zaterdag 28 september 2019

De klokkenluider van de Notre Dame – Victor Hugo


Toen afgelopen april de Notre Dame in Parijs vlam vatte, besloten we spontaan met de leeskring na de vakantie “De klokkenluider van de Notre Dame” (1831) te bespreken. Uit compassie en als eerbetoon. Nou, dat hebben we geweten. Niemand die op dat moment bevroedde dat deze klassieker zo’n mega-lang, uitgesponnen en taai verhaal zou zijn. Toch ben ik blij dat ik het heb gelezen, met dank aan mijn leeskameraden, zonder wie ik er nooit aan was begonnen. Gaandeweg kreeg het verhaal mij meer en meer te pakken: die Victor Hugo kan wel schrijven, hoor!

Prachtig van lelijkheid

In het voorwoord vertelt Victor Hugo (1802-1885) hoe zijn romantische geest op hol sloeg door het Griekse woord ‘anankhe’ – noodlot – dat in een muur van een van de torens van de Notre Dame was gekrast. In het verhaal dat volgt verplaatst hij zich terug naar het verleden (waarvoor tijdens de Romantiek een enorme belangstelling opkwam): de middeleeuwen. Er is ongewoon veel volk op de been in en rond de Notre Dame omdat Driekoningen en het Narrenfeest op 6 januari 1448 op een en dezelfde dag vallen. De hele ochtend wacht een ongeduldige menigte op drie dingen: “… het middaguur, het Vlaamse gezantschap en het mysteriespel. Alleen de middag was op tijd gekomen…”. Eindelijk begint theatermaker Pierre Gringoire aan zijn ‘schone moraliteit’. Maar het toneelspel is net zo oeverloos vervelend als het begin van het Hugo’s roman zelf. Binnen no time kijkt en luistert niemand meer, en focust de aandacht zich op een gekkenbekkenwedstrijd. Iemand uit het publiek stelt voor een pausverkiezing te houden. Wie de raarste grimas trekt is de winnaar. Quasimodo haalt klinkklaar de overwinning, de klokkenluider, die er uit ziet als “… een in stukken gebroken reus, die verkeerd weer in elkaar was gezet…”. En dan volgen er onnavolgbare zinnen waarin Victor Hugo zijn literaire talent op een majestueuze manier naar voren brengt. Hij zal “… maar niet proberen de lezer een idee te geven van die neus als een viervlak, die neus als een hoefijzer, van dat kleine linkeroog, half verscholen onder een rossige en stekelige wenkbrauw, terwijl het rechteroog geheel verdween onder een monsterlijke wrat, van die onregelmatige tanden met hier en daar gaten ertussen, als de schietgaten in een vestingmuur, van die eeltige lip waarover een zo’n tand uitstak als de slagtand van een olifant, van die gespleten kin en bovenal van de uitdrukking die over dit alles lag gespreid, dat mengsel van boosaardigheid, schuwheid en droefgeestigheid…”. Verder heeft Quasimodo “… Een geweldig hoofd met piekerig rood haar, tussen de beide schouders een enorme bochel en van voren als terugslag daarvan een holte, de beide dijen en benen zo zonderling gekronkeld dat zij elkaar alleen met de knieën konden raken en, van voren gezien, op twee sikkelbogen leken die bij het handvat samenkwamen, brede voeten, monsterachtige handen; en bij al die wanstaltigheid een ongrijpbare maar sterke impressie van kracht, behendigheid en moed; een curieuze uitzondering op de aloude stelregel dat kracht, evenals schoonheid, voortspruit uit harmonie…”. Snap je? Quasimodo is prachtig van lelijkheid. Ik zag spontaan een kruising van King Kong en de Hulk voor me.

Een gratis vent

Met lede ogen ziet dichter/student/filosoof Gringoire toe hoe het volk het plein voor de Notre Dame opstormt als daar de prachtige zigeunerin Esmeralda, “… ‘Liefje,’ riep Madame Aloïse plechtig uit, ‘die naam hebben jouw ouders beslist niet uit de doopvont gevist.’…”, met haar geitje verschijnt om haar zang-, dans- en acrobaatkunsten te vertonen. Ook een grimmige geestelijke kan, onder het slaken van onheilspellende kreten als ‘heiligschennis’, ‘profonatie’ en ‘daar steekt toverij achter’, zijn ogen niet van het meisje afhouden: aartsdiaken Dom Claude Frollo. Eersteklas vrouwenhater. Een ingemetselde kluizenares waardeert haar capriolen evenmin, en gilt: “… Ga je weg. Egyptische sprinkhaan!...”. Afgewisseld met: “… Hou je bek, helse krekel!...”. De opvatting heerst wijdverbreid dat zigeuners uit Egypte stammen: “… De paus had hun, naar men zei, de biecht afgenomen en hun als boetedoening opgelegd om zeven jaar lang de wereld rond te trekken zonder in een bed te slapen…”. Er lopen “… vreemde praatjes over hen, over gestolen kinderen en gerolde beurzen en het eten van mensenvlees…”. De geestelijke gebiedt de dove klokkenluider in gebarentaal woedend van zijn narrentroon te komen, die in optocht door de menigte wordt gevoerd. De dichter slentert uiteindelijk platzak en dakloos door het donker wordende Parijs, terwijl hij zich nog net niet in de Seine verzuipt, omdat het water zo koud is. Als hij een glimp van Esmeralda opvangt besluit hij haar te volgen, en maakt mee hoe ze op een duistere hoek wordt aangevallen door een paar aanranders. Zij zet het op een gillen, hij zet het op een brullen, grijpt in en krijgt een geweldige oplawaai van niemand anders dan de bochel Quasimodo, terwijl zijn compagnon (die later niemand anders dan de aartsdiaken blijkt te zijn) weg rent. Een regiment soldaten komt op de herrie af. Esmeralda wordt uit de klauwen van de wanstaltige klokkenluider gered door de kranige Kapitein Phoebus, die haar met een zwaai op zijn paard zet. Terwijl hij fatterig zijn modieuze knevel gladstrijkt kijkt zij hem als betoverd strak in zijn prachtige ogen, laat zich van het paard afglijden, en gaat er als een bliksemschicht vandoor. Wanneer de dichter weer bij zijn positieven komt ziet hij zich opgenomen in een dievenleger dat hem meevoert naar een herberg waar ze hem naar de andere wereld willen helpen omdat hij geen centen laat rollen. Volgens de Bargoense traditie kan alleen een vrouw die met hem wil trouwen hem redden. Het lijkt er op dat niemand de ‘gratis vent’ wil hebben. Tot Esmeralda opduikt en zegt dat ze hem neemt. Door een aarden kruik in vier stukken te gooien zijn ze officieel gehuwd. Binnen honderd bladzijden zijn alle hoofdrolspelers in de volgende vier- á vijfhonderd langs gekomen.

Harem
De arme Gringoire weet niet hoe hij het heeft. Zo’n mooi meisje dat hem zomaar in de schoot wordt geworpen. Echter; Esmeralda is geenszins van plan het bed met hem te delen en alras ziet hij zijn denkbeeldige vrijages in rook op gaan. Hij legt zich er zonder morren bij neer. Als broer en zus door het leven gaan? Ook goed. Ondertussen neemt Victor Hugo de gelegenheid te baat om lyrisch de loftrompet te steken over de Notre Dame, hoe ze is gebouwd en door architectuurvandalen vernield. Hij neemt je mee op de torens en laat je uitkijken over Parijs, terwijl hij omstandig vertelt hoe alles ontstaan is wat je ziet. Spannend is anders. Dit gedeelte kun je het beste overslaan. Vervolgens komen we er achter dat dom Frollo een ontzagwekkend geleerde is die als een soort doctor Faustus op achttienjarige leeftijd al vier faculteiten heeft afgewerkt. Zijn ouders overleden aan de pest, waarna de aartsdiaken zich over zijn baby-broertje Jehan ontfermde, die ondertussen de jaren des onderscheids heeft bereikt, maar voor geen meter wil deugen. Dom Frollo - hij heeft absoluut zijn goede kanten - heeft ook de ongelukkige Quasimodo opgevoed, die ter vondeling werd gelegd: “… Zo kwam het dat hij langzamerhand, door zich voortdurend in samenhang met de kathedraal te ontwikkelen waar hij in leefde, in sliep en bijna nooit uitkwam en waar hij van uur tot uur de geheimzinnige invloed van onderging, op haar begon te lijken, er zogezegd mee vergroeide, er een wezenlijk onderdeel van ging vormen…”. Dom Frollo probeert de goede daden aan Quasimodo besteed af te strepen tegen de misdaden van zijn broertje, zodat de laatste misschien weer quitte komt te staan voor de Allerhoogste. Quasimodo is zo aanhankelijk als een hond aangaande de aartsdiaken. De stumper haat mensen: “ … Hij was echt kwaadaardig, omdat hij wild was; en hij was wild omdat hij lelijk was…”. Echter, hij houdt van zijn klokken: “… Quasimodo had dus vijftien klokken in zijn harem, maar de dikke Marie was zijn favoriete…”. Toch hebben diezelfde klokken hem doof gemaakt, “… maar moeders houden vaak het meest van het kind dat hen het meest doet lijden…”. Hij klimt over de dakrichels, rent door de goten, praat met beelden, kent ieder plekje in het indrukwekkende bouwwerk als zijn broekzak: “… De aanwezigheid van dit buitengewone wezen blies een soort levensadem door de hele kathedraal…”. Alsof het er spookt: “… In Egypte zou men hem voor de god van deze tempel hebben gehouden, de middeleeuwen hielden hem voor de duivel; maar hij was de ziel van het gebouw. Zozeer zelfs dat voor hen die weten dat Quasimodo heeft bestaan, de Notre-Dame tegenwoordig verlaten, ontzield, dood is…”. Dom Frollo staat in een kwade reuk bij de goegemeente. Bewijzen zijn er niet, maar hij zou zich inlaten met zwarte kunsten. Hij sluit zich vaak op in een geheimzinnig torenkamertje. Joost mag weten wat hij daar uitvoert, maar vast niet veel fraais. Toverij? Hekserij? Is hij op zoek naar de steen der wijzen?

De doodstrijd van de architectuur
Victor Hugo blijkt behept te zijn met een enorm gevoel voor humor en een vlijmscherp observatievermogen. Hij heeft het over een dokter in de geneeskunde, “… wiens accent van de Franche-Comté aan al zijn zinnen de statigheid van een sleepjurk verleende…”. En over de hoogopgeleiden onder elkaar: “… elke geleerde mond die een andere geleerde complimenten toevoegt is een met honing besmeerde kruik gal…”. Dom Frollo interesseert zich vooral voor alchimie. Hij wil goud maken. Hij voorspelt dat ‘het boek het bouwwerk zal doden’, waarmee hij ageert tegen het in zijn ogen duivelse nieuwe medium: de boekdrukkunst. Vervolgens schrijft Victor Hugo zo’n schitterend hoofdstuk over de architectuur die verdreven wordt door de literatuur, dat alleen al dat fragment het lezen van zijn boek de moeite waard maakt. De mens heeft niets belangrijks “… gedacht dat niet in steen werd geschreven. En waarom? Omdat elke gedachte, religieus dan wel filosofisch, eraan hecht zich te vereeuwigen…”. Met het gedrukte boek verdwijnt de versteende gedachte. Legt de ene vorm van denken het af tegen een andere, zoals een slang van huid wisselt: “… Kijk hoe sinds de ontdekking van de boekdrukkunst de architectuur meer en meer uitdroogt, wegteert en kaler wordt…”. Gutenberg is de voorloper van Luther: “… Vóór de boekdrukkunst zou de reformatie slechts een schisma zijn geweest; de boekdrukkunst maakt haar tot een revolutie…”. De pers zal de kerk doden. En daar lijkt Victor Hugo gelijk in te krijgen. Hij fulmineert tegen het nabouwen van de Sint-Pieter: “… Ze neemt de Sint-Pieter van Rome en maakt er een kopie, een parodie van. Het wordt een rage, meelijwekkend…”. Wat hij niet anders ziet als “… Een onbenullig testament, het laatste gebazel van een grote, aftandse kunst die weer in kindsheid verzinkt alvorens te sterven…”. Het genie van de kathedralenbouwers is gefnuikt: “… De mooie lijnen van de kunst maken plaats voor de oude en onverbiddelijke lijnen van de wiskundige. Een gebouw is geen gebouw meer, maar een veelhoek…”. Zie “… de paleizen van Lodewijk XIV, lange kazernes voor de hovelingen, stijf, ijskoud, vervelend…”. Het doet pijn aan je ogen: “… En dan komt Lodewijk XV met zijn cichorei en vermicelli en al zijn wratten en groeisels, die toch al oude, vervallen, tandeloze en kokette architectuur ontsieren…”. De architectuur verkeert in doodstrijd.

Een beetje dom
Ondertussen wordt Quasimodo door een wel erg onpartijdige want dove en sacherijnige rechter veroordeeld tot geseling aan de schandpaal. “… Alle gebochelden lopen met opgericht hoofd, alle stotteraars houden graag redevoeringen, alle doven spreken zachtjes…”, is je dat ook wel eens opgevallen? Quasimodo snapt niet wat hem overkomt. Als hij om water brult is het uitgerekend zijn vermeende slachtoffer, Esmeralda, die hem op een hartverscheurende manier te drinken geeft. Op een hilarische manier beschrijft Hugo wat er gebeurt als er tussen een groep jonge meiden een knappe vent opduikt (in dit geval kapitein Phoebus): “… Hun frontlinie, vergeeft u ons de uitdrukking, werd onmiddellijk verplaatst. Zonder een woord te zeggen verstonden zij elkaar uitstekend. De instincten van vrouwen begrijpen en beantwoorden elkaar sneller dan de intelligentie van mannen…”. En even verder: “… Een druppel wijn volstaat om een heel glas water rood te kleuren; om een bepaalde kleur te geven aan een hele kring knappe vrouwen, volstaat het binnenkomen van een nog knappere vrouw; vooral wanneer er slechts één man aanwezig is…” (in dit geval Esmeralda). Kapitein Phoebus over de kleren van zijn aanstaande schoonmoeder: “… Zeg haar toch eens, lieve nicht, dat die tegenwoordig wel wat ouderwets zijn en dat zij er met dat geborduurde blazoen op haar kleed uitziet als een wandelende schoorsteenmantel. Heus, men gaat tegenwoordig niet meer zo op zijn banier zitten, ik bezweer het je…”. Af en toe vergeet hij zichzelf in het delicate gezelschap van zijn maagdelijke verloofde: “… De kapitein schaterlachte, ‘Duivelskaters! Dat medelijden is net zo op zijn plaats als een veer in een varkensbil! Ik mag een buik krijgen als een paus, als…’ Hij hield plotseling in. ‘Pardon, juffers! Ik geloof dat ik iets doms ging zeggen.’…”.

Razernij van gevoel
In de Romantiek is alle aandacht gefocust op gevoel. Aangaande de losbol van een broertje van Dom Frollo: “… De student keek met verbazing naar zijn broer. Hij die zijn hart de vrije loop liet, die geen andere wet ter wereld erkende dan die van de natuur, die zijn passies via zijn neigingen liet uitstromen en bij wie het meer der grote gevoelens altijd droog lag omdat hij het elke ochtend zo rijkelijk voorzag van nieuwe afvoerwegen – hij wist niet hoe woest die zee van menselijke hartstochten kan koken en bruisen wanneer men haar elke uitgang ontneemt, hoe zij aanwast, zwelt, overstroomt, hoe zij het hart uitholt, hoe zij in haar diepten in snikken en in stuipen uitbarst totdat zij eindelijk haar dijken doorbroken en haar bedding verlaten heeft. Het strenge en beheerste uiterlijk van Claude Frollo, die koude oppervlakte van onaandoenlijkheid en ongenaakbare deugdzaamheid had Jehan altijd misleid. De vrolijke student had nooit beseft wat voor kolkende, ziedende, onpeilbare krater zich onder de besneeuwde top van die Etna bevond…”. Kortom, Dom Frollo is smoor- en smoorverliefd. Op Esmeralda. Komt er achter dat kapitein Phoebus (op wie Esmeralda weer onzegbaar verkikkerd is) een afspraakje met haar heeft weten te maken, verbergt zich voor wat geld als de eerste de beste voyeur achter de wand van het kamertje van de koppelaarster waar de date plaats zal vinden, ziet met verhitte blik aan hoe de snoodaard het onschuldige deerntje steeds verder inpalmt en springt, wanneer “… alles erop wees dat de heer Phoebus kennelijk het punt was genaderd waarop Jupiter zelf zoveel dwaasheden uithaalt, dat de goede Homerus zich genoodzaakt ziet een wolk te hulp te roepen…”, op het moment suprême dus, uit zijn hol tevoorschijn om de kapitein aan gort te steken. Esmeralda valt flauw. Als ze weer bijkomt ziet ze zich omringd door soldaten terwijl iemand zegt: “… Het is een heks; zij heeft een kapitein vermoord…”. Om kort te gaan. Esmeralda wordt aangeklaagd voor moord terwijl de aartsdiaken vrijuit gaat en er alles aan doet haar in de cel alsnog te overweldigen. Maar de kuise Esmeralda geeft niet toe. Als ze naar het plein voor de kathedraal wordt gebracht om opgehangen te worden, zwaait Quasimodo - onder het oog van kapitein Phoebus, die trouwens weer zo kwiek als een vogeltje rondparadeert - aan een touw naar beneden, trekt Esmeralda uit handen van de beul, rent met haar de kerk binnen, en roept: asiel! Want in de middeleeuwen vormt de kerk een vrijplaats voor misdadigers. Oh, zó ontroerend: “… Het waren twee extreme slachtoffers van de natuur en de maatschappij, die elkaar raakten en elkaar hielpen…”. The beauty and the beast. Clichématiger kan het niet, en tóch heeft het verhaal wat.

Slakrop

Dom Frollo heeft het ter elfde ure meer dan te kwaad: “… En nu hij zo zijn ziel doorzocht, nu hij zag hoeveel ruimte de natuur daarin had toebedeeld aan de hartstochten, werd zijn grijns nog bitterder. Hij wroette op de bodem van zijn hart in al zijn haat, al zijn kwaadaardigheid, en onderkende met het kille oog van de arts die de zieke onderzoekt dat deze haat, deze kwaadaardigheid, enkel ontaarde liefde waren; dat de liefde, die bron van alle goedheid bij de mensen, in een priesterhart gruwelijke vormen aannam en dat een man van zijn aanleg geen priester kon worden zonder een duivel te worden. Toen lachte hij verschrikkelijk, en ineens verbleekte hij weer bij de gedachte aan het meest sinistere aspect van zijn noodlottige hartstocht, van die bijtende, venijnige, haatdragende, onverzoenlijke liefde die voor de een op de galg, voor de ander op de hel was uitgelopen: zij veroordeeld, hij verdoemd…”. De arme dichter, die ondertussen in zijn eentje optreedt nu Esmeralda gevangen zit, op de onnozele vraag van Dom Frollo of hij niet jaloers is op de prachtige uniformen van Koninklijke ruiters als kapitein Phoebus: “… De filosoof en de onafhankelijkheid in lompen zijn mij meer waard. Ik ben liever de kop van een vlieg dan de staart van een leeuw…”. En even verder: “… Ach, wij arme filosofen zijn naast een veldheer als een bed kool en radijs naast de tuin van het Louvre. Maar wat maakt het uiteindelijk voor verschil? Voor de groten zowel als voor ons bestaat het leven uit geluk en ellende…” – wat zo’n beetje het thema van heel het boek ontsluit. Gringoire is heel tevreden over zichzelf: “… ‘En bovendien heb ik het geluk al mijn dagen van ’s ochtends tot ’s avonds door te brengen met de zeer begaafde man die ik ben, en dat is heel prettig.’ ‘Een kop om een bel aan te binden!’ bromde de aartsdiaken…”. Een prachtig stuk gaat over Koning Lodewijk XI die in de naargeestige Bastille hof houdt. Hij zou zo blij geweest zijn met zijn troonsbestijging dat hij vergat de begrafenis van zijn vader te regelen. De manier waarop hij uitroept: “… Ik zie om mij heen alleen maar lieden die vet worden van mijn magerte!...”. Iemand die aan zijn voeten ligt en smeekt om genade: “… Sire! Laat Uwe Majesteit toch de goedheid hebben mij aan te horen. Sire! Laat uw toorn niet los op een nietig wezen als ik. Gods machtige bliksemschichten zijn niet gericht op een slakrop…”. Waarop een kamerdienaar fluistert: “… Hij doet er goed aan zo over de grond te kruipen. Koningen zijn als de Jupiter van de Kretenzers: zij hebben slechts oren aan hun voeten…”.

Tragisch einde
Het verhaal loopt niet goed af. Een leger van zesduizend schooiers komt verhaal halen, wil hun Esmeralda terug, en steekt de kathedraal in de fik. Na de nodige intriges en wederwaardigheden vindt de aartsdiaken de dood, wordt Esmeralda opgehangen, en “… Wat Pierre Gringoire betreft, hij slaagde erin het geitje te redden en maakte opgang op het toneel. Het schijnt dat hij, na te hebben geproefd aan de astrologie, de filosofie, de architectuur en het hermetisme, al die dwaasheden weer opgaf voor de tragedie, de meest dwaze van alle. Hijzelf zei aldus ‘een tragisch einde te hebben gevonden’…”. Ook “… Phoebus de Châteaupers kwam tragisch aan zijn eind: hij trouwde…”. Quasimodo verdwijnt en wordt niet meer gezien, maar in een kelder waar de gehangenen werden gedumpd, worden wel twee elkaar zonderling omarmende geraamten gevonden. Een vrouwen- en mannengeraamte, waarvan men opmerkt “… dat het een kromme ruggengraat had, dat de schedel tussen de schouderbladen zat en dat het ene been korter was dan het andere. Verder vertoonden de nekwervels geen breuk en was het duidelijk dat de man niet door ophanging gestorven was. De eigenaar ervan was blijkbaar zelf hiernaartoe gekomen om in de kelder te sterven. Toen men hem wilde losmaken van het geraamte dat hij omarmd hield, viel hij tot stof uiteen…”. Als dat geen liefde is…

Uitgave: Atheneaeum/Polak & Van Gennep – 2011, vertaling Willem Oorthuizen, 544 blz., ISBN 978 902 536 872 2
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 25 september 2019

Joodse mystiek. Een inleiding – Sjef Laenen


Omdat ik inmiddels aardig wat boeken heb besproken waarin de Joodse mystiek op een of andere manier aan de orde komt (“Een dubbelsnoer van licht”, “De slinger van Foucault”, “Donker woud”, “Alle rivieren stromen naar de zee”, “De procedure”, “De ruimte van Sokolov”) raakte ik vanzelf geïnteresseerd in het item op zich. Het valt voor een leek als mij nog niet mee aan relevante informatie te komen, want het onderwerp is gekaapt door werkelijk iedereen die ook maar in de verste verte iets met spiritualiteit heeft (tot aan David Bowie en Madonna toe). Henk Vreekamp, die bij leven veel deed voor de interreligieuze dialoog tussen kerk en synagoge, wees op de buitengewoon fascinerende en vooral ook leesbare studie van Sjef Laenen. De laatste geeft vaak lezingen, cursussen en gastcolleges over de geschiedenis van de Joodse mystiek aan de Universiteit Leiden.

Wissenschaft des Judentums

Het wetenschappelijke onderzoek naar het Jodendom en de Joodse mystiek is nog niet zo oud. Het komt pas onder invloed van de achttiende-eeuwse Verlichting op, waarin de emancipatie van onderdrukte en achtergebleven groepen een belangrijk ideaal wordt. Na eeuwenlange vervolgingen en vooroordelen zien veel Joden dan eindelijk een kans om geaccepteerd te worden en voluit mee te draaien in de West-Europese christelijke cultuur. Maar dan moeten ze wel kunnen aantonen dat ze minder mesjogge zijn dan de goegemeente denkt. Mede door de in de Romantiek gekweekte belangstelling voor het verleden komt in de negentiende eeuw de ‘Wissenschaft des Judentums’ op gang, waarin vooral de rationele aspecten van het Jodendom voorrang krijgen (zie de filosofie van Maimonides). De joodse Verlichting, de ‘Haskala’, ontstaat. Het geloof in een Messias die het voorouderlijk thuisland Palestina aan de Joden zal teruggeven maakt plaats voor de aanvaarding van de Europese natie als het enige echte thuis. Aan het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw verandert het politieke klimaat. Een nieuwe golf antisemitisme jaagt door Europa en slaat de hoop op een vreedzaam samenleven met anderen de bodem in. Het zionisme ontstaat. Een nieuw messianisme en nationalisme komt op. Men krijgt belangstelling voor de mystieke kant van het Jodendom. Gershom Scholem (1897-1982) is de eerste die op een grondige wetenschappelijke manier onderzoek doet naar de Joodse mystiek.

Geschiedenis
Om het Jodendom te begrijpen is enig besef van de geschiedenis onontbeerlijk. In de Hebreeuwse Bijbel, het ‘Oude Testament’, wordt verteld over de stamvader, Abraham, die een verbond met God sluit: het historische begin van het latere Joodse volk. De tweede aartsvader is zijn zoon Isaac, en de derde aartsvader zijn kleinzoon Jacob. Tijdens een nachtelijke worsteling met ‘een man’ krijgt deze Jacob een nieuwe naam: Israël. Zijn twaalf zonen zijn de stamvaders van het volk Israël. Het gaat over Jacobs lieveling Jozef, die onderkoning wordt in Egypte, waar de familie een goed heenkomen zoekt als er een hongersnood heerst. Hoe ze gedwongen worden tot slavenarbeid, en hoe Mozes hen bevrijdt uit Egypte, de ‘Exodus’, en zijn volk dwars door de woestijn naar het ‘Beloofde Land’ leidt. Op de berg Sinaï ontvangt Mozes van God de Wet, de eerste vijf boeken van de Bijbel: de ‘Tora’. Ook wel ‘Pentateuch’ genoemd. Na de verovering van het Beloofde Land, Kanaän, wijst God de eerste koning aan: Saul. Opgevolgd door David. Diens zoon Salomo bouwt de schitterende Eerste Tempel in Jeruzalem. Na de dood van koning Salomo scheurt het rijk in twee stukken: het zuidelijke gedeelte, Juda, met als hoofdstad Jeruzalem bestaat uit de stammen Juda en Benjamin. Het noordelijke gedeelte, Israël, met als hoofdstad Samaria bestaat uit de resterende tien stammen. In 722 v. Chr. wordt het tienstammenrijk gedeporteerd door de Assyriërs. Sindsdien weet niemand meer waar ze gebleven zijn. In 586 v. Chr. wordt ook het tweestammenrijk veroverd. Door de Babylonische koning Nebukadnezar II. Hij verwoest de prachtige tempel, steekt de laatste Davidische koning de ogen uit, brengt zijn zonen om en voert de belangrijkste Judeërs af in ballingschap. Echter, als de Perzische koning Cyrus het Babylonische rijk verovert, mogen de Judese ballingen terug naar huis. Het is ondertussen 538 v.Chr. De Tweede Tempel wordt gebouwd (dezelfde die in 70 n. Chr. door de Romeinen werd verwoest). De profeet Ezra stelt de Tora weer centraal. Vanaf nu worden de afstammelingen van de ballingen ‘Joden’ genoemd. Ze blijven onder Perzische heerschappij staan, daarna onder dat van Alexander de Grote en de Romeinen. Een grote bron van zorg en spanning in het Jodendom zal vooral de invloed van het hellenisme worden.

De Joodse geschriften

Waarschijnlijk zijn er al heel vroeg schriftgeleerden of ‘soferim’ die de voorschriften voor het naleven van de Wet opstellen. Na de verwoesting van de Tweede Tempel komen de ‘rabbijnen’ naar voren die er voor zorgen dat het Jodendom kan voortbestaan zonder moederland en tempel. Nu de offercultus is verdwenen komt de studie van de Tora centraal te staan. Naast de schriftelijke Tora wordt er ook een mondelinge Tora doorgegeven. De wettelijke regeling voor het dagelijkse leven heet de ‘Halacha’. De rest van alle Joodse verhalen duidt men aan met de term ‘Haggada’ of ‘Aggada’. Omdat de mondeling overgeleverde tradities uitgroeien tot een enorm omvangrijk geheel wordt er na 220 n. Chr. een systematisch overzicht samengesteld: de ‘Mishna’. Daarnaast ontstaat ook nog de ‘Tofesta’ oftewel ‘toevoeging’ bestaand uit ‘baraitot’, tradities die niet in de gezaghebbende Mishna zijn opgenomen. De ‘Gemara’ bestaat weer uit commentaar op de Mishna. Mishna en Gemara samen vormen de ‘Talmoed’. Er zijn er twee: de Palestijnse of Jeruzalemse Talmoed, plus de Babylonische Talmoed die het meeste gezag heeft. Ook de ‘Midrash’ is een literatuurvorm die een onderdeel van de mondelinge Tora vormt. Laenen vertelt dat de Joodse mystiek geen eenwording met God kent, zoals dat in de christelijke mystiek het geval is (zie bijvoorbeeld de Spaanse mystica Theresia van Avila, 1515-1582): “… In alle beschreven joodse mystieke ervaringen is er altijd sprake van een onderscheid tussen God en schepsel; er blijft altijd een afstand tussen de mysticus die God tracht te naderen en God zelf, en nergens worden beiden identiek…”. In die zin kun je, paradoxaal genoeg, dus niet eens spreken van mystiek. Daar word ik wel even stil van, eerlijk gezegd. De Joden kennen natuurlijk niet Jezus als de rechtstreekse weg naar God. Dan moet je het zelf doen, lijkt de conclusie. Niet iedereen zal daar toe in staat zijn geweest. Ik bedoel: je moet er geestelijk best wat voor in je mars hebben. Er zijn dan ook nogal wat verslagen over mensen die het spoor bijster raakten, ziek of gek werden (zie ook de jeugdvrienden van Elie Wiesel in “Alle rivieren stromen naar de zee”). De mysticus wil de kloof tussen God en hemzelf overbruggen. Het gaat om het herstellen van het contact met de eeuwige goddelijke werkelijkheid, die voorbij onze eindige menselijke wereld ligt. Elke stroming deed en doet dat op zijn eigen wijze.

De antieke Joodse mystiek

De allereerste verschijnselen van Joodse mystiek komen op aan het einde van de tweede eeuw na Christus en uiten zich als de zogeheten ‘troonwagen-’ oftewel de ‘Merkava-mystiek’. Dit naar aanleiding van Ezechiël 1, waarin een visioen wordt beschreven van God op een troon die op vier wielen lijkt te staan. Deze mystiek, die functioneerde in besloten rabbijnse kringen, was absoluut niet bestemd voor het gewone volk. De verslagen van de mystici over hun reis door de zeven hemelen met de beschrijvingen van de troon van glorie zijn verzameld in de ‘Hechalot-literatuur’ (hechal=paleis), en zijn afkomstig uit een lange periode van zeker duizend jaar. Er is echter amper sprake van authentiek materiaal. Het grootste deel van de manuscripten bestaat uit herbewerkingen die in de loop der tijd ook nog eens zijn aangedikt met allerlei nieuwe elementen en eigenzinnige interpretaties. Daarnaast schrijven de auteurs onder allerlei pseudoniemen, zoals Henoch, Abraham, Ezechiël of belangrijke grondleggers van de Mishna als rabbi Jochanan ben Zakkai, rabbi Akiva en rabbi Ismaël. Volgens Laenen gaat het in de Merkava-mystiek niet zozeer om mystiek als wel om magie. Er staan gedetailleerde instructies in voor allerlei praktische doeleinden, zoals genezing van mensen, onderwerping van vijanden of liefdesdrankjes. Het gaat over handlezen en de duiding van de bijzondere lijnen van het voorhoofd. En over bovennatuurlijke krachten, toekomstvoorspellingen en beïnvloeding van de loop der gebeurtenissen: “… De laagste, eerste hemel is vol magie. Hoe hoger men komt, des te minder speelt magie een rol…”. Er wordt geschreven over het Bijbelboek Hooglied met de bruidegom als een zelfportret van God. De mystieke reis vereist een intense voorbereiding. De geleerde verdiept zich in de ervaringen van voorgangers. Er wordt dagenlang gevast: “… Dan zette hij zich in zithouding neer met het hoofd tussen de knieën. In deze lichaamshouding citeerde hij fluisterend gebeden en extatische hymnen, waarmee een soort zelfhypnose werd opgeroepen…”. Twee begeleiders, die naast hem zitten, pennen alles op wat uit zijn mond komt. De opstijgende dan wel afdalende tocht is gevaarlijk. Poortwachters, engelachtige wezens, zijn er op uit de reiziger tegen te houden of kwaad te doen (een associatie met Bunyan's "Christenreis" dringt zich vanzelf aan mij op). Naarmate hij vordert nemen de moeilijkheden toe. Taalmagie speelt een belangrijke rol. Kennis over de krachten van de letters en het gesproken woord kunnen de reiziger maken of breken. Hij moet de namen van de engelen kennen: dat geeft hem macht over hen. De allerhoogste engel zou ene Metatron zijn, de ‘Prins van het Gelaat’, die vaak geassocieerd wordt met de Bijbelse Henoch. Ook is er sprake van de 'Prins van de Tora' die (gedwongen) naar de aarde afdaalt om de mysticus zijn gewenste kennis te verschaffen. In tegenstelling tot de middeleeuwse mystiek speelt de mens in de Merkava-mystiek als individu geen rol. Het gaat zuiver om God. De vraag is in hoeverre de Merkava-mystiek is beïnvloed door de laathellenistische wereld, de gnostische stromingen van destijds en de apocalyptici die wij kennen uit de Dode-Zeerollen.

De klassieke Kabbala
Aan het eind van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw komt er tijdens de dynamische periode van de hoofse en feodale cultuur, de troubadours en de ketterse catharen in de Provence, een nieuwe Joodse mystieke stroming op: de Kabbala. Letterlijk betekent het woord ‘traditie’. De kabbalisten gaan er van uit dat aan de ons omringende werkelijkheid een andere, goddelijke wereld ten grondslag ligt, die gesymboliseerd wordt door de tien sefirot, lichten, geopenbaarde dan wel naar de wereld gerichte aspecten van God, die schematisch worden voorgesteld door met elkaar verbonden concentrische cirkels – zie hier. De eerste sefira wordt Keter (kroon) genoemd, de allerhoogste manifestatie, waarin de verborgen godheid zijn wil tot openbaring uit. De tweede, Chochma (wijsheid), bevat de spirituele blauwdruk, de goddelijke ideeën dan wel ‘archetypen’ van de hele zichtbare werkelijkheid (Laenen wijdt een intrigerend fragment aan de vergelijking van elementen uit de psychologie van Jung met de Kabbala). Is Chochma de mannelijke kracht dan is Bina (inzicht) zijn tegenhanger, de derde, vrouwelijke kracht waarin de schepping in al zijn onderdelen wordt onderscheiden. Soms worden Chochma en Bina ook verbeeld door de symbolen ‘abba’ (vader) en ‘imma’ (moeder). Uit hun vereniging worden de volgende zeven sefirot ‘geboren’. De vierde Chesed (liefde dan wel genade) en de vijfde Din (streng oordeel) zijn ook twee tegengestelde krachten. De onbegrensde goddelijke liefde wordt door zijn onverbiddelijke rechtvaardigheid in toom gehouden (zie de schier onoverbrugbare tegenstellingen tussen goed versus kwaad, liefde versus haat, loon versus straf, het heilige versus het profane). In de zesde sefira, Tif’eret (schoonheid), worden deze tegengestelde krachten verzoend en in harmonie gebracht. De zevende sefira Netsach (overwinning), de achtste sefira Hod (majesteit) en de negende sefira Yesod (fundament), vormen ook een drie-eenheid. Zij werken de schepping verder uit: zie de exacte banen die de planeten volgen, de seizoenen die elkaar opvolgen, de afwisseling van dag en nacht, de dieren en planten, het functioneren van het menselijk lichaam. De tiende sefira, Malchoet (koninkrijk), waarin het goddelijk leven uitmondt, heeft geen eigenschappen van haarzelf: zij vormt de grens tussen God en wereld. Zij wordt geassocieerd met de vrouwelijke zijde van de godheid, ‘Schechina’, en is voor de mysticus het aanknopingspunt, de eerste stap op de weg naar het terugvinden van God. Deze tien sefirot vloeien of stromen voort uit het hoogste beginsel, het En Sof, wat letterlijk ‘er is geen einde’ of ‘zonder einde’ betekent: de aanduiding voor God, die voor ons mensen onkenbaar is.

Heelheid
Wat ik zelf heel mooi vind is dat de sefirot vaak worden ingedeeld in drie triades: het intellect, het psychische en het natuurlijke – wat overeen lijkt te komen met het christelijke mensbeeld geest/ziel/lichaam. De energie van de sefirotwereld beïnvloedt niet alleen de stoffelijke wereld; ons concreet menselijk handelen, onze gedachten, fantasie, intenties en innerlijke overpeinzingen beïnvloeden ook de sefirotwereld. Vanwege de val van Adam loopt er een scheur tussen de zichtbare en onzichtbare wereld, waardoor het neerstromen van de goddelijke energie wordt verstoord. Volgens de “Zohar”, het hoofdwerk van de Kabbala, splitste de oorspronkelijk androgyne mens, Adam, zich daardoor ook in een vrouwelijk en mannelijk deel. De kabbalisten houden zich bezig met het herstellen van de ‘heelheid’ van al wat is. Vandaar dat het juiste handelen in het Jodendom ook zo belangrijk is. De kabbalistische wereld bestaat uit mythen die onmogelijk logisch te beredeneren zijn. De hele wereld met alles wat daarin is staat symbool voor de goddelijke wereld. Ook de kleuren. Ook de cijfers. Ook de letters waaruit de Tora is opgebouwd, dus ook de Tora zelf. Het is logisch dat de esotorische kabbalisten en de Joodse filosofen, met hun nuchtere en realistische benadering van de Joodse religie, elkaar regelmatig in de haren vlogen. Laenen gaat diep op de (vermeende) controverse tussen beide professies in; want lang niet altijd is dit als een kwestie beleefd van of/of maar gelukkig ook van en/en. De Castiliaanse kabbalist Mozes van Burgos zei dan ook dat de kabbalisten beginnen waar de filosofen ophouden. Of, zoals verwoord in een citaat van ene 'Shakbar', dat ik ‘toevallig’ tegenkwam toen ik zomaar een boek opensloeg: “… In het begin nam ik mijn meester als leermeester / In het midden nam ik de Schrift als leermeester / Aan het eind nam ik mijn geest als leermeester…”.

De ontwikkeling van de Kabbala

Vervolgens behandelt Laenen de geschiedenis van de Kabbala waarbij hij allerlei mystici en boeken bij name noemt. Ik zal de belangrijksten aanstippen. Het oudste kabbalistische boek dat wij kennen is de “Sefer ha-Bahir” (het Boek Bahir), dat zoiets betekent als ‘stralend licht’ - zie Job 37:21, waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw. Daarin worden de sefirot voorgesteld als een door God geplante boom, met zijn wortels in de hemel en zijn takken richting de aarde. De boomwortels vertegenwoordigen de ene Naam die alle letters bevat waaruit de hele schepping - als klank – tot aanschijn komt. Opmerkelijk is dat in de Bahir voor het eerst het thema reïncarnatie (gilgal) op een positieve manier wordt gepresenteerd. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Volgens latere kabbalisten vormen de eerste kabbalisten strikt besloten kringen waarvan de mystici (Abraham ben Isaac van Narbonne, Rabad, Jacob de Nazireeër, Isaac de Blinde) in dromen en visoenen nieuwe openbaringen hebben ontvangen van de profeet Elia. Azriël van Gerona is de eerste die een werk wijdt aan de mystiek van het gebed, waarin hij alle zegeningen van het zogenaamde Achttiengebed vereenzelvigt met de achttien ruggenwervels van de mens. De mysticus stijgt hierlangs omhoog naar zijn oorsprong, de hersenen: een symbolische weergave van de sefirotwereld. Andere belangrijke kabbalisten uit de school van Gerona zijn Ezra ben Salomo, Jacob ben Sheshet en Nachmanides oftewel Ramban. Een groep mystici die zich niet baseert op de sefirotleer wordt de Iyyum-kring genoemd, naar hun hoofdwerk “Sefer ha-Iyyun” (het Boek van Contemplatie). Zij werken onder andere met de kleuren die uit het licht ontstaan. Een andere kring die de sfirotmystiek niet is toegedaan zijn de Ashkenazische chassidim oftewel de Duitse vromen uit de twaalfde en dertiende eeuw. Hun voornaamste werk is de “Sefer Chasidim” (het Boek der Vromen). De vromen willen zich geheel en al aan God wijden: “… Men onderwierp zich aan diverse vormen van zelfkastijding zoals bijvoorbeeld lang vasten, zich ’s winters onderdompelen in ijswater, ’s zomers zijn lichaam aan bijen blootstellen of naakt op een mierenhoop gaan liggen…”. Zij concentreren zich op de numerieke verbanden in de taal van de Tora en de gebeden en houden zich bezig met ‘gematria’, een methode die gebruik maakt van de getalswaarde van de Hebreeuwse letters (aan het eind van het boek besteedt Laenen hier een heel hoofdstuk aan). Elke verandering of aanvulling van heilige teksten zijn volgens hen dan ook volledig ontoelaatbaar. De chassidim beheersen diverse technieken om paranormale en extatische bewustzijnstoestanden op te roepen. Eleazer van Woms is de eerste uit deze kringen die aanwijzingen geeft hoe je met behulp van lettermagie een golem creëert. Een opmerkelijk boek is de “Sefer ha-Temuna” (het Boek van de Vorm) dat een leer van kosmische cycli (‘shemittot’, enkelvoud ‘shemitta’) bevat, zoals ook bekend uit Indiase en Arabische bronnen. Wij leven momenteel in de 7000-jarige cyclus van Din, die wordt gedomineerd door het principe van inperking, strenge wet en rechtvaardigheid, waarin het goddelijke licht zich niet volledig kan openbaren. Vandaar alle kwaad en onreinheid. Het volgende tijdperk wordt echter weer in utopische termen omschreven, wat mij doet denken aan het ‘duizendjarige vrederijk’ van de christenen. Verder gaat het nog over de exponent van de ‘extatische’, ook wel profetische, Kabbala onder Abraham Abulafia, die zich eindeloos bezig houdt met het combineren en permuteren van de Hebreeuwse letters (zie “De slinger van Faucault” waarin een computer Abulafia heet).

Vrouwonvriendelijk
De Kabbala trekt vaak een vergelijking tussen de sefirot Din met de Boom van Kennis van goed en kwaad en de sefirot Chesed met de Boom des Levens. Oorspronkelijk waren de wortels van deze paradijsbomen met elkaar verbonden, maar toen ze van elkaar los raakten kon het boze zijn gang gaan. De les die hier uit getrokken wordt: “… het kwaad kan slechts ontstaan wanneer twee verbonden zaken uit elkaar gehaald worden of indien iets wordt afgescheiden en geïsoleerd van zijn eigenlijke plaats binnen de goddelijke rangorde…”. De dualistische Isaac ben Jacob ha-Chen schiep zelfs een compleet kwade ‘linkse’ sefirotmanifestatie. De heilige rechteremanatie heeft bijvoorbeeld Eva als vrouwelijke kracht. Haar tegenhanger vormt de vrouwelijke demonische kracht Lilith. En wat het manlijke betreft: Adam heeft de satanische Samaël als tegengestelde. De strijd tussen goed en kwaad zal pas op het einde der tijden door de Messias beslist worden. De leer van de Kabbala culmineert in de "Zohar". Een literair monument van 23 boeken in vijf verschillende delen, bestaand uit zo’n 2400 meeslepende en geëxalteerde bladzijden vol mystieke commentaren, van vooral rabbi Simeon ben Yochai (die niet veel onderdoet voor Mozes zelf) uit de tweede eeuw na Christus en eind dertiende eeuw opgeschreven door Mozes van León (al zijn de meningen daar ook weer over verdeeld natuurlijk). Volgens de Zohar bestaat de menselijke ziel uit de nefesh, de ruach en de neshama. De neshama is de goddelijke vonk. De nefesh bevat de krachten die het lichaam in stand houden. De ruach heeft tot taak voor een goede wisselwerking tussen deze twee delen te zorgen en het goddelijke licht door te geven. De neshama kan zich los maken van de ziel als de mens kwaad begaat of fouten maakt. Een onreine neshema van de Andere Kant kan zijn plaats innemen. Eerlijk is eerlijk: de Zohar is hier en daar buitengewoon vrouwonvriendelijk. Bepaalde fragmenten stellen dat vrouwen verbonden zijn met de Andere Kant, het gebied van onreinheid en kwaad. Vooral tijdens de menstruatie zouden vrouwen geneigd zijn tot magie en tovenarij en ze zijn bovendien behept met een drang tot moord en doodslag (wat ik nogal kras vind, zeg nu zelf: wie hebben er de hele geschiedenis door meer gemoord en gedaan…). Ook christelijke kabbalisten als Pico della Mirandola en Johannes Reuchlin hebben zich intensief met de Zohar bezig gehouden.

De Luriaanse Kabbala

Na de rampzalige uitdrijving van de Sefardische Joden uit Spanje en Portugal (1492) leeft het Joodse messianistisch en apocalyptische gedachtegoed enorm op. In het Galilese stadje Safed in Palestina begint men zich met een hele nieuwe en tegenwoordig meest bekende vorm van Kabbala bezig te houden: de Luriaanse. Voorgangers van de charismatische rabbi Isaac Luria of Ashkenazi, ook wel ha-Ari, ‘de leeuw’ genaamd, zijn onder andere Josef Cara die zich laat inspireren door een soort geleidegeest, een ‘maggid’, en Mozes Cordovero, die een thematisch handboek schrijft waarin hij de chaotische kabbala in een ordelijk systeem onderbrengt. De belangrijkste ideeën van Luria behelzen die van de ‘tsimtsum’, de ‘terugtrekking’ van God - die je je het beste kunt voorstellen als een inademing – (wat ook wel gezien wordt als Gods ‘ballingschap’), waardoor er ruimte ontstaat voor de schepping. Vervolgens de ‘shevirat hakelim’ oftewel ‘het breken van de vaten’ - zie de sefirot - , een kosmische ramp waardoor de scherven van de gebroken vaten, de zogeheten schillen of kelippot, een gebied van kwade krachten zijn gaan vormen waarin goddelijke vonken verborgen zijn. En de ‘tiqqun’, het kosmische herstel, waarin deze vonken bevrijd moeten worden om terug te keren naar God. Ieder mens kan in dit proces zijn steentje bijdragen door het goede te doen: de geboden naleven, Torastudie, mystiek gebed. Volgens sommigen zelfs in meerdere levens. Het gaat om een positief proces van zelfverwerkelijking. Het uiteindelijke doel van de schepping is dan ook een kosmische zuivering, het ongedaan maken van Din - de negatieve kracht in God zelf - en een volkomen eliminering van het kwaad. Een mooie gedachte vind ik de Luriaanse visie op de balans tussen vrouwelijke en mannelijke krachten, als het evenwicht tussen vorm en inhoud: “… Het demonische of kwade element in de schepping ontstaat daar waar de vormkant, het vrouwelijke, een eigen leven gaat leiden zonder contact of harmonie met de kern, met het mannelijke principe: het is de vorm zonder inhoud…”. Of misschien: het evenwicht tussen verstand en gevoel. Zou je niet kunnen zeggen dat in iedere vorm van fundamentalisme deze balans is zoekgeraakt? Luria kon aura’s lezen en zou zelfs met bomen, vogels en engelen hebben kunnen praten. In zijn tijd is ook sprake van het in trance raken door middel van ‘wenen’. Rabbi Jozef ibn Tabal stelde de Tora voor als een gewaad van lettercombinaties, wat prachtig is uitgebeeld in de tekeningen die Mark Podwal maakte voor “De Golem” van Elie Wiesel. Uit de kringen rond de Luriaanse kabbala komt ook de merkwaardige figuur van Shabbetai Zevi uit de tweede helft van de zeventiende voort, die van zichzelf denkt dat hij de langverwachte Messias is. Hordes mensen krijgt hij op zijn hand. De ontreddering is groot als hij zich tenslotte tot de islam bekeerde. Fanatieke aanhangers blijven in hem geloven. De ware Messias zou zich diep in de wereld van de kelippot moeten begeven om de goddelijke vonken te bevrijden. Uit het sabbatianisme komen twee sektes op: die van de Dönme (die zich zogenaamd tot de islam bekeren) en die van het frankisme (die zich zogenaamd tot het christendom bekeren), waarin het leiden van dubbellevens hier en daar volkomen uit de hand loopt en eindigt in doodenge rituele orgiastische uitspattingen.

Iedereen een verlosser

De meest recente en daardoor ook bij het grote publiek meest bekende manifestatie van de Joodse mystiek vormt het chassidisme (niet te verwarren met de twaalfde-eeuwse Ashkenazische chasidim). Chasid betekent ‘vrome’. Ze zijn vooral bekend door het werk van Martin Buber, Isaac Bashevis Singer en Chaim Potok. De wortels van deze beweging, die oorspronkelijk zeker niet als orthodox werd gezien, liggen in Oost-Europa. Laenen haalt het boek dat Daniël Meijers over de chassidim schreef, "De revolutie der vromen" (1989) aan, dat ik nog een keertje wil bespreken, dus ik geef daar niet teveel over weg. In ieder geval komt de beweging op uit de allerarmste, van onderwijs verstoken, dus ongeletterde onderlaag van de Joodse bevolking. De stichter is Israël ben Eliëzer (ca. 1700 – 1760), een meeslepende en charismatische persoonlijkheid die bekend staat als de Ba’al Shem, ‘Heer van de Naam’, vaker nog als Ba’al Shem Tov oftewel de Besht. Zijn opvolger is Dov Bear, ‘de Grote Maggid van Meseritz’. Vanaf dan vormen zijn volgelingen zelfstandige ‘tsaddiks’ (lett. rechtvaardigen) of ‘rebbes’, die het spirituele middelpunt vormen van onafhankelijke groepjes. Anders dan in de Luriaanse Kabbala wordt het kwaad volgends de chassdim veroorzaakt door de geleidelijke verhulling van de goddelijke lichten (wat een daad van erbarmen is, hoe zou de mens het licht van de onuitsprekelijke kunnen verdragen?). Het gaat erom het kwaad om te buigen naar het goede. Je moet je er mee confronteren. Ik bedacht hoe ‘Joods’ de psychoanalyse eigenlijk is. De Luriaanse idee van tiqqun wordt gezien in het veel beperkter verband van de mens in zijn persoonlijke en dagelijkse omgeving. Het gaat om het verlossen van iemands eigen vonk. De ‘devequt’ (goddelijke extase) is een vorm van vreugde over Gods aanwezigheid in alles wat bestaat en leeft (panentheïsme, niet te verwarren met pantheïsme, waarbij alles wat is als goddelijk wordt beschouwd). Het ‘God aankleven’, de directe emotionele religieuze ervaring, wordt een hogere status toegekend dan de studie van Tora en Traditie (behalve in het chabad-chassidisme van rabbi Schneur Zalman van Liadi, waar ze naast elkaar bestaan). De orthodoxe tegenstanders van de chassidim worden de ‘mitnagdim’ genoemd. Een van hun belangrijkste leiders is rabbi Elia ben Salomo Zalmon (1727-1797) oftwel de Gaon van Wilna. Uiteindelijk ontstaan er uitgebreide chassidische dynastieën die hier en daar culmineren in bijna koninklijke hofhoudingen. De reactie op de Joodse Verlichting was er een van terugtrekking en afzondering. Tijdens de Holocaust is het chassidisme in Oost-Europa nagenoeg uitgeroeid.

Kritische noot
In christelijke kringen vestigde zich het misverstand dat de Kabbala vooral te maken heeft met magie, hekserij en getallenwichelarij. Christelijke kabbalisten als Cornelis Agrippa van Nettesheim (1487-1535) ontwikkelden zelfstandig systemen van christelijke esoterische speculaties, die een eigen leven gingen leiden en met de oorspronkelijke Joodse Kabbala weinig meer van doen hadden. Vrijmetselaars, alchemisten en allerlei andere charlatans en fantasten borduurden daarop voort en produceerden een amalgaam aan onsamenhangende, warrige, occulte literatuur, waar Laenen in het laatste hoofdstuk van zijn boek de broodnodige kritische aandacht aan besteedt. Hij noemt onder andere Éliphas Lévi en Dr. Papus, occultisten die zonder enige concrete aanwijzing de Tarot in verband brengen met Joodse mystiek. Hij heeft het over Aleister Crowley en zijn geheime genootschap van “The Order of the Golden Dawn”. Hij legt het bizarre werk van publicisten als A.E. Waite, Dione Fortune, André Peters en Charles Poncé onder de loep. Hij stelt met nadruk dat het Boek van de Schepping, “Sefer Yetsira”, géén kabbalistisch boek is, zoals ene Knut Stenring beweert, omdat de Kabbala van veel latere datum is. De lectuur van Erich Bischoff is eveneens verouderd en klopt van geen kanten. Ook in de hippe Kaballa-centra van tegenwoordig word je volgens hem een soort magere en oppervlakkige pseudo-Kabbala voorgeschoteld, waarbij alles gericht is op hedonisme, op genieten, op jezelf liefhebben in plaats van God. De oorspronkelijke Kabbala draait om vragen als de zin van het lijden, het mysterie van de schepping, het verrichten van de geboden en inzicht in de Tora. De tegenstelling kan haast niet groter. Aan de andere kant is er voor degene die zich serieus wil verdiepen in de Joodse mystiek steeds meer betrouwbare en serieuze literatuur beschikbaar van auteurs als Fine, Fontaine, Van der Heide, Van der Horst, Kuyt, Van Loopik, Meijers, Poorthuis en Van Uchelen.

Uitgave: Kok-Kampen, tweede druk 2008, 300 blz., ISBN 978 904 351 077 6, € 12,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 12 september 2019

De ruimte van Sokolov – Leon de Winter


Mijn grote inspirator wijlen Henk Vreekamp dist in zijn essay “De smaak van kabbala” een heel rijtje boeken met een mystieke Joodse ondertoon op (daar houd ik onnoemelijk van, zie bijvoorbeeld “Donker woud” van Nicole Krauss). Onder andere “De ruimte van Sokolov” van Leon de Winter (1954). Ed van Eeden in "1001 boeken die je gelezen moet hebben": “… In de carrière van Leon de Winter zit een opmerkelijke tweedeling. Terwijl hij nog studeerde aan de filmacademie in Amsterdam debuteerde hij met "Over de leegte in de wereld", een geëngageerd boek over een kafkaëske, ongrijpbare samenleving. Als langharige, bebaarde filmregisseur maakte hij enige naam met romans en films over zoekende individuen die boven hun eigen beperkingen proberen uit te stijgen en daarbij hun hoop baseren op waanbeelden. Maar toen schoor de schrijver zijn baard af, mat zich een kort kapsel aan en publiceerde in 1986 "Kaplan", een hilarisch en scherp psychologiserend boek in de traditie van Philip Roth. Bij De Winters nieuwe uiterlijk hoorde een nieuw schrijverschap, waarbij hij vooropstelde dat zijn boeken ook humoristisch en vermakelijk mochten zijn – zonder daarbij iets van hun zeggingskracht te verliezen…”. Eerder besprak ik van hem “Het recht op terugkeer” (2008).

Moord

Over “De ruimte van Sokolov”. Dr. Sasja Sokolov eindigt als straatveger in Tel Aviv, nadat hij als ruimtevaartgeleerde vanwege een ongeluk met een raket, waarbij twee kosmonauten de dood vonden, in ongenade viel bij het Sovjet-regime, en besloot naar Israël te emigreren. Daarnaast ging zijn vrouw er vandoor met zijn dochter. Bovendien is hij een verslaafde zuiplap. Iedere dag drinkt hij zich in een zweefvlucht naar de kosmos, om vrij en zonder gewicht tussen de sterren te vliegen, met een bewustzijn dat net als het heelal uitdijdt en de geheimen van de Big Bang in een goddelijk licht ziet stralen. “… Daarom was zijn schedel nu gevuld met afgewerkte motorolie…” en “… In zijn maag en slokdarm brandde een vuur van teerafval en zijn keel en verhemelte waren bekleed met een laag glassplinters. Hij was een levende vuilverbrander…”. Zijn baas, Zwarte Jossi, iemand die er niet tegenop ziet zijn concurrenten in elkaar te slaan of hun huis in brand te steken als ze onder zijn vraagprijs gaan zitten, dreigt met ontslag omdat hij altijd te laat op komt dagen. “… Zwarte Jossi was bijna vierkant van gestalte, zijn ronde hoofd zat direct op zijn gespierde borstkas (wat moest een mens als Zwarte Jossi met zoiets elegants als een nek?)…”. Of heeft hij die toch? Even verder: “… Om Jossi’s nek hing een gouden ketting met een Davidster ter grootte van een verkeersbord, rond beide polsen had hij vrijwillig ketens van massief goud laten slaan, en zijn vingers pronkten met vette zegelringen…”. Dit soort ordinaire patsers worden in Israël ‘tjag tjag’ genoemd. Terwijl Sokolov met zijn vuilniskar in de weer is ziet hij hoe iemand voor zijn ogen wordt doodgeschoten. De moordenaar heeft hem in de gaten. Rent op hem af. Zich vastklemmend aan zijn bezemsteel smeekt Sokolov om genade. Hij denkt dat hij gek wordt als hij het gezicht van de dader herkent als dat van zijn voormalige Russische chef en jeugdvriend Lev. De killer gaat er in verwarring vandoor.

Zjiddok
Vervolgens blikt Sokolov terug op de situatie waarin hij Lev leerde kennen: op de meest prestigieuze school voor slimmerikken in Moskou. Beiden zijn tieners. Tijdens een weddenschap over wie het intelligents is, verliest Sokolov zijn peperdure James Dean-handschoenen aan Lev: “… Nadat ze talloze wollen paren had gebreid en hersteld, besloot zijn moeder tot aanschaf van handschoenen die de eeuwen konden trotseren, en Sasja had begrepen dat ze na een wekenlange moederlijke zoektocht en voor de prijs van een vol maandsalaris en de belofte dat de zoon van de zwarthandelaar een jaar lang gratis bijles zou krijgen (ze was lerares Frans) de handschoenen kon meenemen naar de riante driekamerflat van de familie Sokolov…”. Vanaf die tijd zijn Lev en Sasja vrienden. Vermaken zich met wiskundige spelletjes. Lev is grenzeloos, Sasja door en door principieel. Twee uitersten die elkaar aantrekken. Lev wil de handschoenen terug geven, Sasja neemt ze niet aan. Uiteindelijk gooit Lev ze door de brievenbus. Als Sasja tien is komt hij er achter dat hij een geheime Jood is. Hij vindt Joodse huwelijksdocumenten als hij de achterkant van een schilderijtje verwijdert. Ook Lev vertelt hem, wit van ellende, dat hij heeft opgevangen dat zijn moeder een Jodin is. “… ‘Zjiddok!’ schold hij, joodje…”. Het smeedt hen alleen maar nog hechter aaneen. “… Zjidden waren kapitalisten, antisocialisten, profiteurs, parasieten, hij associeerde dat woord met sluwe mensen zonder vaderlandsliefde, valse Russen…”. Het is zijn moeder die hem op haar zeventigste verjaardag bezweert te emigreren naar Israël. Volgens haar zullen ze de Joden, ondanks perestrojka en glasnost altijd blijven haten: “… Ga weg uit dit land. De Benevenistes hebben altijd gezworven. Wij zijn een soort zigeuners, uit Spanje. Wij zijn overal naar toe getrokken, en jij gaat terug naar de oorsprong…”. Zie mijn vorige blog waarin oudtestamenticus Ellen van Wolde uitlegt dat JHWH de God van de ‘abiru’, de landlozen, de trekkers, de outsiders, de have-nots is. Zelf heeft Sokolov ook genoeg gelezen over de nationalisten van Pamjat die het Jodendom en het zionisme verantwoordelijk stellen voor de rampen die Rusland hebben getroffen.

Kabbala
Wat de mystiek betreft. Sokolov blijkt af te stammen van een Russisch geslacht van rabbijnen en talmoedgeleerden, “… onder wie Mordechai ben Av, de rabbijn van Baranovitsji. Achttiende-eeuwse schrijver van commentaren en fel bestrijder van bijgeloof en onwetendheid. Zijn grote tegenstander was de grondlegger van het chassidisme, Israël Baal Sjem Tov, die de Besjt werd genoemd, de beginletters van zijn eretitel Meester van de Goede Stem. De Besjt schonk de ongeletterde en hongerige joden van de Oekraïne de ‘hitlahawoet’, de mystieke extase waarmee de normale wetten van de natuur overwonnen konden worden. Mordechai ben Av was een leerling van de Gaon van Wilna, rabbijn en wetenschapper die over astronomie en algebra publiceerde. Ook de zoon van Mordechai ben Av, evenals diens zoon, was rabbijn. Al deze geleerden culimineerden…”, in de alcoholicus Sokolov, wiens geheugen na anderhalve fles wodka nog steeds te sterk blijkt voor de hunkering naar vergetelheid. Sokolov verdiept zich in het Jodendom. Hij heeft “… over de ‘kabod’ gelezen. Het Goddelijke Vuur en Licht, dat het doel was van de joodse mystici. Via ‘chasidoeth’, een leefwijze van vroomheid, nederigheid, bezinning en godvrezendheid, kon de mysticus, als hij zijn best deed, de ‘kabod’ aanschouwen, Gods eigen vuur, Gods ‘Big Bang’. Beschreven de oude joodse mystici een vreemde herinnering aan de eerste knal? Was het mogelijk dat de quarktrio’s een nagalm hadden in het denken over de oorsprong van het universum? Sokolov geloofde niet in zo’n God, maar de ‘kabod’ verleidde hem en hij had zich verder in de ‘kabbala’ gestort door het lezen van de ‘Zohar’, een samenvatting van de joodse mystiek die omstreeks het jaar 1300 werd samengesteld door Mozes de Leon uit Granada. God was oneindig en absoluut, en zijn existentie toonde hij in tien lichtstralen, die tien hoedanigheden en werkingen van God zouden zijn. Ze stonden met elkaar in verband via pijpen of kanalen, die Sokolov deden denken aan de ‘snaren’-theorie van de moderne quantummechanica. Ook andere termen, zoals die over het vacuüm waarin God zijn licht liet schijnen, echoden door in zijn geest wanneer hij dronk en Gods vacuüm in verband bracht met het quantumvacuüm in de eerste tien min dertigste seconde van de begintijd, toen het heelal razendsnel uitdijde zonder dat er elementaire deeltjes gevormd konden worden. Het kosmische vacuüm bleef leeg, en tegelijk was het de schatkamer waaruit alles zou ontstaan. De joodse mystici uit de Middeleeuwen en de fysici van de late twintigste eeuw waren in Sokolovs hoofd tegelijk aan het woord, als de leden van een koor…” (zie ook mijn vorige blog en Philip Troost: “Energie van de Geest”, waarin de desbetreffende schrijver uitlegt hoe de kwantummechanica overeenkomsten vertoont met de mystiek). Mooier kan ik het niet zeggen.

Zuipende archiefkast
Na de moord gaat Sokolov er als een haas vandoor. Hij wil er niet mee in verband gebracht worden. Echter, een bejaarde die achter de geraniums zit, heeft de straatveger gezien. Zo gauw hij de bezem weer ter hand neemt staat inspecteur zware misdrijven, Naum Katsz, voor zijn neus. Tussendoor komt er naast hem een nieuwe Oekraïense immigrante met haar dochtertje wonen. Het debacle van Tsjernobyl was voor haar de druppel die de emmer deed overlopen. Tanja – die zowaar wat met hem wil gaan drinken. Voor hij het weet heeft hij een nieuwe vriendin. Ze is een fanatiek zioniste. Onderhoudt hem over schrijvers als Moses Hess, Leo Pinsker, Mosje Lilienblum, Max Nordau, Asher Ginsberg, Jakov Klatzkin. Ze lepelt gedichten van Heine voor hem op. Als Zwarte Jossi hem ontslaat drinkt Sokolov dagen achtereen en bereikt De Winter eenzame literaire hoogten om dat te beschrijven: “… De herinneringen gleden onwillig terug naar de plekken waar ze thuishoorden, en Sokolov vroeg zich af of hij niets meer was dan de optelsom van zijn herinneringen, een zuipende archiefkast waarvan het handvat voor het gemak ‘ik’ werd genoemd…”. Ondertussen laat De Winter een oude huisbaas ook nog eens zeggen waarom ík lees: “… het gaat om, zeg maar, nieuwsgierigheid, om het geloof dat op een dag de geheimen geopenbaard zullen worden…”. En even verder: “… Maar ik besef dat mijn, zeg maar gerust, mijn ‘hunkering’ naar de openbaring van de geheimen mij de kracht geeft om verder te leven. Ik wil nog steeds wéten, begrijpt u, doctor? Ik wil ‘alles’ weten. Of er een plan aan alles ten grondslag ligt, of dat alles chaos is. Spreekt u dat aan, als wetenschapper?...”. Als Sokolov min of meer bijkomt uit zijn bewusteloosheid ruikt hij wat en ziet hij het puntje van een sigaar in het duister. Lev zit naast hem op een stoel. In zijn alcoholdromen is net daarvoor nog gesuggereerd dat Lev de ontploffing van de raket heeft veroorzaakt om een rivaal in de liefde uit de weg te ruimen. Hij was voor het eerst van zijn leven écht verliefd geworden. Op de vrouw van een van de dode kosmonauten. Lev neemt de brakke Sokolov mee naar zijn gigantische appartement, dwingt hem af te kicken, en neemt hem in dienst. Hij wil een elektronisch bedrijf beginnen op de Westbank waar hij Sokolov goed bij kan gebruiken. Chips, geavanceerde meetapparatuur, dat soort dingen. Zonder blikken of blozen vertelt hij tijdens een sjiek diner in een restaurant dat hij lid is van de maffia. De rechtlijnige Sokolov gelooft zijn oren niet.

Chantage
Zo belandt Sokolov in de tentakels van Lev en ontwikkelt het verhaal zich tot een regelrechte thriller. Ook inspecteur Katsz blijft achter hem aan zitten. Wonder boven wonder trekt Tanja zich niets van zijn drankzucht aan en wil ze verder met hem. Op één voorwaarde. Zolang hij niet besneden is wil ze niet met hem naar bed. Hij bezoekt met Tanja de Klaagmuur in Jeruzalem. Betreedt nieuwsgierig de tijdloze catacombe links van de Klaagmuur: “… Hij kende die ruimte van zijn wodkareizen, en hij herkende wat de chassieden met hun ritmische gebeden wilden oproepen. Zij deden het met de taal, de grondstof van gebed en smeekschrift, waarmee ze hun bewustzijn verruimden (of misschien vernauwden ze het, hij wist het niet) en vervolgens Gods Licht zagen. Hij had erover gelezen. Het waren mystici. In trance reisden ze door de ‘cheikalot’, de hemelse sferen en paleizen, op weg naar de Goddelijke Troon, die baadde in het licht van de ‘shekinah’, de Goddelijke Aanwezigheid. Hij was een kind van geheime joden, maar hij voelde de chassidische hunkering naar het Licht…”. En even verder: “… Hij had gelezen en wist nu dat de middeleeuwse kabbalisten God en het Niets aan elkaar gelijkstelden. Vóór de schepping was er het Niets. Een Spaanse kabbalist had geschreven: ‘Schepping uit het Niets betekent twee dingen: ten eerste dat de wereld niet eeuwig is, en ten tweede dat de wereld niet uit oermaterie buiten God zelf voortkomt.’ Het was een beeld dat angstaanjagend veel gelijkenis vertoonde met de Oerknal. Vóór de knal was er niets. Daarna blaast een proton zichzelf op en in zijn hitte ontstaan de bouwstenen van het Alles. Dit gebouw, de zee, Katsz. Volgens de kabbalisten was de Goddelijke wijsheid het Oerpunt, waaruit alle dimensies waren gegroeid. Door meditatie en gebed streefden zij naar het beleven van de ‘kabod’, Gods Licht. Wanneer een kabbalist een mystieke ervaring omschreef, vertelde hij over het Licht…”. Alles waar Lev mee komt stuit bij Sokolov op weerzin. De fabriek wordt op een plek gebouwd waar al eeuwen lang Palestijnen wonen. De fabriek gaat elektronika maken voor wapengeleidingsapparatuur: smart bombs, computer rammers. Maar Sokolov heeft geen keus. Het is dit of terug naar de goot. Tanja ziet het probleem niet: “… Elke seconde wordt het bestaan van dit land ter discussie gesteld!...”. Israël is een vesting belaagd door honderd miljoen Arabieren die de Europese indringers in zee willen jagen. Terwijl Sokolov onder het mes gaat, gooien de Amerikanen Bagdad plat. Als hij bij komt zit Lev wederom aan zijn voeteneind. En komt met een krankzinnige smeekbede. Hij wordt gechanteerd. Of Sokolov er een uurtje tussenuit kan knijpen, die nacht in het ziekenhuis, om een afperser om te leggen. Anders ligt hun hele toekomst in duigen…

Uitgave: De Bezige Bij - 1992, 351 blz., ISBN 978 902 342 188 7, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 9 september 2019

Verhalen over het begin – Ellen van Wolde


Subtitel: Genesis 1 – 11 en andere scheppingsverhalen

Ik heb een week langs allerlei tweedehands boekwinkeltjes gestruind. Heerlijk! De buit was overweldigend. Ten eerste: “Verhalen over het begin” van oudtestamenticus Ellen van Wolde (1954), die ooit in het nieuws kwam vanwege de uitleg dat scheppen vooral ‘scheiden’ zou betekenen. Dat leverde indertijd een hoop heisa op. Misschien weet u het nog wel. Als leek denk ik dan: wie zal het zeggen? Niemand is er bij geweest. In het christendom is elke dominatie nogal eenkennig. In het Jodendom bestaat er geen traditie waarin een Bijbeltekst voor maar één uitleg vatbaar is. Integendeel. W. Whitlau in “Niet in de hemel. Verkenningen in de wereld van de Joodse traditie”: “… Een 16de eeuwse midrasj wil dat de Tora 600 000 interpretaties toelaat: Eén voor elk van de 600 000 die volgens Exodus met de Uittocht wegtrekken uit Egypte…”. Dat lijkt mij meer in overeenstemming met de grootheid van God. In ieder geval geeft Ellen van Wolde een prachtige en verrassende visie op Genesis weg, die ook nog het nodige te zeggen heeft over de klimaatcrisis waarin we verkeren (zie mijn vorige blog).

Schepping en evolutie

Genesis begint met het woord ‘beresjit’ wat ‘in een begin’ betekent, zonder lidwoord. Zelfs het begin begint. God staat dus buiten de tijd waarmee alles begint: de Bijbel, de geschiedenis en de verhalen over het begin. “… Daarom kun je hem als mens ook nooit direkt zien, horen of voelen, want dat zou veronderstellen dat hij binnen de schepping te vinden is…”. Eerst heerst er duisternis. Dan gloort het licht. Zo ontstaan het licht en het donker, het zwart en het wit. Vervolgens wordt de schepping ingekleurd. Het blauw van de hemel en het water, daarna het groen van de flora, en uiteindelijk het rood van de mensen. Adam betekent ‘rood-zijn’. De schepping bestaat uit twee grote ruimtes, de hemel en de aarde, die aldus ontstaan: God maakt een ‘uitspansel’ die een scheiding maakt tussen de wateren ‘onder’ en de wateren ‘boven’ en noemt dit uitspansel ‘hemel’, in het Hebreeuws ‘sjamajim’ (een meervoudsvorm). De volgende dag richt God zich op het water beneden waaruit Hij het droge tevoorschijn roept: de ‘aarde’. Enzovoorts. Opvallend is dat het gaat om schepping én evolutie. Om voortzetting en ontwikkeling: “… De hemellichamen zijn blijvend en planten zich niet voort; zij geven de orde en tijd op de aarde aan. De ‘lichamen’ op aarde planten zich wel voort, ieder naar zijn soort: de planten door zaaddragende vruchten, de dieren en mensen als mannelijke en vrouwelijke wezens. Gen. 1 gaat daarom niet alleen over de schepping van het begin, maar over schepping en verwekking, over begin van alles en voortzetting van alles…”.

Gemaakt om te verwijzen naar God
In het begin is de aarde nog ‘tohu wa-bohu’: onproduktief. Onbewoond. Een in duisternis gehulde ‘teham’ oftewel oeroceaan: “… Het is opvallend dat zowel de Sumeriërs, de Babyloniërs, de Egyptenaren als de Grieken het begin beschrijven als één grote oerzee…”. Alleen komt God in de Bijbel niet uit het water op, zoals in andere godsdiensten, maar zweeft de ‘ruach elohim’, de ‘Geest van God’, over de wateren. Op het moment dat God gaat spreken is God ‘ruach elohim’ af en wordt Hij ‘elohim’: de schepper God: “… Kortom, het scheppingsverhaal in Gen 1,2 laat ons de beginsituatie zien als een nog-niet-situatie…”. En even verder: “… God (elohim) is alleen aktief als ‘ruach elohim’ en nog niet als sprekende, ziende, scheidende, scheppende, makende of noemende God…”. Gods spreken is een ‘taaldaad’. In de Hebreeuwse Bijbel is het niet de vraag hoe mensen met God omgaan, maar de vraag hoe God met mensen omgaat: “… niet de mens maakt een projektie van God, maar God maakt of ‘projekteert’ de mens…”. Dat is precies andersom als wij geneigd zijn te denken. Mensen zijn gemaakt naar het beeld van God. Dat betekent niet dat ze lichamelijk op God lijken, want God heeft geen lichaam. Het betekent dat mensen, door hun gedrag en in het leven staan, God kunnen vertegenwoordigen op aarde: “… De mens is de enige die níet naar zijn eigen soort wordt gemaakt. In plaats van ‘zijn’ soort staat er ‘ons beeld’ en de bezittelijke voornaamwoorden die bij de andere levende wezens terugwijzen naar de schepsels zelf, verwijst bij de mens naar God. Dat betekent dat de mens, anders dan de andere schepselen, niet het referentiepunt in zichzelf vindt maar in God. De menselijke soort is gemaakt om te verwijzen naar God…”.

Volwassen worden
In Genesis 2 lijkt het scheppingsverhaal opnieuw verteld te worden, maar dat is niet helemaal waar. Er wordt ingezoomd op een klein stukje van de schepping. Dan volgt het paradijsverhaal. Alles draait om de aarde in relatie tot de mens. Er is nu sprake van ‘jhwh elohim’, oftewel God de Heer, waarin de dimensie van God die op de aarde en de mens betrokken is, aangeduid wordt. Hoe moeten we het paradijsverhaal lezen? “… Het is immers opvallend dat God in een paradijselijke situatie alle voorwaarden creëert voor het vertrek uit de tuin: hij maakt zelf de boom van kennis; hij vaardigt uit zichzelf het verbod uit om te eten van de boom die hij precies in het midden heeft neergezet en daarom wel alle aandacht naar zich toe móet trekken; hij introduceert zelf het verbod, iets negatiefs, in een situatie die tot dan alleen positief was; hij bedenkt zelf de sanctie van de dood in een tuin die tot dan toe slechts gekenmerkt was door leven; hij creëert zelf de hulp van de mens, die later vooral een hulp bij de overtreding van het verbod zal zijn: de dieren met de slang als het slimste dier, de vrouw als degene die naar inzicht verlangt… Zou het misschien de bedoeling zijn geweest dat de mens het verbod overtrad en van de boom van kennis ging eten?...”. Van Wolde denkt van wel. In Gods handelen draait het niet alleen om de mens, maar om de hele schepping. Zie het verhaal van Job waarin God de schepping toont waarin de mens maar een minuscuul schakeltje in het geheel is: “… De spot in Gods rede in Job is duidelijk voelbaar wanneer hij zegt: de mens centraal in de schepping? O ja, natuurlijk, daarom weet hij precies hoe alles gemaakt is, weet hij waar de wolken vandaan komen, wanneer de regen valt, hoe de dieren met elkaar omgaan…”. Ze vertelt dat ‘goed en kwaad’ in het Nederlands een ethische connotatie hebben. Vandaar dat ze het heeft over ‘goed en slecht’. In het Hebreeuws wordt er het ‘geheel’, ‘alles’ mee bedoeld. Het gaat volgens haar vooral om het verwerven van onderscheidingsvermogen, van een volwassen bewustzijn. Als Adam en Eva ervaren dat zij naakt zijn, lijken ze in de puberteit terecht te komen. Direct daarna gaat het over ‘kinderen voortbrengen’, dus zijn ze zich bewust van hun seksualiteit. Nu wordt ook duidelijk waarom de mensen niet van ‘de boom des levens’ mogen eten. Als ze zich voortplanten én eeuwig leven zou de aarde te onder gaan aan overbevolking. Nadat de mens het onderscheidingsvermogen heeft verworven, worden hij en zij uit de tuin verjaagd, om de aarde te gaan bewerken. De mens treedt het volwassen leven binnen. Zowel ouders als God voeden de mens op tot zelfstandigheid. Van Wolde vertelt dat de slang in het oude Midden-Oosten tot symbool is geworden van de kennis over een zich vernieuwend leven. De slang is het enige dier dat een naakt vel heeft dat steeds vernieuwt.

Erfzonde
Over de theorie van de erfzonde die Augustinus heeft ontwikkeld: “… wat voorheen met positieve woorden was geschilderd, beeld van God, vrije wil, vrijheid, zelfbeschikking, wordt door Augustinus in negatieve bewoordingen gekenschetst…”. Door het najagen van autonomie is de mens in zonde gevallen: “… Dit legt Augustinus uit als: met de zonde van de eerste mens is de universele zonde (en niet de universele dood zoals bij Paulus) over de mens gekomen…”. Zijn visie kwam goed uit toen het christendom het voor het zeggen kreeg in de wereld. Het betekende dat de gewone, zondige mensen de politieke en kerkelijke macht die boven hen was gesteld moest accepteren. Alleen de kerk kon je heil bewerkstelligen. Bovendien ligt de schuld van je ellende niet bij jou, en ook niet bij God, maar bij de eerste mens. Naast deze visie is er ook altijd een franciscaanse lezing geweest die betoogt dat de verlossing die Christus brengt niet de bevrijding van zonde behelst, maar de verheffing van de mens tot deelname aan het goddelijke leven. Van Wolde: “… In de twintigste eeuw waarin de vrijheid van het individu zo centraal is komen te staan en het mensgerichte handelen verabsoluteerd is, is de teloorgang van de aarde een nijpender probleem dan dat van de vrije wil of de erfzonde. Als er al van erfzonde gesproken kan worden, dan misschien vanwege het feit dat de mens zichzelf in zijn denken en handelen steeds zo centraal blijft zetten ten koste van de aarde…”.

Het gezicht van de aarde
Genesis 4 vertelt het verhaal van Kaïn en Abel. Kaïn die jaloers is op zijn waardeloze broertje vanwege de aandacht die hij krijgt van God. Abel, in het Hebreeuws Hebel, betekent ‘lucht en leegte’ (zie Prediker). Abel staat voor degenen die niet meetellen: “… De hele bijbel laat zien dat god steeds opnieuw aan de kant van de slachtoffers staat…”. Letterlijk staat er dat Kaïn ‘zijn gezicht laat vallen’ en ‘ligt te loeren’ op Abel. De Joodse filosoof Levinas heeft het in dit verband over ‘het gezicht van de ander’ die de maat is voor ons handelen. Welnu, als je de ander niet meer aankijkt… Echter, Levinas heeft over het hoofd gezien dat de aarde ook een gezicht heeft, volgens Van Wolde. De aarde schreeuwt het uit vanwege het bloed van Abel. Van Wolde merkt op dat de getallen die in de geslachtsregisters die volgen worden genoemd niet als harde historische gegevens moeten worden beschouwd, maar als literaire ordeningen van het verleden: “… Van groot belang is bovendien dat de opbouw van deze lijsten grote gelijkenis vertoont met oude koningslijsten uit Mesopotamië. In een oude Sumerische lijst staan vóór de watervloed acht koningen vermeld die tezamen 241.000 jaar regeren. De gemiddelde leeftijd van een koning op die lijst is hier circa 30.000 jaar, daarbij vergeleken is Metusjalech met zijn 969 jaren een jong broekje…”.

De aarde centraal
De schrijfster toont aan hoe neutrale teksten in Genesis vaak negatief zijn uitgelegd door christenen. Zie bijvoorbeeld Gen. 4 vers 24, waar staat dat Kaïn zeven maal, maar Lamech zevenenzeventig maal gewroken wordt. Christenen zien dat vaak als wraak die van kwaad tot erger gaat. De Joodse traditie wil echter dat Lamech blind was en per ongeluk doodde. JHWH is zo rechtvaardig dat Hij Lamech juist tegemoet komt. Ook de mythologische trekken in het stukje van Gen. 6 vers 1 tot 4 heeft geen negatieve connotatie, ondanks dat christenen moeite hebben met polytheïsme (meergodendom). Volgens Van Wolde gaat de tekst niet over ‘moraliteit’ maar over ‘mortaliteit’: de godenzonen verwekken kinderen bij de ‘toffe’ dan wel ‘goede’ mensendochters, die sterfelijk zijn. God wil wederom voorkomen dat de aarde overbevolkt raakt. De mensen zullen niet ouder dan 120 jaar worden. Er is sprake van ‘nemen’ en niet van ‘huwen’ omdat de laatste inzetting nog niet bekend was. Het verhaal over Noach en de vloed komt ook voor in andere oude verhalen (zie “De wereldwijde vloed” van Tjarko Evenboer). Van Wolde bespreekt een paar Mesopotamische vloedverhalen waarin de reden wordt gelegd bij het lawaai dat de mensen maken, waardoor de goden niet meer kunnen slapen. In het Bijbelverhaal vreest God dat de aarde er aan gaat: “… Het is kiezen of delen: onder het motto ‘red de aarde, verwijder de mensen’ gaat hij aan de slag…”. Het anti-scheppingsverhaal correspondeert met het scheppingsverhaal qua aantal dagen. Omdat alles wat in het hart en de gedachten van de mens opkomt slecht is zal niet de mens, maar de aarde, centraal staan bij God: “… Voortaan zullen alle dagen van de aarde, zaaitijd en oogsttijd, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden te bestaan…” (Gen. 8 vers 22). Na de vloed brengt Noach een ‘rustgevend’ offer. Nu wordt duidelijk dat de zonde van de mens het respectloos omgaan met het levensbeginsel van de andere geschapen wezens is, dat zich uit in ‘moord en doodslag’.

Outsiders

Van Wolde legt uit dat de namen van God verschillende kanten van God aanduiden. ‘Elohim’ staat voor God an sich wiens aandacht uit gaat naar de schepping an sich. JHWH laat het aspekt zien waarmee God in contact treedt met de mens. God kan door de naam JHWH niet uitputtend worden beschreven. Erachter zit de godheid als een niet te grijpen entiteit. Net zoals ‘erets’ staat voor de aarde an sich, en ‘adama’ voor het relationele gezicht van de aarde. Het doet me een beetje denken aan het, afhankelijk van onze waarneming, deeltjes- of golfkarakter in de subatomaire wereld van de kwantumfysica. Van Wolde laat zien hoe door de christelijke interpretatie van het verhaal over de dronken Noach die zijn zoon Cham vervloekt de slavernij en het kolonialisme werden goedgepraat. Genesis 10 vertelt over het ontstaan van de volkeren op aarde: “… Sjem is de vader van alle kinderen van Eber: de nomaden, Cham is de vader van alle bewoners van koninkrijken en steden: de sedentairen, Jafet is de vader van alle kust- en eilandbewoners: de zeevaarders…”. Over de landlozen: “… De ‘abiru’ zijn de trekkers, de nomaden, de outsiders van die tijd. In een bepaalde periode zijn deze abiru zozeer in aantal toegenomen, dat zij met name in Egypte een bedreiging gingen vormen voor de autochtone bevolking. Vandaar dat men hen uit Egypte heeft verdreven…”. Veel Bijbelgeleerden zijn er van overtuigd dat deze abiru de oorspronkelijke Hebreeërs waren. Zie de uittocht van de Hebreeuwse slaven uit Egypte. JHWH is de God van een bepaalde sociale klasse: van de niet-bezitters, de have-nots. JHWH trekt op met de trekkers. Ook het verhaal over ‘de toren van Babel’ in Genesis 11 duidt Van Wolde niet negatief. Volgens de traditionele christelijke visie gaat het om mensen die in hun arrogantie en hoogmoed God van de troon willen stoten. Volgens de traditionele Joodse visie is het een verhaal over de verscheidenheid van talen als voorwaarde voor de verspreiding van mensen. De hemel (sjamajim) staat immers helemaal niet voor de woonplaats van God: “… De hemel is het uitspansel tussen de wateren en God woont niet in dat uitspansel en evenmin op aarde, want hij houdt zich buiten de schepping op. De hemel is geen teken van God, zoals ook blijkt uit het feit dat God in vers 5 moet afdalen om de toren met zijn top in de hemel te kunnen bewonderen…”. Het gaat niet om straf maar om noodzaak. De aarde moet gevuld en bewerkt worden.

Het nut van verhalen

Na deze Genesisinterpretatie volgt een schitterend essay over het vertellen van verhalen, waarna diverse scheppingsmythen uit andere culturen aan bod komen. Het leven is geen verhaal en bevat geen strakke lijn van gebeurtenissen. Het verhaal verschaft een kontekst aan gebeurtenissen. Een verhaal tracht het leven te begrijpen. Het verhaal maakt materie tot drager van een idee of een beeld. Verhalen spiegelen de werkelijkheid en zijn tegelijk fantasie. Door het verhaal scheppen wij de wereld opnieuw. Door te lezen stappen wij telkens een andere wereld binnen. Verhalen houden niet op bij het materiële: “… De verwondering over en de vragen bij het leven vormen de basis ervan. Materie wordt daarin de drager van een andere orde en de verhalen verschaffen de mensen een andere vorm van werkelijkheidsbeleving die hun aanwezigheid in de wereld of hun leven intensiveren en verdiepen…”. Een verhaal zegt veel meer dan enkel de kernboodschap. Stel je voor dat het verhaal over ‘de Toren van Babel’ was afgedaan met ‘de mensen moeten zich over de aarde verspreiden’. Zou Bruegel ooit een schilderij gemaakt hebben bij zo’n boodschap? Zou je ooit overwegen je leven te veranderen op grond van een affiche op het station met de tekst: ‘God redt’? Het Exodus-verhaal maakt toch echt meer indruk. Woorden, taal en kultuur zijn voorgegeven: “… We kunnen niet buiten de geschiedenis om bij God komen, niet buiten onze kultuur om bij de zaak zelf of bij de kern komen…”. Verhalen zijn richtinggevend. We vergeten vaak dat de evolutietheorie ook een voorlopig verklaringsmodel is, waarvan wij vinden dat die op dit moment het beste bij onze huidige kultuur past. Verhalen eisen een bepaalde mate van openheid en flexibiliteit bij de lezer: “… Zij moeten in staat zijn de luiken naar de wereld open te zetten, nieuwe samenhangen en ordeningen te verwerven en verwerken…”.

Enkele duizenden scheppingsvoorstellingen
Over de hele wereld bestaan er enkele duizenden scheppingsverhalen waarvan Van Wolde er een stuk of twintig bespreekt. Ze begint met het Babylonische scheppingsepos waarin er sprake is van zout en zoet water waaruit slib wordt gevormd: Mesopatamië. Het gaat over de gevechten die er tussen de goden uitbreken en de geboorte van de hoofdgod: Marduk. Dan gaat het naar India. De Rigveda: “… Toen werd geboren uit de kracht van hitte / het Ene, de vormloze leegte, / Verlangen bracht het tot ontwikkeling. Verlangen, het eerste zaad van bewustzijn. / De wijzen die het eigen hart met wijsheid onderzochten / ontdekken dat datgene wat is, verwant is aan wat niet is…”. De Upanishaden, waarin het gaat over de Mens, die niet blij is omdat hij alleen is: “… Hij liet zich in twee delen uiteen vallen en uit hem werden een man en een vrouw geboren. Daarom is men zelf als de helft…”. Uit China komt het verhaal over de reus Pangu die uit een ei barst: “… De lichte zuivere delen van het ei stegen op en vormden de hemel; de zwaardere en onzuivere delen vielen naar beneden, waar ze de aarde vormden. Dit was de oorsprong van de krachten die yin en yang worden genoemd…”. Pangu duwt de hemel en de aarde uit elkaar. In Australië zingen de Aboriginals het land tevoorschijn, wat doet denken aan de Bijbelse God die schiep door middel van het Woord. Soms worden de woorden waarmee Io, het opperwezen van de Maori’s in Nieuw Zeeland, het licht deed verschijnen in de duisternis gebruikt bij een ritueel om somberheid en depressiviteit te verlichten. Op Hawaï doet een verhaal de ronde dat alles geschapen is uit een kalebas die in zee dreef en door God in de lucht werd gegooid, waarop hij open barstte. Er ontstond een ‘Rode Aarde Man’, evenals Adam. Het gaat over de “Popul Vuh” van de indianen in Guatamala, waarin mensen van hout, de voorlopers van de apen, door de Grote Vloed omkomen, omdat ze niet in staat zijn hun goden te eren. Acht Afrikaanse scheppingsvoorstellingen volgen. En er is aandacht voor het Griekse verhaal.

Oer
Zelf vind ik de helden- en godenverhalen uit de IJslandse Edda het mooist. Misschien omdat het een soort oergevoel oproept, omdat daar mijn afstamming ligt? De Völuspá, is het eerste en beroemdste lied van de Edda: “… De Völuspá wordt uitgesproken door de zieneres. De oude sagen vermelden veelvuldig zieneressen die in hoog aanzien stonden. Op grote feesten trok de zieneres met haar gezelschap maagden door het land, waar ze ook kwam, was zij de kroon op het feest. Zittend op een hoge zetel in de grote zaal sprak zij haar bezweringen, zong ze liederen en voorspelde aan elk van de gasten afzonderlijk hun lot…”. Het gaat over Reuzen en Dwergen en Trollen, over Midgaard en de heilige es Yggdrasil, over Odin en de bron Lot. Het christendom werd niet van bovenaf opgelegd, zoals gebruikelijk, maar door de IJslanders uit eigen beweging aangenomen (zie ook Henk Vreekamp in “Als Freya zich laat zien”). Verder gaat het over de vijftig ‘runen’ of gezangen in de Finse Kalevala. Van Wolde eindigt met een evaluatie van de big bang- en evolutietheorie, die volgens haar maar één kant van het verhaal over de aarde zijn: “… Het verdient daarom de voorkeur naast de evolutietheorie met zijn zinvolle deelperspektief, ook de andere ziens- en benaderingswijzen zoals onder meer uitgedrukt door verhalen, poëzie, muziek, geloofsuitingen te handhaven. Dan kan de natuur naast haar kwantitatieve kant ook weer een kwalitatieve kant van de werkelijkheid, de mensen en het leven laten zien. Die verhalen vervangen niet de wetenschap, maar vullen aan waar de wetenschappelijke theorieën te kort schieten. Dan kan een verhaal als dat van Kaïn en Hevel laten zien, dat er meer is dan ‘the survival of the fittest’. Terwijl de evolutietheorie de natuur laat zien als iets waar de sterkste overleeft, kan een verhaal van Kaïn en Hevel aantonen dat ook de zwakkeren, de niets-waardigen recht van leven hebben. Dat is het verhaal dat godsdiensten te vertellen hebben, of zij jodendom, christendom of islam heten. In hun verhalen nemen zij principieel stelling tegen de mentaliteit waarin ieder alleen voor zichzelf opkomt om te overleven. Daar waar de natuur en de natuurwetenschap zich koncentreren op de ‘winners’, laten de godsdiensten en hun verhalen een keuze zien vóór al de anderen, de zwakkeren en degenen die voor het voortgangsproces van de geschiedenis van geen belang lijken zijn. Zij kiezen voor de figuranten op het strijdtoneel van het leven…”.

Uitgave: Ten Have – 1995, 275 blz., ISBN 902 594 596 1, € 18,45
Rechtstreeks bestellen: klik hier