Menu

donderdag 12 september 2019

De ruimte van Sokolov – Leon de Winter


Mijn grote inspirator wijlen Henk Vreekamp dist in zijn essay “De smaak van kabbala” een heel rijtje boeken met een mystieke Joodse ondertoon op (daar houd ik onnoemelijk van, zie bijvoorbeeld “Donker woud” van Nicole Krauss). Onder andere “De ruimte van Sokolov” van Leon de Winter (1954). Ed van Eeden in "1001 boeken die je gelezen moet hebben": “… In de carrière van Leon de Winter zit een opmerkelijke tweedeling. Terwijl hij nog studeerde aan de filmacademie in Amsterdam debuteerde hij met "Over de leegte in de wereld", een geëngageerd boek over een kafkaëske, ongrijpbare samenleving. Als langharige, bebaarde filmregisseur maakte hij enige naam met romans en films over zoekende individuen die boven hun eigen beperkingen proberen uit te stijgen en daarbij hun hoop baseren op waanbeelden. Maar toen schoor de schrijver zijn baard af, mat zich een kort kapsel aan en publiceerde in 1986 "Kaplan", een hilarisch en scherp psychologiserend boek in de traditie van Philip Roth. Bij De Winters nieuwe uiterlijk hoorde een nieuw schrijverschap, waarbij hij vooropstelde dat zijn boeken ook humoristisch en vermakelijk mochten zijn – zonder daarbij iets van hun zeggingskracht te verliezen…”. Eerder besprak ik van hem “Het recht op terugkeer” (2008).

Moord

Over “De ruimte van Sokolov”. Dr. Sasja Sokolov eindigt als straatveger in Tel Aviv, nadat hij als ruimtevaartgeleerde vanwege een ongeluk met een raket, waarbij twee kosmonauten de dood vonden, in ongenade viel bij het Sovjet-regime, en besloot naar Israël te emigreren. Daarnaast ging zijn vrouw er vandoor met zijn dochter. Bovendien is hij een verslaafde zuiplap. Iedere dag drinkt hij zich in een zweefvlucht naar de kosmos, om vrij en zonder gewicht tussen de sterren te vliegen, met een bewustzijn dat net als het heelal uitdijdt en de geheimen van de Big Bang in een goddelijk licht ziet stralen. “… Daarom was zijn schedel nu gevuld met afgewerkte motorolie…” en “… In zijn maag en slokdarm brandde een vuur van teerafval en zijn keel en verhemelte waren bekleed met een laag glassplinters. Hij was een levende vuilverbrander…”. Zijn baas, Zwarte Jossi, iemand die er niet tegenop ziet zijn concurrenten in elkaar te slaan of hun huis in brand te steken als ze onder zijn vraagprijs gaan zitten, dreigt met ontslag omdat hij altijd te laat op komt dagen. “… Zwarte Jossi was bijna vierkant van gestalte, zijn ronde hoofd zat direct op zijn gespierde borstkas (wat moest een mens als Zwarte Jossi met zoiets elegants als een nek?)…”. Of heeft hij die toch? Even verder: “… Om Jossi’s nek hing een gouden ketting met een Davidster ter grootte van een verkeersbord, rond beide polsen had hij vrijwillig ketens van massief goud laten slaan, en zijn vingers pronkten met vette zegelringen…”. Dit soort ordinaire patsers worden in Israël ‘tjag tjag’ genoemd. Terwijl Sokolov met zijn vuilniskar in de weer is ziet hij hoe iemand voor zijn ogen wordt doodgeschoten. De moordenaar heeft hem in de gaten. Rent op hem af. Zich vastklemmend aan zijn bezemsteel smeekt Sokolov om genade. Hij denkt dat hij gek wordt als hij het gezicht van de dader herkent als dat van zijn voormalige Russische chef en jeugdvriend Lev. De killer gaat er in verwarring vandoor.

Zjiddok
Vervolgens blikt Sokolov terug op de situatie waarin hij Lev leerde kennen: op de meest prestigieuze school voor slimmerikken in Moskou. Beiden zijn tieners. Tijdens een weddenschap over wie het intelligents is, verliest Sokolov zijn peperdure James Dean-handschoenen aan Lev: “… Nadat ze talloze wollen paren had gebreid en hersteld, besloot zijn moeder tot aanschaf van handschoenen die de eeuwen konden trotseren, en Sasja had begrepen dat ze na een wekenlange moederlijke zoektocht en voor de prijs van een vol maandsalaris en de belofte dat de zoon van de zwarthandelaar een jaar lang gratis bijles zou krijgen (ze was lerares Frans) de handschoenen kon meenemen naar de riante driekamerflat van de familie Sokolov…”. Vanaf die tijd zijn Lev en Sasja vrienden. Vermaken zich met wiskundige spelletjes. Lev is grenzeloos, Sasja door en door principieel. Twee uitersten die elkaar aantrekken. Lev wil de handschoenen terug geven, Sasja neemt ze niet aan. Uiteindelijk gooit Lev ze door de brievenbus. Als Sasja tien is komt hij er achter dat hij een geheime Jood is. Hij vindt Joodse huwelijksdocumenten als hij de achterkant van een schilderijtje verwijdert. Ook Lev vertelt hem, wit van ellende, dat hij heeft opgevangen dat zijn moeder een Jodin is. “… ‘Zjiddok!’ schold hij, joodje…”. Het smeedt hen alleen maar nog hechter aaneen. “… Zjidden waren kapitalisten, antisocialisten, profiteurs, parasieten, hij associeerde dat woord met sluwe mensen zonder vaderlandsliefde, valse Russen…”. Het is zijn moeder die hem op haar zeventigste verjaardag bezweert te emigreren naar Israël. Volgens haar zullen ze de Joden, ondanks perestrojka en glasnost altijd blijven haten: “… Ga weg uit dit land. De Benevenistes hebben altijd gezworven. Wij zijn een soort zigeuners, uit Spanje. Wij zijn overal naar toe getrokken, en jij gaat terug naar de oorsprong…”. Zie mijn vorige blog waarin oudtestamenticus Ellen van Wolde uitlegt dat JHWH de God van de ‘abiru’, de landlozen, de trekkers, de outsiders, de have-nots is. Zelf heeft Sokolov ook genoeg gelezen over de nationalisten van Pamjat die het Jodendom en het zionisme verantwoordelijk stellen voor de rampen die Rusland hebben getroffen.

Kabbala
Wat de mystiek betreft. Sokolov blijkt af te stammen van een Russisch geslacht van rabbijnen en talmoedgeleerden, “… onder wie Mordechai ben Av, de rabbijn van Baranovitsji. Achttiende-eeuwse schrijver van commentaren en fel bestrijder van bijgeloof en onwetendheid. Zijn grote tegenstander was de grondlegger van het chassidisme, Israël Baal Sjem Tov, die de Besjt werd genoemd, de beginletters van zijn eretitel Meester van de Goede Stem. De Besjt schonk de ongeletterde en hongerige joden van de Oekraïne de ‘hitlahawoet’, de mystieke extase waarmee de normale wetten van de natuur overwonnen konden worden. Mordechai ben Av was een leerling van de Gaon van Wilna, rabbijn en wetenschapper die over astronomie en algebra publiceerde. Ook de zoon van Mordechai ben Av, evenals diens zoon, was rabbijn. Al deze geleerden culimineerden…”, in de alcoholicus Sokolov, wiens geheugen na anderhalve fles wodka nog steeds te sterk blijkt voor de hunkering naar vergetelheid. Sokolov verdiept zich in het Jodendom. Hij heeft “… over de ‘kabod’ gelezen. Het Goddelijke Vuur en Licht, dat het doel was van de joodse mystici. Via ‘chasidoeth’, een leefwijze van vroomheid, nederigheid, bezinning en godvrezendheid, kon de mysticus, als hij zijn best deed, de ‘kabod’ aanschouwen, Gods eigen vuur, Gods ‘Big Bang’. Beschreven de oude joodse mystici een vreemde herinnering aan de eerste knal? Was het mogelijk dat de quarktrio’s een nagalm hadden in het denken over de oorsprong van het universum? Sokolov geloofde niet in zo’n God, maar de ‘kabod’ verleidde hem en hij had zich verder in de ‘kabbala’ gestort door het lezen van de ‘Zohar’, een samenvatting van de joodse mystiek die omstreeks het jaar 1300 werd samengesteld door Mozes de Leon uit Granada. God was oneindig en absoluut, en zijn existentie toonde hij in tien lichtstralen, die tien hoedanigheden en werkingen van God zouden zijn. Ze stonden met elkaar in verband via pijpen of kanalen, die Sokolov deden denken aan de ‘snaren’-theorie van de moderne quantummechanica. Ook andere termen, zoals die over het vacuüm waarin God zijn licht liet schijnen, echoden door in zijn geest wanneer hij dronk en Gods vacuüm in verband bracht met het quantumvacuüm in de eerste tien min dertigste seconde van de begintijd, toen het heelal razendsnel uitdijde zonder dat er elementaire deeltjes gevormd konden worden. Het kosmische vacuüm bleef leeg, en tegelijk was het de schatkamer waaruit alles zou ontstaan. De joodse mystici uit de Middeleeuwen en de fysici van de late twintigste eeuw waren in Sokolovs hoofd tegelijk aan het woord, als de leden van een koor…” (zie ook mijn vorige blog en Philip Troost: “Energie van de Geest”, waarin de desbetreffende schrijver uitlegt hoe de kwantummechanica overeenkomsten vertoont met de mystiek). Mooier kan ik het niet zeggen.

Zuipende archiefkast
Na de moord gaat Sokolov er als een haas vandoor. Hij wil er niet mee in verband gebracht worden. Echter, een bejaarde die achter de geraniums zit, heeft de straatveger gezien. Zo gauw hij de bezem weer ter hand neemt staat inspecteur zware misdrijven, Naum Katsz, voor zijn neus. Tussendoor komt er naast hem een nieuwe Oekraïense immigrante met haar dochtertje wonen. Het debacle van Tsjernobyl was voor haar de druppel die de emmer deed overlopen. Tanja – die zowaar wat met hem wil gaan drinken. Voor hij het weet heeft hij een nieuwe vriendin. Ze is een fanatiek zioniste. Onderhoudt hem over schrijvers als Moses Hess, Leo Pinsker, Mosje Lilienblum, Max Nordau, Asher Ginsberg, Jakov Klatzkin. Ze lepelt gedichten van Heine voor hem op. Als Zwarte Jossi hem ontslaat drinkt Sokolov dagen achtereen en bereikt De Winter eenzame literaire hoogten om dat te beschrijven: “… De herinneringen gleden onwillig terug naar de plekken waar ze thuishoorden, en Sokolov vroeg zich af of hij niets meer was dan de optelsom van zijn herinneringen, een zuipende archiefkast waarvan het handvat voor het gemak ‘ik’ werd genoemd…”. Ondertussen laat De Winter een oude huisbaas ook nog eens zeggen waarom ík lees: “… het gaat om, zeg maar, nieuwsgierigheid, om het geloof dat op een dag de geheimen geopenbaard zullen worden…”. En even verder: “… Maar ik besef dat mijn, zeg maar gerust, mijn ‘hunkering’ naar de openbaring van de geheimen mij de kracht geeft om verder te leven. Ik wil nog steeds wéten, begrijpt u, doctor? Ik wil ‘alles’ weten. Of er een plan aan alles ten grondslag ligt, of dat alles chaos is. Spreekt u dat aan, als wetenschapper?...”. Als Sokolov min of meer bijkomt uit zijn bewusteloosheid ruikt hij wat en ziet hij het puntje van een sigaar in het duister. Lev zit naast hem op een stoel. In zijn alcoholdromen is net daarvoor nog gesuggereerd dat Lev de ontploffing van de raket heeft veroorzaakt om een rivaal in de liefde uit de weg te ruimen. Hij was voor het eerst van zijn leven écht verliefd geworden. Op de vrouw van een van de dode kosmonauten. Lev neemt de brakke Sokolov mee naar zijn gigantische appartement, dwingt hem af te kicken, en neemt hem in dienst. Hij wil een elektronisch bedrijf beginnen op de Westbank waar hij Sokolov goed bij kan gebruiken. Chips, geavanceerde meetapparatuur, dat soort dingen. Zonder blikken of blozen vertelt hij tijdens een sjiek diner in een restaurant dat hij lid is van de maffia. De rechtlijnige Sokolov gelooft zijn oren niet.

Chantage
Zo belandt Sokolov in de tentakels van Lev en ontwikkelt het verhaal zich tot een regelrechte thriller. Ook inspecteur Katsz blijft achter hem aan zitten. Wonder boven wonder trekt Tanja zich niets van zijn drankzucht aan en wil ze verder met hem. Op één voorwaarde. Zolang hij niet besneden is wil ze niet met hem naar bed. Hij bezoekt met Tanja de Klaagmuur in Jeruzalem. Betreedt nieuwsgierig de tijdloze catacombe links van de Klaagmuur: “… Hij kende die ruimte van zijn wodkareizen, en hij herkende wat de chassieden met hun ritmische gebeden wilden oproepen. Zij deden het met de taal, de grondstof van gebed en smeekschrift, waarmee ze hun bewustzijn verruimden (of misschien vernauwden ze het, hij wist het niet) en vervolgens Gods Licht zagen. Hij had erover gelezen. Het waren mystici. In trance reisden ze door de ‘cheikalot’, de hemelse sferen en paleizen, op weg naar de Goddelijke Troon, die baadde in het licht van de ‘shekinah’, de Goddelijke Aanwezigheid. Hij was een kind van geheime joden, maar hij voelde de chassidische hunkering naar het Licht…”. En even verder: “… Hij had gelezen en wist nu dat de middeleeuwse kabbalisten God en het Niets aan elkaar gelijkstelden. Vóór de schepping was er het Niets. Een Spaanse kabbalist had geschreven: ‘Schepping uit het Niets betekent twee dingen: ten eerste dat de wereld niet eeuwig is, en ten tweede dat de wereld niet uit oermaterie buiten God zelf voortkomt.’ Het was een beeld dat angstaanjagend veel gelijkenis vertoonde met de Oerknal. Vóór de knal was er niets. Daarna blaast een proton zichzelf op en in zijn hitte ontstaan de bouwstenen van het Alles. Dit gebouw, de zee, Katsz. Volgens de kabbalisten was de Goddelijke wijsheid het Oerpunt, waaruit alle dimensies waren gegroeid. Door meditatie en gebed streefden zij naar het beleven van de ‘kabod’, Gods Licht. Wanneer een kabbalist een mystieke ervaring omschreef, vertelde hij over het Licht…”. Alles waar Lev mee komt stuit bij Sokolov op weerzin. De fabriek wordt op een plek gebouwd waar al eeuwen lang Palestijnen wonen. De fabriek gaat elektronika maken voor wapengeleidingsapparatuur: smart bombs, computer rammers. Maar Sokolov heeft geen keus. Het is dit of terug naar de goot. Tanja ziet het probleem niet: “… Elke seconde wordt het bestaan van dit land ter discussie gesteld!...”. Israël is een vesting belaagd door honderd miljoen Arabieren die de Europese indringers in zee willen jagen. Terwijl Sokolov onder het mes gaat, gooien de Amerikanen Bagdad plat. Als hij bij komt zit Lev wederom aan zijn voeteneind. En komt met een krankzinnige smeekbede. Hij wordt gechanteerd. Of Sokolov er een uurtje tussenuit kan knijpen, die nacht in het ziekenhuis, om een afperser om te leggen. Anders ligt hun hele toekomst in duigen…

Uitgave: De Bezige Bij - 1992, 351 blz., ISBN 978 902 342 188 7, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten