dinsdag 30 juni 2020

De afschaffing van de mens & De descriptione temporum – C.S. Lewis

 

Op verzoek. Iemand vroeg of ik “De afschaffing van de mens” van de christelijke denker C.S. Lewis (1898-1963) wilde bespreken. Heeft hij ons nog steeds wat te zeggen? Het boekje bestaat uit drie lezingen die werden gepubliceerd in 1943 en de inaugurele rede die Lewis hield bij zijn intrede als hoogleraar Engelse literatuur van Middeleeuwen en Renaissance in Cambridge in 1954. Eerder schreef ik recensies over zijn “De vier liefdes” en “Verrast door vreugde”.

 

The head and the heart

Het is best een opgave, althans voor mij, om de gedachtegang van Lewis mee te maken. Hij schreef zijn voordrachten ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Toen voelden en redeneerden de mensen anders dan wij, nu. Zijn eerste lezing begint met een voorbeeld van een schoolboekje waarin de progressieve schrijvers met de beste bedoelingen hun leerlingen proberen wijs te maken dat emoties nergens toe doen, wat neerkomt op indoctrinatie. Het gaat over een waterval die de ene toerist ‘grandioos’ en de andere toerist wel ‘leuk’ vindt. De reacties worden aldus ‘ontmaskerd’: “… Hun woorden luiden dat ‘het lijkt alsof wij iets heel belangrijks zeggen’ waar wij in werkelijkheid ‘alleen maar iets over onze eigen gevoelens zeggen’…”. Met andere woorden, er bestaan geen vaststaande, altijd geldende waarden in de buitenwereld; het gaat alleen maar over jouw individuele, hoogstpersoonlijke, redeloze en dus verwaarloosbare beleving. Alsof gevoelens geen enkele betekenis hebben. Daarmee breken ze iets in de leerling af, volgens Lewis. En daar ben ik het volkomen mee eens. Als ik bij de Niagara Falls sta, en iemand zegt ‘wel leuk,’ zou ik waarschijnlijk informeren of hij of zij soms depressief is. Lewis: “… Het ‘ontmaskeren’ van een emotie op basis van een huis-, tuin- en keukenrationalisme ligt in bijna ieders vermogen…”. Over de moderne pedagogen in zijn tijd: “… Zij zien hoe de wereld rondom hen in de greep van emotioneel geladen propaganda is – uit de traditie weten zij dat de jeugd sentimenteel is – en daaruit concluderen zij dat zij niet beter kunnen doen dan het jonge gemoed tegen emoties wapenen. Mijn eigen ervaring in het onderwijs leert mij precies het tegenovergestelde. Voor iedere leerling die tegen ongebreidelde gevoelsexcessen moet worden beschermd heb je er drie die je uit de sluimer van een kille banaliteit moet wekken. De taak van een moderne pedagoog is niet het kappen van jungles, maar het bevloeien van woestijnen. Het juiste verweer tegen vals sentiment is het kweken van eerlijk sentiment. Als wij het gevoelsleven van schoolkinderen laten verkommeren, worden zij niet alleen maar een gemakkelijke prooi voor de propagandist wanneer die komt. Want een uitgehongerde natuur zal zich wreken, en harde harten zijn geen feilloze bescherming tegen zachte hoofden…”. Waarschijnlijk verkeerde Lewis in een omgeving waar de rede werd verheerlijkt als het een en al. Dat is in onze tijd wel anders. De standaardvraag van iedere interviewer op tv is zo ongeveer ‘wat dééd dat met je?’. Een motivatie voor iets is negen van tien keer omdat ‘het goed voelt’. Misschien is inmiddels wat meer redelijkheid wel weer op zijn plaats. De eeuwenoude struggle tussen the head and the heart, tussen rede en gevoel, tussen classicisme en romantisme, lijkt onderhevig aan golfbewegingen.

 

Menselijkheid

Ons gevoel heeft een leidraad nodig. We weten niet vanzelf wat waarde heeft. We herkennen niet uit onszelf wat goed is en kwaad. Daar komt opvoeding aan te pas. Het vraagt sturing en onderwijs. Volgens alle godsdiensten en levensbeschouwingen is het goede, het ware en het schone een kosmisch principe. Het hindoeïsme heeft het over de Rta, de Chinezen over de Tao, het Jodendom kent de Wet, de christenen hebben het over de Weg: “… wat zij gemeenschappelijk hebben is iets wat wij niet kunnen negeren. Het is de leer van de objectieve waarde, de overtuiging dat er werkelijk juiste en al even werkelijke ónjuiste houdingen bestaan tegenover dat wat het universum is en dat wat wijzelf zijn…” (zelfs Patanjali, waar ik net wat over heb zitten lezen, stelt ‘Yama’ in “Aphorisms of Yoga” op de eerste plaats: het onvoorwaardelijk afwijzen van geweld, hebzucht en bedrog). Er bestaat iets als een eeuwige orde en een universeel menselijk geweten: “… ‘Alle mensen binnen de Vier Zeeën zijn mijn broeders’, zegt Confucius (XII.5) van de chün-tzu, de cuor gentil of ‘hoogstaande mens’. ‘Al wat een mens doet gaat me aan’, zegt de stoïcijn. ‘Doe met anderen zoals je wilt dat anderen jou doen’, zegt Jezus. ‘De menselijkheid moet behouden worden,’ zegt Locke…”. Lewis noemt deze universele wet de Tao, en in een aparte appendix haalt hij allerlei citaten uit Egyptische, Joodse, Oud-Noorse, Babylonische, Hindoeïstsche, Chinese, Romeinse, Indiaanse, Stoïcijnse, Angelsaksische, Griekse, Romeinse, Aboriginese en christelijke bronnen aan, die daarop betrekking hebben. Het viel mij op dat de islam ten enenmale ontbreekt – was Allah in zijn tijd nog niet in beeld? Lewis komt tot de conclusie dat het op zijn minst verdedigbaar is “… dat iedere beschaving die wij tegenkomen uit een andere beschaving is ontstaan en uiteindelijk uit één centrum – ‘overgedragen’ zoals een besmettelijke ziekte of zoals de Apostolische successie…”. De Tao is de enige bron van alle waardeoordelen: “… Een volstrekt nieuw waardeoordeel is in de hele wereldgeschiedenis niet voorgekomen en zal ook nooit voorkomen. De vermeende systemen (zoals zij tegenwoordig heten) ‘ideologieën’ bestaan allemaal uit brokstukken van de Tao die naar willekeur uit de context van het grote geheel zijn gerukt, en vervolgens in de leegte tot waanzinnige proporties opgezwollen…”. Zie het verhitte antiracisme-gebeuren, zou ik zeggen. Zie ook Tom Holland in “Heerschappij” en John Gray in “Strohonden” die betogen dat het humanisme verkapt christendom is: “… De opstand van nieuwe ideologieën tegen de Tao is als een opstand van takken tegen de boom…”. Dat betekent niet dat we vast zitten aan een onveranderlijke code, er is wel zeker vooruitgang en ontwikkeling mogelijk (zie Jezus die in de Bergrede de Joodse wet aanscherpt). Maar het fundament ligt vast.

 

Inwijding of africhting

Volgens Lewis kan iemand die buiten de Tao staat wel vijandig, maar niet kritisch zijn: “… Alleen wie de Tao in praktijk brengt zal hem begrijpen…”. Welnu, emoties kunnen redelijk dan wel onredelijk zijn, logisch of onlogisch, al naar gelang ze passen binnen het kader van de Tao. Het verschil tussen de oude en nieuwe opvoeding volgens Lewis: “… Terwijl de oude een vorm van inwijding was, is de nieuwe slechts een vorm van ‘africhting’…”. We moeten ons hart niet uitschakelen, maar laten spreken. Het hart is het belangrijkste in de mens (zie ook “Geest, Ziel en Lichaam” van de Heilige Lucas van Simferopol). Het verbindt het cerebrale met het instinctieve: “… Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit middenstuk een mens pas tot mens maakt; want naar zijn verstand is hij alleen maar geest, en naar zijn begeerte alleen maar dier…”. Daar is niets anti-intellectueels aan. Over de nieuwe opvoeders: “… Niet bovenmaatse denkkracht, maar een ondermaats gevoelsleven, een gebrek aan vruchtbare, edele gevoelens is hun speciale kenmerk. Zij hebben geen groter hoofd dan anderen; het lijkt alleen maar groter door hun verschrompelde hartstreek…”. En tegelijk: “… Je kunt bijna geen tijdschrift opslaan of je leest dat onze maatschappij behoefte heeft aan meer ‘élan’, of dynamiek, of solidariteit, of ‘creativiteit’. Met een afgrijselijk soort onnozelheid verwijderen wij een orgaan en verlangen de verrichtingen daarvan. Wij maken mensen zonder hart, en verwachten deugd en dadendrang. Wij lachen om eergevoel, en schrikken wanneer blijkt dat er verraders in ons midden zijn. Wij castreren, en verlangen van de castraten vruchtbaarheid…”.

 

Instinct

De meeste Vernieuwers zeggen dat we ons moeten bevrijden van godsdienstige taboes en ons instinct moeten volgen, maar “… Ieder instinct waarnaar je luistert zal ten koste van alle andere bevredigd willen worden…”. Om maar een voorbeeld te noemen, waarom zou altruïsme rationeler en intelligenter zijn dan egoïsme? Waar staat het woord instinct eigenlijk voor? Hebben we het dan vooral niet over iets onbekends (“… als je zegt dat trekvogels instinctief hun weg vinden, zeg je alleen maar dat het onbekend is hoe zij hun weg vinden…”). En bovendien: “… Waartoe die stroom aansporingen in een richting die toch al onvermijdelijk is? Waartoe die lof voor wie zich in het onontkoombare heeft geschikt?...”. Móeten wij het instinct volgen of behóren wij het instinct te volgen? Hebben we dan toch een keus? En “… waarom behoren wij het instinct te volgen? Geeft een ander instinct van een hogere orde ons daar opdracht toe? En volgen wij dat instinct dan weer op last van een hoger instinct – een oneindig verschiet van instincten?...”. Velen menen dat wij ons ding doen vanwege ons instinct betreffende de ‘instandhouding van de soort’. Maar bestaat zoiets wel? “… Bij mezelf neem ik het niet waar…”. Sterker: “… Nog veel moeilijker kan ik geloven dat het grootste deel van de mensen die met mij in de bus zaten of in de rij voor een loket stonden, een onberedeneerde drang zouden hebben om wat dan ook voor de menselijke soort of voor het nageslacht te doen. Het hele ‘nageslacht’-idee leeft alleen maar bij mensen die een bepaalde opvoeding hebben genoten. Een houding tegenover iets wat alleen maar voor denkende mensen bestaat kun je moeilijk aan het instinct toeschrijven…”. Wat wij wel van nature ervaren is een drang om onze kinderen en kleinkinderen te beschermen – “… een drang die zwakker wordt naarmate wij verder vooruit fantaseren, en die ten slotte vervliegt in de deserts of vast futurity…”.

 

Post-humaan

In de laatste voordracht waarschuwt Lewis voor wat er gaat gebeuren als wij de Tao aan de kant schuiven en ons lot in eigen hand nemen. Wanneer wij niet meer geloven in universele waarden zijn wij uiteindelijk overgeleverd aan onze eigen neigingen, dus het toeval van onze erfelijkheid, spijsvertering, het weer en ideeënassociaties. Door eugenese en propaganda op basis van perfecte psychotechniek zal een kleine minderheid de grote massa volledig kunnen beheersen (zie bijvoorbeeld ook de roman “Vleugels” van Claire Corbett). Een elite zal van mensen kunnen maken wat zij willen. “… Niet dat zij slechte mensen zijn. Zij zijn helemaal geen mensen. Door uit de Tao te stappen zijn zij de leegte ingestapt. Evenmin zijn hun onderdanen per se ongelukkige mensen. Zij zijn helemaal geen mensen; zij zijn industrieproducten. De eindoverwinning door de mens is, zo blijkt nu, de afschaffing van de mens…”. Dan worden we een soort robotjes, stel ik mij zo voor (zie bijvoorbeeld ook de roman "Frankusstein" van Jeanette Winterson). Extreem rationalisme in een volledig geplande en afgerichte wereld laat zich niet hinderen door waarden en normen en gekakel over waarheid en genade en schoonheid en geluk. Extreem rationalisme leidt in zijn uiterste logische consequentie tot absurditeiten “… zoals het geval van de Ier die zag dat een bepaalde kachel hem de helft minder brandstof kostte, en daaruit besloot dat hij met twee kachels zijn huis helemaal zonder brandstof warm kon krijgen…”. Zonder de Tao zullen we onszelf reduceren tot enkel een natuurproduct, waarbij Lewis dan waarschijnlijk een verzameling atomen in natuurwetenschappelijke zin bedoelt, “… goed om in nieuwe vormen te worden geknipt en gekneed naar believen van machthebbers…”. De post-humane wereld van “Het onsterfelijkheidscomité (John Gray) en  “Wij zijn ons brein” (Dick Swaab), waarin wordt beweerd dat wij nimmer een hart, een ziel, een ik, een geest, of hoe je zoiets maar wil noemen, hebben bezeten. Zie Franca Treur in “Hoor nu mijn stem” die een student laat zeggen: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Over dit ‘wegverklaren’: “… je kunt niet eindeloos doorgaan met ‘wegverklaren’; uiteindelijk zal blijken dat je het verklaren hebt wegverklaard. Je kunt niet eindeloos doorgaan met dingen ‘doorzien’. Bij doorzien gaat het om wat daardoor zichtbaar wordt. De doorzichtigheid van het raam is goed omdat de tuin en de straat óndoorzichtig zijn. Hoe nu als je ook door de tuin kon kijken? Het heeft geen zin grondbeginselen te willen ‘doorzien’. Doorzie je alles, dan is alles doorzichtig. Maar een volkomen doorzichtige wereld is een onzichtbare wereld. Wie alles ‘doorziet’, ziet niks…” (zie Rutger Bregman in zijn bestseller "De meeste mensen deugen": de nazi's dáchten het goede te doen door de Joden te vermoord). Ik schaar mij persoonlijk graag achter de wijze woorden van Ivory Frame in “De taal der dieren: het woordenboek” (zie mijn vorige blog): “… Mensen zouden elkaars ziel met rust moeten laten. Onaangeboorde aspecten van een persoon noemde je vroeger charisma. Nu zijn ze reden voor therapie. Wat binnen in je zit is een kostbare, essentiële kern die onaangetast dient te blijven, anders verpest je hem. De glanzende pracht in het hart van je eigen leven. Datgene wat het leven de moeite waard maakt. Zonder dat is niemand werkelijk onafhankelijk…”.

 

Lewis als dinosaurus

Lewis verdeelt de geschiedenis in drie periodes: de voor-christelijke, de christelijke en de post-christelijke, en stelt dat de ontkerstening een ingrijpender verandering is dan de kerstening: “… Christen en heiden hadden elk voor zich veel meer met elkaar dan met een post-christen. De kloof tussen de vereerders van verschillende goden is niet zo groot als de kloof tussen wie wel en wie geen godsverering kennen…”. Volgens hem betekent de ontkerstening niet dat wij terugvallen in het heidendom. In de geschiedenis bestaat er niet zoiets als ‘terug naar af’: “… Een post-christen is geen heiden; je zou evengoed kunnen denken dat een vrouw weer maagd wordt door te scheiden…”. Spottend stelt hij dat wij sinds de Eerste Wereldoorlog worden geregeerd door reclame. Over de snelle veranderingen in zijn tijd: “… In bij mijn weten alle voorgaande eeuwen – afgezien van korte intermezzi – hadden regeerders als voornaamste doel hun onderdanen rustig te houden, wijdverbreide opschudding te voorkomen of te doen bedaren, en de mensen zover te krijgen dat zij rustig hun diverse werkzaamheden bleven verrichten. En over het algemeen waren hun onderdanen het  hiermee eens. Zij baden zelfs (in bewoordingen die vandaag merkwaardig ouderwets aandoen) om ‘een stil en gerust leven in alle godsvrucht en eerbaarheid’. Maar vandaag lijkt het organiseren van massale opwinding wel bijna het normale instrument van politieke macht…”. Hij zou zijn redevoering zo vandaag de dag hebben kunnen houden. Hij heeft het over de nieuwe dimensie in poëzie en kunst: “… Ik geloof niet dat er ooit een periode is geweest waarin werk ontstond dat, in zijn eigen tijd, even verpletterend en onthutsend nieuw was als dat van kubisten, dadaïsten, surrealisten en Picasso in onze tijd…”. Het nieuwe denkklimaat waarin bestendigheid wordt gezien als stagnatie heeft volgens hem te maken met de komst van de machine (en in het verlengde daarvan natuurlijk de IT-business). In Lewis inaugurele rede valt vooral zijn ongelooflijke humor op; ik heb me slap gelachen. Hij ziet zichzelf niet als iemand van zijn tijd, maar noemt zichzelf een Oude Westerling, een inboorling en een dinosaurus: “… Waar ik als criticus tekortschiet, zou ik op deze manier toch nog als exemplaar kunnen dienen. Ik zou zelfs nog verder durven gaan. Ik spreek niet slechts voor mijzelf, maar voor iedere Oud-Westerse mens die u verder nog zult ontmoeten, als ik zeg: gebruik die exemplaren zolang het kan. Reken niet op nog veel meer dinosaurussen…”. Nou, aan mij zal het niet liggen.

 

Uitgave: Kok Kampen – 1997 (eerste druk), vertaling Arend Smilde, 128 blz., ISBN 978 904 351 926 7, 18,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

zondag 28 juni 2020

De taal der dieren: het woordenboek – Heidi Sopinka


De verbazingwekkende geest en het rebelse leven van de surrealistische kunstenaar Leonora Carrington leverde de inspiratie voor de prachtige debuutroman “The Dictionary of Animal Languages” van Heidi Sopinka (Canada - kok, helikopterpiloot, redacteur, columnist en inmiddels ontwerper en medeoprichter van het kledingmerk ‘Horses Atelier’).

 

Brieven die de wereld op z’n kop zetten

Het verhaal. De tweeënnegentigjarige kunstenares/biologe Ivory Frame krijgt een brief die haar wereld volledig op z’n kop zet: ze zou een kleindochter hebben. Dat vertelt ze tenminste aan Skeet, een briljante oud-stagiair van het Instituut voor Bescherming van Bedreigde Diersoorten, die haar ooit hielp bij haar veldonderzoek naar dierengeluiden. Ze ziet het als haar levenstaak de taal van dieren in kaart te brengen voor ze zijn uitgestorven. Een project waar ze nog steeds aan werkt, onder het roken van een jointje terwijl ze haar middagboterham wegwerkt met een borrel. Ze rijdt rond in een barrel van een auto waarin ze een broodplank achter haar heen en weer schaatsende stoel moet schuiven om bij de pedalen te kunnen. Zo eentje dus… Over een plaatje “… van geometrische vormen met opeengepakte spaakachtige lijnen, die van een afstandje op een reeks generfde cirkels lijken, allemaal anders, als sneeuwvlokken…”: “… ‘Morpho eugenia’, zeg ik na een tijdje. Het subtiele trillen van vleugels. Het zijn de trillingen van trillingen, aangezien vlinders niet kunnen horen, geen geluid maken…”. En even verder: “… De lagere frequenties creëren minder ingewikkelde patronen, zeg ik met een vreemde stem. Maar, ga ik verder, de hogere frequenties zijn dichter en mooier, al is dat laatste betwistbaar…”. Skeet (naar ‘Musquito’, een naam die hij bij geboorte van zijn tienermoeder kreeg omdat hij zo mager en sprieterig was als een mug) is naar haar geïsoleerde, ver van de buitenwereld gelegen onderkomen gereisd, met ook al een verontrustende brief. Zij mag eerst los gaan.

 

Ze ruiken mijn anders-zijn

Vervolgens stuitert het verhaal terug naar het begin van Ivory’s lange en heftige leven. De onhandelbare Ivory (een naam die ze bij geboorte kreeg omdat een van haar vijf broers haar zo wit als een sigarettenvloeitje vond) struint het liefst in haar eentje door de bossen, maar wordt door haar superrijke ouders naar een nonnenschool verbannen: “… Ik moest opgeborgen worden, opgesloten op zolder, net als de krankzinnige vrouw van Rochester in “Jane Eyre”…”. En even verder: “… Toen ik in de trein over Persephone las die door Hades naar de onderwereld wordt ontvoerd, werd ik misselijk van angst terwijl ik door het raampje naar de grijze lucht en de vervagende bomen keek…”. Daar ontdekt ze dat ze alleen gelukkig wordt van tekenen: “… De meisjes hebben meteen een hekel aan me, zoals vossen een hekel hebben aan honden. En zoals de meeste meisjes hebben ze buitensluiten tot een ware kunst verheven. Mijn grootmoeder Queenie heeft een keer tegen me gezegd dat de belangrijkste regel die een geisha op haar negende leert is dat ze aardig moet zijn tegen andere vrouwen…”. Ze is al net zo’n buitenbeentje als de hoofdpersonages uit mijn vorige boeken: Kya in “Daar waar de rivierkreeften zingen”, Janina in “Jaag je ploeg over de botten van de doden” en Wytske in “Verdwijnpunt”. “… Mijn accent is verkeerd, mijn haar is verkeerd en meisjes kunnen meedogenloos zijn als je er afwijkend uitziet…”.  Ivory: “… Ik schrik elke keer van de leegte in hun ogen. Ze drukken helemaal niets uit. Enkel lege, glanzende bolletjes…”. En even verder: “… Kinderen zijn conformisten. Ze ruiken mijn anders-zijn. Het maakt niet uit op welke school ik zit, het is altijd hetzelfde…”. Als ze door de nonnen geschorst wordt vanwege opstandig gedrag smeekt ze haar ouders of ze naar de kunstacademie van Parijs mag. Dat krijgt ze voor elkaar.

 

Parijs

Ze vindt een kamer bij een boekbindster, even excentriek als zijzelf: “… Je kunt aan de onregelmatigheden voelen van welk dier het leer is, legt Madame Tissaud uit. Struisvogelleer heeft opvallende concentrische cirkels vanwege de grote haarzakjes waaruit de veren groeien. Varkensleer kenmerkt zich door een gelijkmatige haarzakjesstructuur onder en boven. Geitenleer of marokijn, zegt ze, heeft een mooie nerf en kun je altijd herkennen aan het formaat…”. En even verder: “… Ze omschrijft de looiers van wie ze het leer betrekt – tandeloos, boevenogen, hun armen onbehaard tot aan de ellebogen omdat ze elke dag met hun armen in de chemische baden zitten – als simpele types. Un sale métier. Soms wordt het leer gelooid met hersenen, zegt ze tegen me, zonder op te kijken. Wat luguber. Ze haalt haar schouders op. Hersenen zijn de vetste organen…”. Op de academie raakt ze bevriend met de vrouw van een architect: “… Tacita en ik zijn als magneten, de voldoening van het aantrekken en dan de klik…”. Een ‘bricoleur’, iemand die waardeloze rommel verzamelt om er later iets moois van te maken. “… Dat droevige, zeg ik, is juist goed. Voor je werk. Ze kijkt me vragend aan. Blije mensen kijken namelijk niet naar de grond…” (ze doet me een beetje aan Pippi Langkous denken). Ivory over haar eigen kunst: “… Ik ga op zoek naar de grassprieten, de bosschages, alles wat maar leidt naar het punt waar de mensenwereld en de dierenwereld elkaar raken…”. En even verder: “… Ik had gehoopt dat ik met tekenen dichter bij het pact zou komen dat ik jaren terug in de bossen had gesloten, een reddingspact. Ik heb Tacita nog niet over de dieren verteld. Dat ik in het bos constant hun stemmen hoorde, als zoevende pijlen door de zwijgende bomen. Ik hoorde hun geheimen en bewaarde die, gehurkt in de modder, mijn oren gespitst op de geluiden van insecten, dieren en vogels tussen de wortels en in de boomkruinen. De geluiden om me heen en de geluiden binnen in me. Mijn gevoelsleven heeft zich daaromheen gevormd. Voor het eerst was ik gelukkig – was het geluk dat ik voelde? …”.  

 

Un choc amoureaux

 Ivory voelt zich op haar plek. In de cafés van Parijs. Tussen de kunstenaars en bohemiens. Op een feestje kruist ze een Rus. Lev. De liefde van haar leven: “… Ik schrik van zijn blik als hij me aankijkt, zijn ogen lijken onder stroom te staan…”. Ze vergelijkt hun ontmoeting met de tsunami-paddestoelen die in Japanse grotten groeien en aardschokken kunnen voorspellen. Un choc amoureux. “… Het lichaam is heilig, Iv. Het liegt zelden…”. Over het bos: “… Voor mij is het een plaats waar alle gewenste en gevreesde dingen wonen. In mijn jeugd vluchtte ik vaak naar het bos rondom ons huis. Daar voelde ik me veilig…”. Lev: “… Pas op voor veiligheid, waarschuwt hij. Dat is een bedrieglijk begrip. In de natuur komt het niet voor…”. Hij is niet voor niets jaren lang ossenhoeder geweest in een bos waar het stikte van de wolven.  Het valt Ivory niet mee zichzelf uit te leggen: “… Hij stelt me vragen, gunt me niet de beschutting van mijn eigen geest. Hij informeert naar de kunst die ik maak, naar wat ik boeiend vind. Ik beschik niet over de taal om mezelf te verklaren. Niemand heeft me eigenlijk ooit iets gevraagd. Ik heb me altijd schuilgehouden. Naar anderen geluisterd. En waarom heb ik daar altijd de voorkeur aan gegeven? De stilte begon als iets dat ik mezelf aanleerde, uit zelfbescherming, maar inmiddels kan ik er niet meer mee ophouden…”. Overal tussendoor die prachtige terloopse opmerkingen over de natuur: “… Onze schoenen tikken onder het lopen op de keitjes, hetzelfde geluid dat walvissen maken wanneer ze andere walvissen tegenkomen, heb ik ergens gelezen, al zijn ze doorgaans stil…”. Als ze Tacita vraagt wat ze weet over Lev zegt Tacita dat hij een vrouw heeft. Het is alsof ze een klap in haar gezicht krijgt. “… Er zijn twee manieren om verlicht te worden. De ene is androgynie…”, zegt Tacita. “… Androgynie veronderstelt compleetheid, de gelukzalige toestand van verlangenloosheid. Ze houdt de sigaret bij haar mond. Het samenkomen van de mannelijke en vrouwelijke kracht in één individu. Voor de meesten van ons, zegt ze met een glimlach, haar hoofd scheef, is dat niet haalbaar. De andere manier is om dit ideaal te bereiken via het versmelten van een verliefde man en vrouw. Het is een ontologische sprong, en een heel gewaagde sprong…”. Tacita vindt dat ze Lev uit haar hoofd moet zetten. Hij zal haar kapot maken. Ze kan niet eens meer eten. Ivory: “… En wat is er nu eigenlijk echt gebeurd? Niets. Het enige wat er is gebeurd, is dat ik me veranderd voel. Dat mijn zenuwen zijn blootgelegd. Door hem zijn mijn ideeën over mijn werk, over mezelf weggevaagd. Het verandert alles. Ik bezit niets…”. En even verder: “… Na een tijdje pak ik de fles en giet de wijn zo uit de fles mijn keel in, één lange, theatrale teug…”. Tacita is bepaald onder de indruk.

 

Voldoen aan de eisen

Ivory heeft niet zoveel met haar conventionele, afstandelijke, perfectionistische moeder. Des te meer met haar oma: “… Wanneer Queenie op bezoek kwam, las ze ons griezelverhalen voor en Ierse volkslegendes, en zei dat wij nakomelingen van gedaanteverwisselaars waren. Haar verhalen vol magie en alchemie maakten diepe indruk op me. Na haar dood heb ik ze in tekeningen proberen weer te geven. ‘Weten jullie waarom ze altijd een boom in een weiland laten staan? Zodat de geesten een plek hebben om samen te komen.’ Ze was het vaak niet eens met Moeder, vooral niet wat mij betreft. Ik had Moeder, na een ruzie, eens tegen Vader horen zeggen: ik vraag me af of ze soms vergeten zijn een hart onder die magere ribben van haar te schroeven. En ik dacht: moet je horen wie het zegt…”. Even verder: “… Mijn dagen bestonden uit wat ik niet mocht doen, alles wat ik niet mocht zeggen…”. Haar moeder verloochent het wilde in haar. De kunstacademie ook: “… Ze dringen ons de idealen van de klassieke kunst op: verhouding, proportie, symmetrie, evenwicht, harmonie. Ik zie dat de andere studenten die intellectuele denkbeelden overnemen en ijverig op hun eigen werk toepassen, maar ik vind dat er iets essentieels ontbreekt. Hoewel ik me graag aan iets stevigs wil vastklampen, word ik steeds meer bekropen door het mismoedige gevoel dat de academie niets voor mij is. Wat ze willen is dat we voldoen aan de eisen. Wat ik wil is die juist negeren…”. In de dierentuin krabbelt ze haar notitieboekje vol met dierengeluiden. Er is niets wat haar gelukkiger maakt. Nog nooit heb ik een mooiere tekst over hyena’s gelezen: “… In de Saint-Geneviè-bibliotheek raadpleeg ik een aantal naslagwerken en ontdek dat gevlekte hyena’s in grote matriarchale clans leven en een verbluffend grote sociale intelligentie bezitten. Hoewel het vaardige jagers zijn die het grootste deel van hun voedsel zelf doden, klopt het dat ze ook afval eten, iets wat ik een goede eigenschap vind, geen karakterzwakte. Het is me opgevallen dat als de vrouwelijke hyena gevoederd wordt ze haast een giechelend grommend gelach voortbrengt, waarbij ze haar puntige, geelbruine tanden ontbloot die zo vies en scheef zijn dat het te intiem aanvoelt. En dan ontdek ik haar kleine gouden ogen, omringd met een zwart halo, en haar scherpe snuit. Om de paar minuten spitst ze verschrikt haar oren en kijkt om zich heen. Volgens de middeleeuwse bestiariums zijn hyena’s onsterfelijk. En ze hebben een sterke seksualiteit; ze kunnen zelfs van geslacht veranderen. Ze kijkt me aan met die trouwe gele ogen en ik voel me, als simpele toeschouwer, machteloos, maar zij behoudt haar waardigheid. Ik ben een beetje bang voor haar. Er zit een steen in het oog van de hyena, zo wil de overlevering, die, geplaatst onder de tong van een mens, de toekomst kan voorspellen. Ik houd mezelf voor dat ik mijn onbehagen – over haar gevangenschap, haar omgeving, haar onderkomen – niet op haar bewustzijn projecteer. De gouden ogen staren onafgebroken terug. En eerlijk gezegd komt ze wat moedeloos op me over, want het grootste deel van de tijd ligt ze op de vloer van haar kooi…” (later zal die steen op een ingenieuze manier terugkomen in een aantal onheilspellende scenes)

 

De prooi verslindt de jager

Natuurlijk ontstaat er toch een verhouding tussen Ivory en Lev: “… De profeet met de Siberische ogen. Tacita en ik noemen hem stiekem Raspoetin…”. Ze sluipen als roofdieren rond elkaar heen: “… Moeder vond mijn relatie met de natuur bijna dierlijk. Nu is Lev de wildernis, zij het een moeilijk begaanbare wildernis…”. Ivory: “… Ik ben bezeten maar bezit niet. Ik heb me hieraan overgegeven, met alle risico’s en wreedheden van dien…”. Over zijn werk: “… Zijn doeken zijn intelligent, mooi en onsentimenteel. Ik besef dat ze direct zijn ontstaan uit wat hij achter heeft gelaten. Een realisme dat de meesten abstract zouden noemen. Venijnige koude, uitputtende hitte, meedogenloze insecten, zwart stof, alles bedekt met ijs. Ter compensatie hebben ze het oneindige uitspansel gekregen. Zijn geboortegrond heeft een wrede logica maar is eveneens majestueus. Die verheft en verwoest. En als gevolg daarvan hebben de bewoners een nederigheid die hen in staat stelt groots te denken…”. En even verder: “… De veeg witte verf trekt een spoor over de voorgrond, de kwast steekt uit je hand als een zesde volmaakte vinger…”. Tacita die haar vraagt wat ze wil van het leven. “… Dat weet ik niet, Tas. Ik voel me zoals die mensen uit de oudheid die een heilig woud in worden gestuurd of de verborgen gewelven van een Egyptische piramide. Je weet wel, mensen die zware beproevingen van vuur, lucht, water en aarde moeten doorstaan om achter de universele geheimen te komen…”. Haar surrealistische werk wordt niet gewaardeerd: “… Er stonden de gebruikelijke dieren op, vogels en paarden, maar het centrale onderwerp was een rituele maaltijd. Een kannibalenbanket dat volgens Tacita een blasfemische verwijzing naar Het Laatste Avondmaal was. Je ziet een stel gulzige groteske vrouwen met hoofden die zij omschreef als fallisch hoewel ik ze als paardenhoofden had bedoeld. Ze zitten aan een tafel die vol staat met schalen met buitenissige gerechten. Alles kronkelt, beweegt en leeft min of meer. In een hoekje van het schilderij staat een vrouw alleen, met een blanco uitdrukking op haar gezicht. Ze lijkt niet te beseffen dat ze haar vork in een levende mollige baby heeft geprikt. Het doek was eentje uit een reeks maaltijden waarvan ik eerste schetsen had gemaakt. Het laatste uit deze reeks was een doek met bosdieren die zich tegen de zwijnenjacht keren: de prooi verslindt de jager…”. Een thema waar “Jaag je ploeg over de botten van dedoden” van Olga Tokarczuk ook om draait. Alsof het in de lucht zit. Een ding is zeker: de natuur streeft altijd naar balans (ik denk dat ze daarom vrouwelijk is). Vroeger zouden de mensen het op de wraak van God houden. “… We leven in een tijdperk van uitroeiing. Maar de moderne maatschappij lijkt te handelen zonder besef van het verleden en met nog minder oog voor de toekomst…”. Op eigen houtje zegt ze de academie op. Voor het eerst is ze bang: “… nu hangt mijn leven als een vraagteken in de lucht…”.

 

Hoe snel werd het ondenkbare normaal

Het bestaan is geen sprookje voor Ivory en Lev. Er wordt op Lev gejaagd. Hij is een oorlogsveteraan. Hij maakt installaties die een directe aanklacht zijn tegen de Sovjet-regering. Naar aanleiding van ‘Ongetiteld (Moord door Honger)’, een groezelige pop zonder kleren, in een glazen stolp, die langzaam verdrinkt in tarwe, om Stalins gruweldaden aan de kaak te stellen: “… Er wordt van hogerhand bepaald wat ze moeten lezen, wat ze moeten denken. Complete geschiedenissen worden veranderd. Hij vindt het weerzinwekkend, dit zogenaamde geloof in de gemeenschap. Wat voor soort gemeenschap laat het individu creperen?...”.  Dictators zijn herscheppers: "... Onder het bewind van Stalin werd de Geboortekerk een kooi voor circusleeuwen en de Christusverlosserkathedraal 's werelds grootste openluchtzwembad...". Over Lev: “… Zijn geest weigert bloed. Weigert massaslachting…”. Hij is altijd op de vlucht. Wordt meerdere keren opgepakt. Tacita verongelukt, waarbij het maar de vraag is of dat met opzet gebeurde of niet, want haar man zit zwaar in het verzet. De Tweede Wereldoorlog is in volle gang. Ondanks alle ellende toch de humor: “… Hoe snel werd het ondenkbare normaal. Er was een tijd dat de inwoners van deze stad zo erg honger leden dat ze iets verschrikkelijks deden, wat inmiddels al gewoon is geworden: ze aten hun eigen paarden op. Iets wat ze bleven doen, ook toen er weer voldoende voorraad was. Vervolgens deden ze zich tegoed aan de dieren in de dierentuin, waaronder een geliefd paar olifanten. Maar bij de apen werd de grens getrokken, hoe erg hun honger ook was, een fenomeen dat zelfs de creationisten ongemakkelijk maakt…”. Alles bij elkaar en nog veel meer, waarover je zelf maar moet lezen, maakt dat Ivory zich niet meer in staat voelt te schilderen. Na een periode van gekte weet ze zichzelf bij elkaar te rapen om akoestische biologie te gaan studeren. Ze zoekt naar iets concreets. Inmiddels is ze uitgeweken naar Toronto.

 

Stilte

Over dierentalen: “… En dan heb je nog de stille talen. Stilte is niet akoestisch. Het is een gemoedstoestand. Motten en feromonen, het oplichten van vuurvliegjes, de dans van honigbijen op de raat, het zwaaien met de poten van spinnen. Greta oto, de vlinder met de doorzichtige vleugels. Voor ons zijn ze transparant, maar de vlinders zelf zien ze als regenboogkleurig. Geluid transporteert de meeste informatie het snelst, maar het interessante van nonverbale communicatie, zegt hij, is dat het moeilijk is om te liegen…”. En even verder: “… Ook insecten geven blijk van woede, doodsangst, jaloezie en liefde, schreef Darwin, een uitspraak die ik onderstreepte. Alles klonk versterkt in mijn oren. Trek van zangvogels vindt ’s nachts plaats. Walvissen zijn componisten, hun liederen bestaan uit klikgeluiden die rijmen als woorden. Dierenstemmen zijn belangrijk omdat zoveel dieren zo lastig met het blote oog te zien zijn…”. In Lapland onderzoekt ze rendiergeluiden, een paar uur rijden van de Poolcirkel, waar je in een café kunt betalen met goudstof: “… Rendieren hebben twee extra botjes in de poten die een klikgeluid maken zodat ze elkaar in het donker kunnen horen…”. De Finnen hebben hun eigen lengtemaat: Poronkusema. Letterlijk: rendierpis. “… Een lengte van zo’n zevenenhalve kilometer. Dat is kennelijk de afstand die een rendier kan afleggen voordat hij zichzelf moet ontlasten…”. Ze hebben een kleine blaas. “… De kou is snijdend maar te verkiezen, zeggen de inwoners, boven de muggen in de zomer waarvan er zoveel zijn dat de mensen de kieren in de ramen met ductape afplakken. Zoveel dat je insecten inslikt als je praat…”. Een rendierherder zegt dat rendiervacht prima isolatiemateriaal is: “… omdat de haren hol zijn…”. Over Rudolf Steiner, “… De Nostradamus van de biologie…”, die schreef over de kracht van symmetrische patronen van geluidsgolven: “… Die patronen kunnen worden verklaard aan de hand van de klassieke natuurkunde, maar er schuilt nog een andere belofte in. Een manier om tot dieper inzicht van het verschijnsel communicatie te komen – door aan te tonen dat het onzichtbare stoffelijk is. Kunt u daar een voorbeeld van geven? De specifieke patronen van sneeuwvlokken en bloemharten krijgen die vorm omdat ze simpelweg reageren op geluiden in de natuur…”. Een professor: “… Weet u … hij valt stil… wetenschappers doen hetzelfde als kunstenaars, alleen gebruiken ze de woorden hypothese en experiment…”.

 

Gewond en toen genezen

Over de ziel: “… Mensen zouden elkaars ziel met rust moeten laten. Onaangeboorde aspecten van een persoon noemde je vroeger charisma. Nu zijn ze reden voor therapie. Wat binnen in je zit is een kostbare, essentiële kern die onaangetast dient te blijven, anders verpest je hem. De glanzende pracht in het hart van je eigen leven. Datgene wat het leven de moeite waard maakt. Zonder dat is niemand werkelijk onafhankelijk. Begrepen worden is het ergste wat je kan overkomen, zeg ik na een tijdje hardop…”. Over de surrealistische kunstenaars vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog: “… We lopen naar een stel mensen dat op zoek is naar begaanbare routes naar het onbewuste. De onderwereld is te verkiezen boven het stukje land waar we in wankel evenwicht bovenop staan…”. Uit een interview: “… Feiten zijn slechts speldenprikjes. Ze zijn als kleine donkere gaatjes die tonen waar de regen is gevallen…”. Volgens Tacita maken hun mannelijke collega’s van alles een wedstrijdje. Actie: “… Ik heb nooit begrepen waarom niemand ziet dat het juist vrouwen zijn die iets op de boeiendste manieren weten over te brengen. Wij zijn altijd waarnemers geweest. We zijn eraan gewend geen publiek te hebben en dat heeft ons de ruimte gegeven om werkelijk te zien…”. En ergens anders: “… Ik denk dat alle vrouwen iets opstandigs in zich hebben dat ze niet durven uiten. Omdat we het idee hebben dat we niet meedoen aan de race – of de wedstrijd, of welke vergelijking met de sportwereld ook wordt gemaakt – hebben we een neiging tot anarchie die in mijn ogen een voordeel is…”. Mannen voelen zich heimelijk bedreigd, zegt Ivory. Daarom werden vrouwen in strakke korsetten geregen. Over de saaie natuurcongressen die ze immer in de verkeerde outfit met een collega afstruint: “… Onwillekeurig krijg ik altijd een leeg gevoel van wat anderen een bevredigend geschenk vinden. Die behoefte aan mannelijke goedkeuring, die ik vooral associeer met jonge vrouwen die weinig keus hebben, iets waar zij ook aan meedoet. Altijd kijken we naar onze weerspiegeling in de ogen van anderen. Er wordt ons zo weinig gevraagd…”.  Als Ivory neergezet wordt als activist: “… Ik ben juist de conservatief hier. Ik doe aan conservatie. Het zijn de radicalen die de aarde vernietigen…”. Uiteindelijk wil het Instituut van haar af. Ze willen geen subsidie meer verstrekken aan zo’n gek oud wijf. Daar denkt een interviewster, getuige haar aantekeningen, duidelijk anders over: “… Ze is als een bliksemflits. Of een oude heilige. Gewond en toen genezen…”. 

 

Uitgave: Orlando – 2020, vertaling Tjadine Stheeman, 336 blz., ISBN 978 949 308 133 8, 23,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

woensdag 17 juni 2020

Verdwijnpunt - Wytske Versteeg



Wytske Versteeg (1983, Nederlands schrijver, essayist en politicoloog) werd misbruikt door haar opa. Ze schreef daar een buitengewoon indrukwekkende publicatie over. Ze is er tien jaar mee bezig geweest. Dat komt omdat ze er eigenlijk geen woorden voor vond. Eva Meijer (zie mijn vorige blog) heeft het vaak over: de grenzen van mijn taal. Dat is precies waar Wytske tegenaan liep. Ze heeft het dan ook nergens over het misbruik zelf. Maar wel over alles daar omheen, wat het oproept, wat het triggert. En dat ‘alles’ is rauwe pijn en dodelijke schaamte: “… Ik wil wel door de grond zakken of op een andere manier verdwijnen, maar dat kan ik natuurlijk niet…”. Het boek bestaat uit fragmenten. Een mozaïek dat gelegd is van scherven pijn. Scherp als glas. Waar jij, als lezer, vervolgens overheen stampt met je lompe poten: zo voelt dat soms. En als recensent vind je er ook nog wat van. Sorry Wytske! 

 

Emotionele uitputting

Ik hoorde ooit van een meisje dat niet onder de douche durfde omdat ze bang was dat ze als afval met de draaikolk aan water in het afvoerputje zou verdwijnen. Dat dus. “… To be or not to be, that is the question – en ik helde gevaarlijk over naar not to be…”. Wytske begint haar verhaal met een opname in de GGZ. Ze is totaal uitgeput. Ze kan niet meer slapen. Ze kan niet meer eten. Ze kan zelfs niet meer praten. Ze deed niets anders dan extreem studeren en sporten om dat andere op afstand te houden. Een trauma komt opzetten als je je ontspant. Als een onweerswolk. Of een roedel wolven. Of een open muil, van plan je op te slokken. Direct wordt duidelijk waarom ze het niet over het misbruik zelf kan hebben: “… Het lichaam dat ik niet had was aangeraakt terwijl ik er niet bij was…”. Zoiets treedt op als je geen kant meer uit kan: “… terwijl ik de ruimte in mijn lichaam grotendeels aan anderen overliet, trok ik mezelf terug op de bovenkamer van mijn hersenen, zodat doorgaans niet meer dan de bovenste tien centimeter van mijn lijf bewoond was…”. Ze vertelt hoe ze als student twee keer kort na elkaar werd aangerand in een trein. Een keer in een lege en een keer in een volle coupé. Niemand die iets deed; zijzelf ook niet. Hoe ze weg raakte, terwijl ze zich de dingen die er voor en er na gebeurde precies herinnert. Hoe ze veel te aardig deed tegen de dader, terwijl ze wist dat dat fout was, maar niet anders kon. En hoe deze traumatische gebeurtenissen weliswaar ‘goed’ afliepen maar het weggestopte misbruik van vroeger triggerde, wat niet meer viel weg te poetsen. Hoe ze vervolgens machteloos was overgeleverd aan gedachten, emoties en gevoelens die ze helemaal niet wilde. Die van buiten leken te komen. Waar ze geen vat op had. En die maar bleven komen en komen en komen. Niet meer aan denken? Hoe dan?

 

In tweeën gehakt

Wytske vertelt hoe ze veranderde in een zombie. Ze dacht dat ze na twee maanden wel weer redelijk zou functioneren, maar ze zakte alleen maar verder weg.  Ze hield zich tot dan altijd groot. Niemand buiten haar broer vertelde ze iets: “… We vierden Pasen, kerst, verjaardagen, ik lachte met opeengeklemde kaken. Ik deed mijn best om degene te tonen die ik dacht dat door de buitenwereld werd verwacht, sprak over koetjes en kalfjes, haalde nog steeds hoge cijfers, hoopte elke nacht dat ik die ochtend niet meer wakker zou worden en kon geen flat zien zonder me af te vragen of die hoog genoeg zou zijn…”. Het contact met haar ouders gaat ook nog eens kapot: “… het voelde alsof ik mezelf in tweeën had gehakt…”. Ze vertelt hoe het is om ‘buiten’ te staan, een ‘banneling’ te zijn, in het donker met de neus tegen het raam te staan om te zien hoe “… het begeerde modelgezin in coltruien om tafel zat…”, waar “… warmte dampend op borden werd geschept…”, hunkerend ook naar binnen te mogen. “… Ooit was het een van de zwaarst denkbare straffen om weggestuurd te worden en zonder bescherming van wetten en familie te zijn, zonder de mogelijkheid naar huis terug te keren. Daarom ons woord ‘ellende’, eli-lende: ‘ander land’…”. In een oude notitie vergelijkt ze zichzelf met ingenomen, gekoloniseerd land: “… Iemand heeft een bestuur geplaatst dat niet volledig de mijne was, een bestuur dat draait om regels als ‘eigen schuld’ en ‘zelf verdiend’ en schaamte en schande en walging. Het zijn regels die me leerden om zwakheid te verachten, pas te praten als ik echt niet anders kon en niet eerder kwetsbaarheid te tonen dan wanneer ik al volkomen machteloos was. Er is een bevoegdheid om wetten uit te vaardigen, maar die wetten zijn hard en meedogenloos en ze werden bij iedere aanval van buitenaf nog verder aangescherpt totdat ze een ongekend niveau van onleefbaarheid hadden bereikt. Daarover praten is praktisch onmogelijk…”.

 

De misdaad der vaderen

Wytske heeft nog steeds geen hekel aan haar opa, die inmiddels allang overleden is. Hij was leuk en lief en aardig tegen haar. In tegenstelling tot haar oma: een ‘bevroren’ vrouw die pas na de dood van opa wat ontdooide. Dat maakt misbruik ook zo gecompliceerd. Wytske kan nog steeds niet uit de weg met ‘grooming’: het feit dat daders hun slachtoffers eerst inpalmen voor ze toeslaan. Ook al vertellen pedofielen zelf dat ze zo te werk gaan. Soms lijkt het dat ze zich nog meer gekwetst voelt door haar ouders dan haar opa: “… Wat pijn doet is wanneer er iemand echt wil weten hoe het gaat. Of als ik andere families zie: een vader die met zijn dochter speelt, haar serieus neemt, laat zien dat hij van haar houdt. Dit is een reden voor schaamte. Want ik heb ruimschoots de leeftijd om zelf een familie te beginnen, ben nu ouder dan mijn moeder was toen ik geboren werd – veel te oud om nog met goed fatsoen jaloers te kunnen zijn op een meisje van zeven…”. Ze zegt dat ze mensen niet serieus kan nemen als ze hun jeugd na zoveel jaar nog steeds als de oorzaak van hun problemen zien, dat ze zelf niet zo wil zijn. Toch werkt het zo. Lees dr. Anna Terruwe er maar op na, in “De frustratieneurose” legt ze het haarfijn uit. “… Er is een weefsel dat familie heet, en ik hoor daar niet bij. Het lijkt wel een vloek, zei mijn broer een keer, ‘een vloek die oma van haar moeder kreeg, die steeds opnieuw wordt doorgegeven’…”. Ik moest onwillekeurig denken aan de tien geboden die vroeger iedere zondag in de kerk werden voorgelezen: “…Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten…”. Wytske: “… Er bestaat geen magie om de vloek te doorbreken, niet als het sprookje verdergaat: de enige zekerheid is zelf nooit moeder worden…”.

 

Rituele reiniging

Over het schrijverschap: “… Wie schrijft, schept afstand; schept een geïsoleerde, kunstmatige wereld. Als het boek er eenmaal ligt, heeft de schrijver zich allang uit het verhaal teruggetrokken. Daarom ontstaat schrijven vaak uit niet-thuishoren. Wie zich veilig voelt in de werkelijkheid, hoeft geen verhalen te verzinnen; wie zich thuis voelt in een taal, hoeft zijn woorden niet zo zorgvuldig te wegen; wie zeker is dat zijn stem wel gehoord zal worden, polijst zijn zinnen niet. Je begint met schrijven omdat je ergens niet bij hoort, omdat er een afstand bestaat tussen jou en de rest van de wereld. Was die afstand er niet, dan zou je wel leven in plaats van dat leven in letters te vangen; je zou geen tijd, geen zin hebben om een stap terug te doen, alles nog een keer te overdenken en vast te leggen in een vorm die jij dicteert. Maar elk boek, ieder verhaal doet tijdelijk de wereld stollen, brengt ordening in wat chaotisch is…”. Ik vrees dat dat maar al te waar is. Ik hoef maar te verwijzen naar ManonUphoff, Ann De Craemer, Arthur Japin, Johan Lock, Esther Maria Magnis, AnoukMarkovitsch,Tara Westover enzovoorts. Even verder: “… ‘Het is weer zo hard wat je schrijft,’ reageert iemand op mijn fictie. Het commentaar, dat ik te vaak gehoord heb, maakt me woedend. Pas als ik niet begrepen word kom ik erachter wat ik heb bedoeld, dat ik onder een roman van tienduizend woorden misschien maar één ding wil: hoor dit, zie me zoals ik werkelijk ben. Maar op slechte momenten zie ik mezelf als iemand in een sprookje, die boeken uitbraakt omdat ze niet kan spreken…”. Wytske: “… We geven woorden aan wat pijn doet om onszelf ritueel te reinigen…”. Zie de biecht. Over de troost die een geestelijke biedt als hij zegt dat hij het erg vindt wat haar is aangedaan: “… misschien voelden zijn woorden daarom als een vorm van absolutie, hoewel ik niet religieus ben. Maar ik verlangde naar verlossing die niet op menselijk niveau kon worden verleend. Absolutie in de meest letterlijke betekenis: een gewicht dat van mijn schouders werd gehaald…”. En even verder: “… Wie probeert te praten over pijn eindigt bijna altijd bij metaforen: het is alsof. Metaforen omschrijven bij benadering, beschrijven iets in termen van iets anders. Het gesprek belandt daar omdat wie pijn heeft er niet op kan vertrouwen dat de ander die pijn begrijpt. Een beschrijving bij benadering is beter dan stilte. Wie zoekt naar een vorm om toch woorden te geven, vertrouwt erop dat de ander bereid is om over de kloof heen naar dat zoeken te luisteren…”.

 

A beast within you

Over het woord ‘niemand’: “… Het gevoel door niemand, maar zeer hevig te worden aangevallen is, zo ongeveer, het gevoel van een depressie. Er is niemand tegen wie je je verweren kunt; er is geen vijand, maar alles is vijandig. Dat er geen duidelijke reden bestaat om zo wanhopig te zijn maakt het schuldgevoel groter – gelukkig zijn voelt als een morele plicht. Waarom ben ik niet gelukkig; ik heb toch alles al? Hoe kan het dat ik plotseling in een steen verander, mezelf niet meer herken en ook de stemmen van mijn vrienden plotseling vreemd klinken? Hoe is het mogelijk om te midden van zoveel warmte toch zo koud te zijn?...”. Ze vertelt dat het is alsof er een ander, woedend, kil, keihard en haatdragend deel in haar opstaat, die van een hoge stalen constructie door een megafoon tegen haar begint te schreeuwen: “… En wat er vanaf die hoge stalen toren werd geschreeuwd was altijd in de tweede persoon, in je of jij, alsof er daadwerkelijk iemand anders was, of anders, smalend, over mij, alsof ik er niet was…”. Splitsing: “… Het is een oplossing, maar een gevaarlijke. Want gedachten en gevoelens die niet bij jou horen, verdwijnen niet. Zoals alles wat de toegang wordt ontzegd, worden ze niet zwakker, maar sterker, nog minder controleerbaar. Voordat je het weet gaat al je energie op aan het onderdrukken van die vreemde in jezelf, die uiterst vijandig is en eropuit lijkt om je te vernietigend…”. De dichter Frank Bidart in “The Third Hour of the Night”: “… Understand that there is a beast within you / that can drink till it is / sick, but cannot drink till it is satisfied. Understand / that it will use the conventions of the visible World / to turn your tongue to Stone. It alone / knows you. It does / not wish you well…”. Eén ding is zeker: dan ben je niet meer ‘heel’. Ze geeft de voorkeur aan het woord ‘helen’: “… De werkwoorden die de therapeuten zelf gebruikten, zoals ‘helpen’, leken van een afstandje misschien wel vriendelijk, maar ze maakten mij machteloos, maakten me tot iemand die alleen door anderen beoordeeld werd. Niemand luisterde nog naar wat ik zei, of toch niet echt, want als ze luisterden was dat alleen omdat ze probeerden de symptomen te horen dwars door mijn woorden heen. Ik wantrouwde het therapeutisch taalgebruik om de verkleinwoorden, de slapte van die taal. Zelfs de melodie ervan was anders dan die van het dagelijks leven: trager, weker, slepender. En daarmee ongeschikt…”.

 

Al wat u ontbreekt

Eindelijk ontmoet Wytske een therapeut van wie ze het gevoel krijgt dat hij haar ziet: “… Ik vraag me af of dit is wat nodig is: door een ander gezien, gehoord te worden vóórdat het mogelijk is jezelf te zien, je eigen stem te horen. Of de contouren van ons zelf door anderen worden geschetst…”. En even verder: “… Gemis is een van de eerste redenen tot spreken; van kinds af aan leren we te zeggen waar het ons aan ontbreekt. Wie niets mist, wie nooit zijn arm uitstrekt naar iets wat buiten zijn bereik ligt, heeft taal misschien niet eens nodig…”. Ik denk aan de eerste psalm die ik als christelijk kind leerde: “ … Open ’t uwe mond / Eist van Mij vrijmoedig / Op Mijn trouw verbond / Al wat u ontbreekt / Schenk Ik zo gij ’t smeekt / Mild en overvloedig…”. Werkt godsdienst ook zo? Geloven wij niet meer omdat wij onszelf wel redden? Wytske verliest zich in boeken: “… Jean Améry en Charlotte Delbo, die bijna tegen hun wil woorden gaven aan dat waarover ze niet konden spreken, wat ze in de concentratiekampen hadden verloren – alles, ook het vertrouwen dat over pijn uiteindelijk te praten valt, de vanzelfsprekendheid. ‘Ik voel het weer, door mijn hele lichaam, dat een blok van pijn wordt en ik voel hoe de dood mij grijpt, ik voel mezelf sterven… Ik word wakker door de schreeuw en kom terug uit de nachtmerrie. Het duurt dagen voordat alles weer terugkeert naar het normale… Ik word mezelf weer, degene die jij kent.’…”. Het verhaal over Job: “… de vrienden begrijpen niets van Jobs verlies omdat ze niets begrijpen van de schepping als geheel…”. Ze heeft het er over dat als ze reist, op een andere plek is, ze zich ineens helemaal onbevangen en bevrijd voelt. Naar aanleiding van een incident met helaas o zo welbekend scootertuig, dat haar uitscheldt voor ‘hoer’ (bedenk eens wat anders!), piekert ze: “… Dit gebeurt iedereen weleens, maar ik vraag me af of het iedereen zo vaak gebeurt; of ik dit soort reacties aantrek, of mijn kwetsbaarheid voor bepaalde mensen overduidelijk is, iets in mijn houding of misschien mijn gezicht. Vraag het me af en versterk met die vraag het patroon dat zich al jaren herhaalt. Wie zich kwetsbaar voelt, zal steeds kwetsbaarder worden. Het Thomas-theorema: If men define situations as real, they are real in their consequences…”. Alsof ze het ruiken. Manon Uphoff zet daar in “Vallen is als vliegen” een hele boom over op in verband met feromonen. Je gaat je bijna schuldig voelen omdat het steeds weer gebeurt.  

 

De glimlach tegen elke prijs

Vaak besluiten slachtoffers zich niet te verzetten, vertelt Wytske. Niet omdat verzet zinloos of gevaarlijk is, maar omdat je je niet kwetsbaar wilt voelen: er is je immers niets overkomen. “… Niet dat wat gebeurt verwondt je, maar de betekenis die je daaraan geeft…”. Mijn hart krimpt ineen als Wytske vertelt over haar middelbare schooltijd: “… Ik sprak de verkeerde taal, ik had de verkeerde kleren en droeg de verkeerde, veel te grote bril…”.  Wat een eenzaamheid: “… Vaak bracht ik de pauzes door in de bibliotheek, een ronde ruimte die zich in de crypte van het schoolgebouw bevond, omdat er geen kring was waar ik me bij kon aansluiten, of toch nooit echt, zodat ik altijd als ik dat probeerde ten minste half tegen de achterkant van iemands schouders aan keek. Wat overbleef waren de paar leerlingen die net als ik verloren door de gangen liepen. Soms groepten we samen, maar dat was nooit van harte; natuurlijk zagen we in elkaar onze eigen mislukking weerspiegeld…”. Het doet me denken aan “Superduif” van Esther Gerritsen en “De eenzaamheid van de priemgetallen” van Paolo Giordano. Tussendoor: “… Een man die als kind was verkracht, vertelde me dat hij zich vanaf dat moment een meisje had gevoeld. Al in de oudheid was dit hoe vrouwelijkheid werd gedefinieerd: als penetreerbaarheid…”. Ze vertelt over mensen die dachten dat ze van glas waren, een waan die vroeger echt bestaan heeft. Over haar oma: “… Pas lang na de dood van mijn opa gaf mijn oma woorden aan wat ook zo al duidelijk was, hoe verstikkend haar huwelijk met mijn opa was geweest. Mijn moeder schreef me, weer veel later, over dat gesprek. Ze had gevraagd waarom mijn oma om hem had gerouwd, waarom ze, toen hij thuis lag opgebaard, urenlang over het glazen deksel had gestreken. Mijn oma zei toen dat ze dacht dat dat zo hoorde. Dit hebben we geërfd: de glimlach tegen elke prijs…”. Het doet me denken aan de boeken van Griet Op de Beeck.

 

Soul murder

“… In een luchthaventhriller zegt een personage dat ‘een verkrachter de toekomst van een vrouw afpakt. Degene die ze zal worden, die ze bestemd is om te zijn, is weg. In veel opzichten is het erger dan moord, omdat hij die potentiële persoon heeft gedood, dat potentiële leven heeft uitgewist, maar ze toch nog leeft en ademt, en een andere manier moet vinden om tot bloei te komen.’…” (Karin Slaughter, “The Good Daughter”). Wytske: “… Als dat zo is, wie ben ik dan erna nog? Een spook?...”. In allerlei sprookjes gaat het over een ‘soul murder’. In de Bijbel gaat het over een geheimzinnige zonde waarvoor geen vergeving bestaat. Een vrouw in een toneelstuk van Ibsen, “John Gabriel Borkman”, zegt dat het gaat om het vermoorden van de liefde in iemands ziel: “… Ik heb mijn leven geleefd als onder een zonsverduistering. Gedurende al deze jaren is het moeilijker en moeilijker voor me geworden – om van welk levend wezen ook te houden. Mensen, dieren, planten; van allemaal deinsde ik terug…”. Geweld verandert je in een ding. Over onze geestelijke gezondheidszorg: “… het wordt moeilijk jezelf te leren respecteren als je daarvoor eerst moet erkennen dat jij gebrekkiger bent dan anderen, dat jij iets bent wat opgelost moet worden…”. En even verder: “… Niet voordat je je naam verloren hebt, blijkt hoe belangrijk het is gekend te zijn, buiten het protocol te mogen vallen…”. Over trauma: “… Het tegenovergestelde van trauma is niet de afwezigheid van trauma. Het tegenovergestelde van trauma is orde, proportie; het betekent dat alles op zijn plek is…”. Dat de pijn niet te groot of te klein wordt gemaakt. In zijn juiste verhouding wordt gezien. Pas dan valt die op zijn plek. Krijgt het universum zijn normale staat terug. ‘Tohi’, zoals de Cherokee dat noemen. Komt er weer vertrouwen in het vertrouwen dat je ooit had, en dat zo onzegbaar werd geschonden.

 

Uitgave: Querido – 2020, 200 blz., ISBN 978 902 141 932 9, 18,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier