Ausweis moet verlengen wordt hij naar een zaal getrokken waar een zwerm kleine blote meisjes door elkaar heen krioelt. Hij zakt bijna in elkaar van verrukking. Een ‘godin Germania’ wijst hem streng de deur. De ambtenaar die zijn papieren stempelt vertelt dat op 19 april alle kinderen van tien jaar worden gekeurd en ingedeeld bij de Hitlerjeugd. In de stadsschouwburg zitten de jongetjes. Op 20 april is de Führer jarig: “ … Elk jaar biedt de Duitse natie hem als verjaardagsgeschenk een hele generatie kinderen aan…”. Kanonnenvoer: vijfhonderdduizend meisjes en vijfhonderdduizend jongetjes. Als de ‘totale oorlog’ wordt afgekondigd zijn er bezuinigingen nodig op Rominten. Abel krijgt ontslag. Of hij nog wensen heeft wat betreft een andere loopbaan. Natuurlijk. Hij heeft de verhalen over het opleidingsinstituut Kaltenborn gehoord, een kasteel waar S.S. Sturmbannführer Stefan Raufeisen aan dertig militaire instructeurs, vijftig mannen en onderofficieren en vierhonderd kinderen een starre, ongenuanceerde discipline oplegt. En zo nadert Abel zijn bovennatuurlijke bestemming. In eerste instantie als voedselverschaffer, waardoor hij met paard en wagen de omgeving doorkruist, en van week tot week getuige is van het verval van het Derde Rijk, ondermijnd door de rampzalige strijd: “ … Nu het op instorten staat komt dit land me steeds nader. Ik zie het naakt aan mijn voeten zakken, zwak, machteloos, tot de uiterste nooddruft vervallen…”. Abel begint opnieuw een 'sinister dagboek'. Hij beschrijft hoe de streng geselecteerde leerlingen, ‘Jungmannen’ genaamd, gedrild worden op Kaltenborn. Belangrijk zijn ras, lichaamsconditie – brildragers worden a priori uitgeschakeld – en vooral ‘Draufsgängertum’: “ … het kind moet vóór alles een onverschrokken aard hebben, of anders uitgedrukt, zijn instinct tot zelfbehoud moest zo min mogelijk ontwikkeld zijn…”. De jongens krijgen allerlei krachtproeven en intelligentietests te verduren. Iedere vorm van menselijke teerhartigheid wordt in de kiem gesmoord met als doel de ongeëvenaarde mens te fabriceren die de wereld zal beheersen, de ‘Homo Aureus’. Al snel maakt Abel weer een sprong voorwaarts. Hij wordt het knechtje van rassentheoreticus Blättchen die in opdracht van de vereniging Ahnenerbe de scepter zwaait op het Rassenkundig Centrum van Kaltenborn. Desondanks heeft hij een hevige afkeer van de S.S. en de Wehrmacht die van de miljoenen Duitsers “ … één groot somnambulisch en onweerstaanbaar wezen maakt…”.

Blut und Boden
Op een magistrale manier beschrijft Tournier in het laatste deel van het boek het nazisme. Hij heeft het over de “ … verrukkelijke en giftige trance die patriottisme heet. Ein Volk, ein Reich, ein Führer…”. Hij vertelt over de heidense zonnewendevuren en het Julfest: “ … Het betrof niet de geboorte van het Christuskind, maar van die van het Zonnekind…”. Over de tijd die circulair wordt beleefd, de heerschappij van de ‘eeuwige terugkeer’: “ … Het hitlerisme is ontoegankelijk voor elke progressieve of creatieve gedachte, elke uitvinding of ontdekking van een maagdelijke toekomst. Zijn streven is niet het verbreken maar het instandhouden: cultus van het ras, van de voorouders, van het bloed, van de doden, van de aarde…”. Men leeft niet volgens de geschiedenis maar volgens de kalender. De door Hitler geprezen knaap is “ … taai als leer, slank als een windhond en hard als Krupp-staal…”. Prachtig schrijft hij over een dodewake van het ‘Zwarte Korps’: “… De stemmen, helder als ijskristallen, stijgen op in de koude lucht, terwijl de banier met de swastika zich om de mast kronkelt als een vleermuis, verblindt door de smalle bundel van een schijnwerper…”. En over de “ … Sombere en obsederende tamtam die de massieve dans van het voortschrijdende noodlot verklankt…”. Een betoveringsritueel dat diep inwerkt op het zenuwstelsel en de vrije wil verlamt. Hij doet de geschiedenis van de Hitlerjeugd uit de doeken. Hoe ze ontstond uit de ‘Wandervögel’ (trekvogels), een soort vooroorlogse hippie-generatie die zich los maakte van de ouderen: “ … We weigerden zowel hun moraal van boetvaardigheid als hun ingepende echtgenotes, hun verstikkende woningen, gecapitioneerd met behangsels, gordijnen en poefs vol kwasten, hun rokende fabrieken, hun geld. Bij kleine groepjes, zingend met de armen om elkaar heen geslagen, haveloos, op het hoofd een gedeukte maar met bloemen versierde vilthoed, als enige bagage een gitaar over onze schouder dragend, trokken wij door het grote en zuivere Duitse woud met zijn bronnen en zijn nimfen. Uitgemergeld, vuil, maar hooggestemd, sliepen we in hooibergen en stallen, en we leefden van liefde en helder water…”. Omdat er steeds meer soldaten nodig zijn gaat Abel zelf jongens ronselen voor Kaltenborn: hij heeft er een neus voor. Hij beschrijft zijn waanzinnige verlangen naar ‘prilheid’, opgeroepen door “ … melkwitte halzen, die meer om moeders kussen dan om de sabelhouwen van de kozakken vragen…”. Over jongens die zich in de strijd werpen: “ … kinderen nog, gehandicapt door de te grote helmen die over hun ogen vielen bij elk schot dat ze afvuurden, en voor wie aan het begin van de aanvallen uitgedeelde alcohol en sigaretten waren vervangen door zuurtjes en chocola…”. Op een van zijn tochten ontdekt hij een voor dood liggend Joods jongetje dat hij op een zolderkamer verbergt en weer tot leven wekt. Van hem hoort Abel tot zijn afgrijnzen het verhaal over de doodsfabrieken: “ … Hij ontdekte dat onder dit Duitsland, geheel levend in het teken en in de opwinding van de oorlog, het net van de concentratiekampen een ondergrondse wereld vormde zonder betrekkingen – tenzij toevallige – met de wereld van de levenden daarboven…”. Als de Russen voor de poorten van Kaltenborn staan en alles aan gort schieten loopt Abel met het Joodse jongetje op zijn schouders uiteindelijk het moeras in…

Uitgave: Rainbow – 2014, vertaling Jenny Tuin, 430 blz., ISBN 978 904 171 141 0, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier