zaterdag 27 augustus 2022

Uitnodiging voor een onthoofding – Vladimir Nabokov

 


Als je niet alleen leest om vermaakt of bevestigd te worden, maar ook nog zoekt naar iets als ‘wijsheid,’ heb je anderen nodig om je uit je leesbubbel te halen. Door lid te worden van een paar leeskringen las ik boeken waar ik persoonlijk niet naar getááld zou hebben. Dat verbreedt nu juist je horizon. Op het moment laat ik mij even door Azar Nafisi door de zomer gidsen, professor in de Engelse letterkunde, die toen het haar door de ayatollahs verboden werd westerse literatuur te doceren aan de universiteit van Teheran, in het geheim bij haar thuis met zeven studentes een boekenclub begon. Het verhaal daarover beschrijft ze, aan de hand van een aantal klassiekers uit de wereldliteratuur, in “Lolita lezen in Teheran”. Achterin staat een lijstje dat ik bezig ben door te lezen, teneinde haar werk beter te begrijpen. Mijn eerste boek was “De grote Gatsby” – zie mijn vorige blog. Mijn tweede “Uitnodiging voor een onthoofding” (1935) van Nabokov. En daarmee zit ik gelijk vet in de troubles, want ik had er bij eerste lezing echt helemaal níets mee. Pas toen iemand zei dat  het ‘absurde kan bevrijden’ begon er iets bij mij te dagen. Door de krankzinnige wetten van de regering onder elkaar op de hak te nemen, wisten Nafisi en haar lotgenoten immers ook de situatie waarin ze zaten te overwinnen. Daar komt bij dat de doodstraf voor mij een ver-van-mijn-bed-show is, maar voor hen een schrikbarende realiteit. Executie maakt deel uit van de sharia, de islamitische wetgeving in Iran, die kan worden opgelegd door religieuze rechtbanken voor onder meer moord, prostitutie, pornografie, homoseksueel contact tussen volwassenen, afvalligheid van de islam en overspel. Welnu, “Uitnodiging voor een onthoofding” is het verhaal van een man die in een dodencel zit te wachten op zijn terechtstelling.

 

Kafkaiaans

Over Nabokov (Bol.com): “… Vladimir Nabokov (1899-1977) stamt uit een Russische aristocratische familie die, met achterlating van al haar bezittingen, in 1917 naar het Westen vluchtte. Nadat Nabokov in de jaren dertig aanvankelijk in Duitsland woonde, week hij later uit naar Parijs. Het feit dat zijn vrouw Véra joodse was speelde daarbij een belangrijke rol. Na het bombardement op Rotterdam van 10 mei 1940 zag Nabokov in dat zijn vrouw en hij ook in Frankrijk niet langer veilig zouden zijn en vluchtte het gezin met een van de laatste boten via de haven van Saint-Nazaire naar Amerika. Het enorme succes van ‘Lolita’ (1955) maakte hem financieel onafhankelijk. In 1959 verhuisde hij naar Zwitserland. Hij schreef een groot aantal inmiddels klassieke romans, waaronder ‘Pnin’, ‘De verdediging’, ‘Ada’ en ‘De gave’. Behalve een van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw was hij een gerenommeerd vlinderkenner. In 2009 verscheen postuum zijn laatste roman, ‘Het origineel van Laura’…”. In een later toegevoegd voorwoord schrijft Nabokov dat hij niet begrijpt waarom critici “Uitnodiging voor een onthoofding” ‘kafkaiaans’ noemen. Hij kende Kafka destijds niet eens. Hij snapt sowieso niet waarom critici bij elk nieuw boek van hem altijd verwoed aan het vergelijken slaan. Ik wel. Ik heb meermalen in mijn blogs beargumenteerd dat recenseren ‘vergelijken’ ís. Hoe kun je je een mening vormen zonder verificatie?! Alleen door heel veel te lezen leer je ‘het goede van het kwade’ te onderscheiden. Zijn boek doet wel degelijk aan “Het proces” en “Het slot” van Kafka denken, waarvan topadvocaat Inez Weski in een onvergetelijke uitzending van ‘Zomergasten’ ooit zei dat ze dit soort romans las als zijnde ‘droombeelden’, ‘deliriums’, ‘wanen’, die ze vergeleek met de Amerikaanse goudkoorts. Een obsessie die haar cliëntele ook niet vreemd is.

 

Nabokovs gnosticisme

Nabokov is wel ‘gnosticisme’ verweten, omdat in zijn werk nogal eens een glimp van een andere wereld te ontwaren valt. Dat kan natuurlijk te maken hebben met zijn afkeer van de een-dimensionale kapitalistische wereld, waarin elk zogenaamd duister raadsel door het licht van de westerse rede is wegverklaard, volgens een kenner. Om het maar niet te hebben over de moord op alle niet-marxistisch-materialistische denkers onder Stalin. Hoe dan ook, Nabokov omschrijft zijn verhaal als ‘een viool in een vacuüm’, en mijn eerste reactie was dan ook precies wat hij verwachtte: “… Een man van de wereld zal zich bekocht voelen. Oude heren zullen het haastig verruilen voor streekromans en de levens van bekende figuren. Geen verenigingsvrouw (!) zal het met rode oortjes lezen. Boosaardige lieden zullen in kleine Emma een zusje van kleine Lolita bespeuren, en de volgelingen van de Weense toverdokter zullen erom grinneken in hun groteske wereld van erfschuld en ‘progressivnoje’ onderwijs. Maar (zoals de schrijver van ‘Discours sur les ombres’ opmerkte over het schijnsel van een andere lamp): Ik ken (‘je connais’) een paar (‘quelques’) lezers die overeind zullen springen, de haren te berge gerezen…”.

 

Doodvonnis

Het verhaal. Een gefluisterde veroordeling: “… De witharige rechter bracht zijn mond vlak bij Cincinnatus’ oor, sprak na een ogenblik hijgen het vonnis uit en trok zich langzaam terug alsof hij zich van plaksel losmaakte…”. Cincinnatus schijnt een Romeinse veldheer te zijn geweest, maar een link met de veroordeelde zie ik niet. Hij wordt naar de gevangenis gebracht, waar zijn advocaat zit te wachten die hij wegstuurt, zodat hij alleen overblijft in zijn cel met een spin die langs een draad van het plafond daalt: een “… voorgeschreven vriend van de gedetineerde…”. Op tafel ligt een onbeschreven blad papier en “… een fraaigepunt potlood, zo lang als het leven van wie ook behalve Cincinnatus, al de zes facetten glanzend ebbenzwart. Een verlichte afstammeling van de wijsvinger…”. Wát een taalgebruik! Zijn cipier loert door het kijkgat dat aandoet als “… een lek in een bootje…”. Maar wie wordt er zeeziek? Cincinnatus: “… Het zweet brak hem uit, alles werd duister, al zijn haarwortels afzonderlijk prikten…”. Gek genoeg komt de cipier aanbieden om een wals met hem te dansen. Samen zwieren ze door de gang. Even later waait de gevangenisdirecteur ook nog binnen, die niet snapt dat Cincinnatus zijn eten laat staan, en vindt dat hij niet zo moet zaniken over zijn precieze stervensuur. Het blanco papier blijkt bedoeld te zijn voor schriftelijke uitingen van dankbaarheid. Welja. Even daarna wandelt Cincinnatus gewoon zijn cel uit, beantwoordt het wachtwoord van de met hondenkoppenmaskers geüniformeerde soldaten dat ‘die nacht uit stilte bestaat met stilte’, en loopt doodgemoedereerd naar huis. Als hij de verlichte deur betreedt, belandt hij weer in zijn cel. Behoorlijk psychotisch toch allemaal?

 

Het ware zelf

De beschrijving van Cincinnatus als kind, hij groeide op in een inrichting, doet nog het meest denken aan autisme: “… Vanaf zijn vroegste jeugd deed Cincinnatus, die door een vreemd, gelukkig toeval begreep in welk gevaar hij verkeerde, zijn uiterste best om een bepaalde eigenaardigheid zorgvuldig verborgen te houden. Hij was ondoordringbaar voor de stralen van anderen en maakte daardoor, als hij niet op zijn hoede was, een bizarre indruk, als van een eenzaam donker obstakel in deze wereld vol zielen die door elkaar heen konden zien; maar hij leerde de schijn van transparantie op te houden door middel van een gecompliceerd systeem van zoiets als optisch bedrog – als hij zijn waakzaamheid en zelfbeheersing even liet verflauwen en de manipulatie van geraffineerd belichte facetten en hoeken waarin hij zijn ziel spiegelde ook maar een moment verwaarloosde, wekte hij onmiddellijk argwaan…”. En even verder: “… Soms viel er een plotselinge stilte, de onderwijzer trok in gramstorige verwarring al zijn reserves aan vel rondom de ogen samen, staarde hem lange tijd aan en zei ten slotte: ‘Wat is er loos met jou, Cincinnatus?’ Dan vermande Cincinnatus zich, klemde zijn ware zelf aan zijn borst en bracht het naar een veilige plek…”. Hij heeft het over “… de dubbelganger, de landloper die elk van ons vergezelt – jou en mij en hem daarginds – die altijd doet wat wij op hetzelfde moment zouden willen maar niet kunnen…”. Want overal dringt het zonlicht van de openbare bezorgdheid door: zie het kijkgaatje in de celdeur. Zijn herinneringen aan sleeën in ‘metalig duister’: “… Al die sterren, al die gedachten en treurigheid daarboven, en al die onwetendheid beneden…”. Over een bezoek aan een museum: “… ‘Wat geen naam heeft bestaat niet’. Helaas had alles een naam…”. Hij vertelt hoe stapelverliefd hij op Marthe is, “… met haar goudeerlijke bruine ogen…”, die al gauw zwanger werd nadat ze trouwden, maar niet van hem. Om niet te laten merken hoe overstuur hij raakte van haar vreemdgaan sloot hij zich op in de badkamer, waar hij de kraan liet stromen en hoestte: “… alles om het geluid van zijn huilbui te overstemmen…”.

 

Raakvlakken met Lolita

Cincinnatus werkt met kinderen met een beperking. Hij lijkt te zijn opgepakt voor een zedendelict, “… de verschrikkelijkste aller misdaden, mentale ontaarding…”, met een pupil. Zelf is hij zich van geen kwaad bewust. Ondertussen leeft hij elke seconde in doodsangst omdat hij niet weet wanneer ze hem komen halen. Het wachten is misschien een nog wel onmenselijker marteling dan de executie op zich. De mensen om hem heen doen aan als spoken. Het werkelijke leven is een nachtmerrie geworden: “… Maar ontwaken kan ik niet zonder hulp van buitenaf, toch ben ik voor niets zo bang als voor die hulp, en zelfs mijn ziel is lui geworden en gewend geraakt aan zijn knusse windselen…”. Terwijl hij naar de stemmen luistert die op de gang een leven als een oordeel maken “… kon hij zijn ademhaling en hartkloppingen niet in bedwang houden. Hij schikte de kamerjas over zijn hart zodat het er niets van zou zien – kalm maar, niets aan de hand (zoals je tegen een kind zegt terwijl er een onvoorstelbare catastrofe te gebeuren staat)…”. Een en ander werpt het verhaal terug op “Lolita”, een roman die niet gaat over een tragische liefde (zoals zo vaak is opgemerkt), maar over een perverse obsessie van een pedofiel: Lolita wordt niet gezien als mens, maar als een stuk mechaniek waaraan onbeperkt gesleuteld mag worden. Azar Nafisi trekt lijnen naar het regime van de ayatollahs en hun voorschriften voor vrouwen. Zie ook regel zes van de gevangenisvoorschriften: “… Het is wenselijk dat de gedetineerde geen nachtelijke dromen heeft, of die, in geval hij ze wel heeft, onmiddellijk zelf de kop indrukt, zo hun inhoud onverenigbaar is te achten met de omstandigheden en status van de gevangene, zoals: magnifieke landschappen, uitstapjes met vrienden, maaltijden in familiekring, of seksueel verkeer met lieden die in het dagelijks leven en in wakende toestand genoemd individu nimmer in hun nabijheid zouden velen, weshalve genoemd individu bij de wet schuldig zal worden geacht van verkrachting…”. Het dochtertje van de gevangenisdirecteur, de twaalfjarige Emmie, die onbekommerd in de gangen speelt, en zich af en toe stiekem bij Cincinnatus laat opsluiten, doet ook aan Lolita denken. Vandaar dat sommige commentatoren “Uitnodiging voor een onthoofding” dan ook bestempelen als een vervolg op “Lolita”.

 

Alice in Wonderland

Als de advocaat na een lange nacht weer op komt dagen, Cincinnatus puur kafkaiaans: “…  Daarom wil ik u vragen: op welke gronden weigert men mij de precieze datum van de terechtstelling te noemen? Een ogenblik, ik ben nog niet uitgesproken. De zogenaamde directeur houdt een slag om de arm en verwijst naar het feit dat – een ogenblik! In de eerste plaats wil ik weten wiens bevoegdheid het is om de dag te bepalen. In de tweede plaats wil ik weten hoe ik iets begrijpelijks te horen kan krijgen van die instantie, of dat individu of collectief van individuen…”. De desbetreffende directeur, die om de hoek komt kijken, grapt totaal gevoelloos: “… En hoe maakt onze verdoemde vriend het vandaag?...”. Wanneer de cipier vertelt dat hij vanwege ondraaglijk medelijden helemaal van de kook raakte omdat hij de dag ervoor Cincinnatus, die bij het celraampje probeerde te komen, als ‘een ziek aapje’ van een op de tafel gestapelde stoel moest plukken, wordt besloten de laatstgenoemde ‘uit te laten’. Via eindeloze gangen en wenteltrappen arriveren ze op het terras van een toren waar Cincinnatus een adembenemend uitzicht op de omgeving heeft (hoe is dat in overeenstemming te brengen met die ‘gedroomde landschappen’ van het gevangenisreglement?). Hij fantaseert over ontsnappen. Misschien kan Emmie hem helpen. Hij vindt in een bibliotheekboek wat striptekeningetjes van haar die een soort vluchtroute uitbeelden. Om zijn eenzaamheid te verlichten regelt de gevangenisdirecteur gezelschap voor Cincinnatus waar hij niet om heeft gevraagd: een zeldzaam vervelend, zelfingenomen mannetje die met hem wil kaarten en schaken en ganzenborden. Hij kan alleen niet tegen zijn verlies. Tijdens zijn oeverloze gezwets speelt hij doorlopend vals. Het gevangenispersoneel ligt desondanks aan zijn voeten te kwijlen van devotie. Waarom blijkt later. Langzamerhand begint het verhaal steeds meer op “Alice in Wonderland” te lijken. In een visioen komt zijn hele familie Cincinnatus in zijn cel bezoeken, vergezeld van al hun vertrouwde meubels die ze er installeren. Geluid van schrapen en hakken doet hem beseffen dat er een tunnel wordt gegraven, waar hij ten langen leste in duikt als Alice in haar konijnenhol, om alleen maar in de cel van zijn medegevangene en in de woning van de gevangenisdirecteur uit te komen.

 

Ontbolstering

Omdat ze hem iedere morgen opnieuw laten sterven is hij misschien wel de enige die echt leeft, aldus Cincinnatus: “… Niet alleen is mijn oog anders, mijn gehoor, mijn smaakzin – niet alleen heb ik de reukzin van een hert, de tastzin van een vleermuis – maar, het belangrijkste van al, ik bezit het vermogen om ze alle op dit ene punt toe te spitsen…”. Hij lijkt zijn diepste kern te hebben ontdekt. Als hij niet zo onzeker was over de tijd die hem nog rest zou hij schrijven “… over de constante trilling – hoe een deel van mijn gedachten zich altijd verdringt rond de onzichtbare navelstreng die deze wereld verbindt met iets… waarmee, zal ik nog niet zeggen…”. Over zijn ronduit mystieke vermoeden: “… Het is onzinnig vol te houden dat er nergens ter wereld voor mij een toevluchtsoord bestaat. Dat is er wel! Ik zal het vinden! Een grazige kloof in de woestijn! Een sneeuwplek in de schaduw van een steile piek!...”. En even verder: “… Vannacht had ik een vreemde gewaarwording – niet voor de eerste keer – ik pel de ene laag na de andere af, tot ik ten slotte… Ik kan er geen woorden voor vinden, maar ik weet wel: door dit proces van geleidelijke ontbolstering bereik ik het finale, ondeelbare, vaste, stralende punt, gebed in het bloederige vet van een haai – O mijn eeuwige, mijn eeuwige… en dat punt is mij genoeg – in feite het enige noodzakelijke…”. Over de ‘bovenaardse wereld’ die hij ‘buiten de cirkelomtrek van zijn geest’ heeft ontdekt: “… Ik weet iets. Ik weet iets. Maar het is zo moeilijk onder woorden te brengen…” (hij ‘jaagt’ bij benadering naar een juiste omschrijving). En hij is zo bang in die andere wereld, waar hij al zo dichtbij is, te ‘ontwaken’. Blijkbaar is hij ervan overtuigd dat dat gebeurt bij zijn dood. “… Er begint geloof ik al haast een derde oog bij mij te groeien, achter in de nek, tussen de brosse wervels: een waanzinnig oog, wijdopen, met grote pupil en roze aders op de glimmende bol. Blijf uit de buurt! En luider, schor: raak me niet aan!...”. Maar ’s nachts: “… wat een doorschemerende sprankjes licht, wat een – Hij bestaat, mijn droomwereld, hij moet bestaan, er moet toch een origineel zijn van deze knullige kopie. Langzaam wendt hij zich naar mij toe, dromerig, rond en blauw…”. Wat volgt is een beschrijving van het paradijs waarin mensen rondlopen met een blik ‘gloeiend van weergaloos begrijpen’. Op de achtste dag leeft hij nog steeds: “… dat wil zeggen, mijn wezen wordt nog steeds begrensd en verduisterd door de hemelbol van het zijn…”.

 

Nou dag, dag

Op een avond komt dan eindelijk het trio van de gevangenisdirecteur, de advocaat en de medegevangene heel formeel aankondigen dat Cincinnatus overmorgen terechtgesteld zal worden op het ‘Griezelveld’. De medegevange blijkt zijn beul. De mystificatie is op touw gezet om op vriendschappelijke voet te geraken met zijn slachtoffer (geen middeleeuwse toestanden hier!). Of Cincinnatus nog wat te zeggen heeft. Hij hult zich in lijkwit stilzwijgen. Hij krijgt een laatste feestmaal opgedist bij de notabelen in de stad waar een lichtspektakel van gekleurde lampjes het hoogtepunt van de avond vormt. Als de ochtend die hem zijn kop gaat kosten aanbreekt: “… de dag grauwt en ik ben zo verkleumd dat ik haast zou denken dat het abstracte begrip ‘koud’ in concreto de vorm van mijn lichaam moet hebben, en ze kunnen me nu elk moment komen halen. Ik schaam me dat ik bang ben, maar ik ben doodsbang – de angst stroomt zonder ophouden als een bulderende bergbeek door me heen, mijn lichaam schudt als een brug boven een waterval, en alleen door een grote keel op te zetten kan men zichzelf boven het gebulder uit horen. Ik schaam me, mijn ziel gooit zich te grabbel…”. Ook al weet hij “… dat er in grotten waar een woud van stalactieten, een eeuwigheid in druppelvorm tinkelt, heel vroeger wijze mannen leefden die zich verheugden in de dood, en die – weliswaar merendeels knoeiers – toch op hun manier meester waren over – en hoe goed ik dat alles ook weet en nog iets anders, iets van groot, ultiem belang dat niemand anders hier weet - niettemin, kijk eens, ledenpoppen, hoe bang ik ben, hoe het van binnen trilt en raast en bruist – en ze kunnen me nu elk moment komen halen, en ik ben niet gereed, ik schaam me…”. De tijd tikt door en er gebeurt niets. Tot zijn vrouw, door (natuurlijk) haar lichaam te verkopen, hem met een laatste bezoek komt vereren. De ambtenaren waren te moe van het feest! Maar een volk dat er op het Griezelplein was! En ze willen niet weg! Bij het definitieve afscheid: “… ‘Nou dag, dag,’ tjilpte Marthe…”. En als summum van sarcasme: “… Als je iets nodig hebt, overhemden of wat ook…”.

 

De haren rijzen mij te berge

Op het moment dat Cincinnatus denkt dat hij voorlopig niets te vrezen heeft, wordt hij opgehaald en in een rijtuig naar het schavot gebracht, waar de hele stad zich aan het verzamelen is: “… Een huisje was bijzonder fraai getooid: de deur zwaaide open en een jonge knaap kwam naar buiten, gevolgd door zijn hele familie die hem uitgeleide deed – vandaag had hij de leeftijd bereikt om een terechtstelling te mogen bijwonen; zijn moeder glimlachte, de ogen vol tranen, zijn oma stopte nog gauw een boterham in zijn ransel, zijn kleine broertje reikte hem de staf…”. Op het moment suprème lijkt Cicinnatus op te staan en jammerend weg te hollen. Of toch niet? “… Alles viel uit elkaar. Een tollende wind wakkerde aan en wierp in werveling op: stof, vodden, splinters geverfd hout, brokjes vergulde pleisterkalk, kartonnen bakstenen, aanplakbiljetten; een dorre duisternis vlood; en tussen het stof, de regen van dingen en de klapperende decors door baande Cincinnatus zich een weg in de richting waar, naar de stemmen te oordelen, wezens stonden die hem verwant waren…”.  Ik denk aan de openbare executies in Iran. Inderdaad: de haren rijzen mij te berge…

 

Uitgave: De Bezige Bij – 2011, vertaling M. en L. Coutinho, 184 blz., ISBN  978 902 346 468 6, E-book 6,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 23 augustus 2022

De grote Gatsby – F. Scott Fitzgerald

 


Verder met de literatuurlijst van Michiko Kakutani – zie hier. Net toen de door ayatollah Khomeini vogelvrij verklaarde schrijver Salman Rushdie werd neergestoken, las ik “Lolita lezen in Teheran” (2003).  Daarin vertelt hoogleraar Engelse literatuur Azar Nafisi (1948) hoe ze met zeven studentes bij haar thuis een clandestiene boekenkring opzet, als het aan de universiteit van Teheran wordt verboden westerse letterkunde te doceren. Ze beschrijft haar erudiete verhaal aan de hand van een aantal klassiekers uit de wereldliteratuur. Om dieper in haar werk door te kunnen dringen, besloot ik de boeken die ze voor het voetlicht haalt  zélf te lezen (achterin staat een af te vinken lijstje). Ik heb lang nagedacht over waarom de literaire kritiek binnen haar club mij zo intrigeert. Ik denk dat het vooral komt door de moslimachtergrond. Ze spiegelen de boeken aan hun religieuze normen en waarden. Dat wikken en wegen is iets waar ik vanuit mijn christelijke achtergrond natuurlijk ook altijd deels bewust, deels onbewust mee bezig ben. Het is de bril waardoor een gelovige nu eenmaal kijkt. Mijn eerste boek: “De grote Gatsby” (1925), het oerromantische hoogtepunt uit het oeuvre van F. Scott Fitzgerald (1896–1940). Kakutani heeft het ook op haar lijst staan en benadrukt vooral de kleur groen, die in het boek symbool staat voor het najagen van de American Dream.

 

Daisy

Het verhaal moet even op gang komen. Een zomer aan de Amerikaanse oostkust in de ‘roaring twenties’. Nick Carraway, telg uit een welgestelde familie, betrekt er na zijn afstuderen aan de Yale Universiteit in New Haven en deelname aan de Eerste Wereldoorlog, een ‘verweerde bordkartonnen bungalow’, ‘een kleine belediging voor het oog’ op Long Island, om ervaring op te gaan doen in de obligatiehandel te New York. Zijn stulpje staat tussen een paar enorme panden op een eivormige landtong, West Egg, aan een meer: het domein van de ‘nieuwe rijken’. Aan de overkant bevindt zich het East  Egg van de ‘oude rijken’ (over de rivaliteit tussen beide groepen hoef ik verder niet te reppen, denk ik), waar hij een bezoek brengt aan een oude medestudent. De schatrijke rugbyspeler Tom Buchanan en zijn vrouw Daisy, een achter-achternicht. Daisy blijkt een nogal uitgelaten vogel. Ze  is “… ver-verlamd van vreugde…” door Nicks verschijning. Nee, werkelijk, er is niemand op de hele wereld die ze zó graag ziet. Komt dat even goed uit! Er ligt nóg een jongedame op de bank: golfkampioene Jordan Baker. Daisy noemt mompelend haar naam: “… Ik heb horen zeggen dat Daisy’s mompelen er alleen toe diende om mensen dichter naar haar toe te trekken; een niet ter zake doende aanmerking die geen afbreuk deed aan het charmante ervan…”. En even verder: “… er klonk een zweem van opwinding in haar stem die mannen die om haar gegeven hadden niet licht vergaten: een onweerstaanbare zangerigheid, een gefluisterd ‘Luister’. Een belofte dat ze zo pas nog vrolijke, opwindende dingen gedaan had en dat er vrolijke, opwindende dingen in het komende uur in het verschiet lagen…”. Nick vertelt dat een dozijn mensen uit Chicago, waar hij net vandaan komt, haar laat groeten: “… ‘Missen ze me?’ riep ze opgetogen. ‘De hele stad is desolaat. Van alle auto’s is het linker achterwiel zwart geschilderd als een rouwkrans, en de hele nacht stijgt er een aanhoudend geweeklaag op langs de north shore.’ ‘Wat heerlijk! Laten we teruggaan, Tom. Morgen meteen!’…”.

 

Groen licht

De taal dan wel vertaling  is werkelijk prachtig. Tom Buchanan drijft Nick naar de eetkamer “… alsof hij een damschijf naar een ander vakje schoof…”. De golfkampioene zet zich geeuwend aan tafel “… alsof ze in bed kroop…”. Daisy, die de aandacht vestigt op haar zere pink, waarvan de knokkel bont en blauw ziet: “… ‘Jij heb ’t gedaan, Tom,’ zei ze beschuldigend. ‘Ik weet dat je het niet met opzet gedaan hebt, maar je hebt ’t wel gedaan. Dat komt ervan als je met een bruut van een man trouwt, een grote, lompe bonk van een -’ ‘Lomp, ik haat dat woord,’ protesteerde Tom gepikeerd, ‘zelfs uit gekheid.’ ‘Lomp,’ hield Daisy vol…”. Tom profileert zich als een horkerige, autoritaire racist, die boeken leest over hoe zwarten op het punt staan de dominante witte noorderlingen te verzwelgen. Als hij naar de telefoon wordt geroepen en Daisy achter hem aan vliegt, laat de golfkampioene een waarschuwend ‘Sst!’ horen wanneer Nick iets wil zeggen. Schaamteloos probeert ze op te vangen wat er rond de eetkamer gebeurt. Tot haar immense verbazing constateert ze dat Nick niet weet dat Tom een liefje buiten de deur heeft (Toms maîtresse blijkt even verderop de ordinaire vrouw van een garagehouder te zijn, een arme sloeber die “… onmiddellijk opging in de cementkleuren…” van zijn kantoortje. Ze “… liep door haar echtgenoot heen alsof hij een geestverschijning was…”). In een onbewaakt ogenblik zegt Daisy triestig tegen Nick dat ze hoopt dat haar driejarige dochtertje een ‘mooi dom gansje’ zal worden, want dat is verreweg het beste voor een meisje in deze vreselijke wereld, waarin ze alles al gezien en gedaan heeft. Meent ze dat nou? Een seconde later spot ze met een zelfvoldane grijns: wat bén ik toch mondain! Als Nick naar huis gaat, staat het echtpaar in een “… vrolijk vierkant van licht…”. Thuis loopt hij nog even de tuin in waar hij zijn geheimzinnige buurman, de omhooggevallen miljonair Gatsby ontwaart, die in het donker zijn armen uitstrekt naar “… één enkel groen lichtje, heel klein en heel ver weg, dat misschien een lichtbaak was aan het rond van een aanlegsteiger…”. Daar heb je het al!

 

Feestbeesten

Nicks buurman geeft in de weekenden geweldige feesten, vol glitter en glamour, waar heel de jetset uit de omgeving onuitgenodigd op af stuift. Alleen Nick krijgt een officiële invitatie. Hij probeert er via de feestbeesten achter te komen wie die Gatsby eigenlijk is, maar niemand kan hem dat precies vertellen. Er wordt veel over hem geroddeld: hij zou een gewezen Oxford-student zijn, hij zou in de misdaad zitten, hij zou een Duitse spion zijn geweest, hij zou iemand hebben vermoord, hij zou een dranksmokkelaar zijn (let wel: de ‘Jazz Age’ zijn de jaren van de drooglegging). Fitzgerald beschrijft op een weergaloze manier hoe de stemming, naarmate er meer gezopen wordt, steeds rumoeriger, uitbundiger en stompzinniger wordt en tenslotte vervalt in een ruzieachtige sfeer. Op het feest stuit Nick weer op de golfkampioene. Is ze te ‘slecht’ om mee aan te pappen? “… Het verveelde hooghartige gezicht dat ze de wereld toewendde, verborg iets – de meeste poses verbergen iets…”. En ja, ze laat een geleende cabriolet met de kap omlaag in de regen staan, waar ze zich met een leugen van afmaakt. Ze voorkomt ternauwernood een mediarel door fout spel. Ze vermijdt instinctief schrandere, uitgeslapen mannen. En ze is een gevaar op de weg, maar ze vertrouwt erop dat anderen voorzichtiger zijn: “… ‘Ze zullen wel voor me uit de weg blijven,’ hield ze vol. ‘Er zijn er twee nodig om een ongeluk te maken.’…”. Er is maar één conclusie mogelijk: “… Ze was ongeneeslijk oneerlijk…”. Niet dat het hem wat kan schelen. En prompt daarna: “… Iedereen verdenkt zichzelf van ten minste een van de hoofddeugden, en dit is de mijne: ik ben een van de weinige eerlijke mensen die ik ooit heb gekend…”. Pas als de avond al een flink eind op dreef is, komt Nick tegenover iemand van zijn leeftijd te zitten, die tot zijn verbazing zijn gastheer zegt te zijn, en hem joviaal uitnodigt voor een tochtje met zijn nieuwe watervliegtuig.   

 

Goed en fout

Naarmate het verhaal vordert, onderzoekt Fitzgerald het thema ‘goed en fout’ steeds dieper. Gatsby neemt Nick mee naar een restaurant waar hij kennis maakt met iemand die “… destijds in 1919 de uitslag van de World Series ritselde…”. Natuurlijk weet Nick dat dat honkbalkampioenschap doorgestoken kaart was, maar nu wordt hij wel héél rigoureus met zijn neus op de feiten gedrukt: “… Het was nooit bij me opgekomen dat één man met het vertrouwen van vijftig miljoen mensen kon spelen – met de doelgerichtheid van een inbreker die een brandkast kraakt. ‘Hoe kwam hij ertoe dat te doen?’ vroeg ik na een ogenblik. ‘Hij zag eenvoudig zijn kans.’ ‘Waarom zit hij niet in de gevangenis?’ ‘Hij valt nergens op te pakken, kerel. Het is een hele slimme vent.’…”. De golfkampioene vertelt dat ze Daisy de dag voor haar bruiloft met een brief in haar ene hand en een fles Sauternes in haar andere hand, zo ‘blauw als een aap’ op haar hotelbed aantrof, terwijl ze haar huilend meedeelde dat ze ‘van gedachte was veranderd’. Ze haalde haar moeders kamenierster erbij, deden de deur op slot, stopten haar in een ijskoud bad, gaven haar ‘geest van salmiak’ en haakten haar weer in haar japon. De volgende dag trouwde Daisy zonder een spier te vertrekken met Tom Buchanan en vertrok voor drie maanden naar de Stille Zuidzee om stapelverliefd terug te komen. Een tijdje later kreeg haar wettige echtgenoot een auto-ongeluk waarbij een kamermeisje uit het Santa Barbara Hotel, die bij hem in de auto zat, een gebroken arm opliep. Gatsby biecht op dat hij in zijn vorige leven wat met Daisy heeft gehad. Hij kan haar niet vergeten. Hij is bezeten van haar. Het huis heeft hij alleen gekocht omdat Daisy aan de overkant van de baai woont. Tevergeefs hoopte hij dat ze ooit op één van zijn losbandige feesten zou binnenwaaien. Het wordt tijd voor zwaarder geschut: of Nick haar niet eens kan uitnodigen voor de thee, en of hij dan langs mag komen.

 

Crazy Love

Ik ben vanwege de manier waarop Fitzgerald vervolgens de gekte van verliefdheid beschrijft uit mijn stoel gerold van het lachen. Nick maakt een afspraak met Daisy. De dag ervoor stuurt Gatsby hem een zee van bloemen en laat hij iemand in de stromende regen Nicks  gras maaien. Als het eindelijk zo ver is, zit Gatsby nagelbijtend van de zenuwen bij Nick in huis. Net als Gatsby er van overtuigd is dat ze niet meer komt, klinkt het geluid van een motor die de oprijlaan in draait: “… We sprongen allebei overeind, en, zelf ook enigszins ontdaan, liep ik naar buiten de tuin in…”. Als Nick met Daisy de woonkamer binnen komt is Gatsby foetsie. “… ‘Nou, dat is raar,’ riep ik uit. ‘Wat is raar?’ Ze draaide haar hoofd om daar er zacht en beschaafd op de voordeur geklopt werd. Ik ging de kamer uit en deed open. Een doodsbleke Gatsby stond, met zijn handen als loden gewichten in zijn jaszakken gestoken, in een plas water mij met een strakke, tragische blik aan te staren. Met zijn handen nog steeds in zijn jaszakken, stevende hij langs me heen de hal in, nam opeens een scherpe bocht alsof hij op rails liep, en verdween de zitkamer in…”. Een tijdje blijft Nick in de gang staan. Omdat hij daar niets te zoeken heeft, gaat hij toch maar met kloppend hart de zitkamer in. Gatsby staat tegen de schoorsteenmantel geleund. Met angstige ogen staart hij naar Daisy, “… die bang maar bevallig op het puntje van een hoge stoel zat. ‘We hebben elkaar al eens eerder ontmoet,’ mompelde Gatsby. Hij wierp me even een blik toe, en deed zijn lippen vaneen in een mislukte poging ze tot een lach te plooien…”. Hij gooit ook nog eens bijna een pendule om. Nick hapt onderhand plaatsvervangend naar adem: “… Mijn eigen gezicht had nu een diepe, tropische zonnebrandkleur aangenomen. Ik kon geen enkele gemeenplaats opdiepen uit de duizend die in mijn hoofd opgeslagen liggen. ‘Het is een oude klok,’ zei ik idioot…”. Daisy zegt dat ze elkaar jaren niet hebben gezien. “… ‘Vijf jaar november aanstaande.’ Het automatisme van Gatsby’s antwoord bracht ons allen minstens een minuut van ons apropos. Mijn vertwijfelde suggestie mee naar de keuken te komen om mij met de thee te helpen, deed hen beiden overeind springen…”. Helaas komt het dienstmeisje als een demon met de thee binnen. “… Gatsby plantte zich in een schemerig hoekje en keek, terwijl Daisy en ik praatten, angstvallig van de een naar de ander met gespannen, trieste ogen. Omdat kalmte echter geen doel op zichzelf was, excuseerde ik me bij de eerste de beste gelegenheid, en stond op. ‘Waar ga je naar toe?’ vroeg Gatsby meteen in paniek. ‘Ik kom zo terug.’…”.  Dat had hij gedacht! Gatsby stormt achter hem aan de keuken in, jammerend dat het allemaal een vreselijke vergissing is. Nick bezweert hem dat hij zich alleen maar genegeerd voelt en Daisy ook, dat hij zich als een klein ventje gedraagt, en dat hij als de wiedeweerga terug moet, daar het bijzonder onbeleefd is om Daisy alleen in de kamer te laten zitten. “… Hij hief zijn hand op om mijn woorden te stuiten, zag me onvergetelijk verwijtend aan, deed voorzichtig de deur open en ging de andere kamer weer in…”.

 

Het spookachtig hart

Nick loopt via de achterdeur de tuin in om onder  een grote zwarte knoestige boom in de stromende regen bij te komen. Na een half uur begint de zon te schijnen en durft hij het aan bij zijn visite te gaan kijken. Het ijs is gelukkig gebroken. Daisy’s gezicht vertoont de sporen van tranen en Gatsby straalt 'een gloed van welzijn uit die de kamer vult': “… ‘O, hallo kerel,’ zei hij. Alsof hij me in geen jaren had gezien. Heel even dacht ik dat hij me de hand zou schudden. ‘Het is opgehouden met regenen.’ ‘O, ja?’ Toen hij besefte waar ik het over had, en merkte dat er tintelende lichtplekken zon in de kamer waren, glimlachte hij als een weervoorspeller, als een extatische beschermheilige van het terugkerende licht, en bracht het nieuws aan Daisy over. ‘Wat zeg je daar wel van? Het is opgehouden met regenen.’…”. Gatsby neemt Daisy en Nick mee voor een rondleiding in zijn huis. Terwijl ze het uitzicht bewonderen: “… ‘Als het niet zo nevelig was, zouden we jouw huis aan de overkant van de baai kunnen zien,’ zei Gatsby. ‘Je hebt altijd een groen licht aan het eind van je aanlegsteiger dat de hele nacht door brandt.’ Daisy schoof eensklaps haar arm om de zijne, maar hij scheen in wat hij zo-even gezegd had verdiept te zijn. Wellicht was het bij hem opgekomen dat de kolossale betekenis van dat licht nu voorgoed verdwenen was. Vergeleken met de grote afstand die hem van Daisy had gescheiden, leek dat licht heel dicht bij haar te zijn, alsof het haar haast aanraakte. Het leek even dichtbij als een ster bij de maan lijkt te zijn. Nu was het weer een groen licht op een aanlegsteiger. Het aantal van zijn magische voorwerpen was met één verminderd…”. En even verder: “… ‘Kom gauw hier!’ riep Daisy bij het raam. Het regende nog steeds, maar in het westen was de donkere lucht uiteen gedreven, en een roze en gouden deken van schuimige wolken hing boven de zee. ‘Kijk nou toch ‘s,’ fluisterde ze, en toen na een ogenblik: ‘Ik zou graag gewoon zo’n roze wolk willen pakken en je erin leggen en je rondduwen.’…”. Nick over Gatsby: “… Er moeten ogenblikken zijn geweest, zelfs die middag, dat Daisy, buiten haar schuld, niet aan zijn dromen beantwoordde vanwege de immense vitaliteit van zijn illusies. Die waren hun eigen leven gaan leiden, los van haar, los van alles. Hij had zich er met een creatieve hartstocht ingestort, er voortdurend iets aan toevoegend, ze opsmukkend met elke bontgekleurde veer die hem toevallig in handen kwam. Geen vuur of frisheid kan het opnemen tegen wat een mens in zijn spookachtige hart kan opgaren…”.

 

Lucht en leegte, alles is leegte

Een tijdje later komen Daisy en haar man naar één van de wilde feesten van Gatsby. Daisy is lekker op dreef: “… ‘Deze dingen winden me zó vreselijk op,’ fluisterde ze. ‘Als je me, wanneer dan ook vanavond, wilt kussen, Nick, laat het me dan weten en ik zal het graag voor je regelen. Je hoeft alleen maar mijn naam te noemen. Of een groene kaart te laten zien. Ik ben groene kaarten aan het uitde-‘ ‘Kijk eens rond,’ stelde Gatsby voor…”. Nick zit aan een bijzonder aangeschoten tafel: “… ‘Hoe voelt u zich nu, juffrouw Baedeker?’ Het meisje tot wie dit gericht was probeerde tevergeefs tegen mijn schouder te hangen. Deze vraag deed haar echter rechtop zitten en ze opende haar ogen. ‘Wa?’ Een grote, zware, slome vrouw, die er bij Daisy op aan had gedrongen om morgen golf met haar te spelen op de plaatselijke golfclub, nam het voor juffrouw Baedeker op: ‘O, ’t gaat alweer een stuk beter met haar. Wanneer ze een stuk of zes coktails gedronken heeft, begint ze altijd zo te schreeuwen. Ik heb haar al zo vaak gezegd dat ze er vanaf zou moeten blijven.’ ‘Ik blijf er ook vanaf,’ verzekerde de beschuldigde onoprecht. ‘We hoorden je gillen, dus zei ik tegen dokter Civet hier: “D’r is iemand die je hulp nodig heeft, Doc.” ‘ ‘Ze is je vast en zeker heel dankbaar?’ zei een andere vriend, niet erg erkentelijk, ‘maar je hebt haar jurk drijfnat gemaakt toen je haar hoofd in het zwembad stak.’ ‘Als er iets is waar ik de pest aan heb, dan is het wel om m’n hoofd in een zwembad gestoken te krijgen,’ mompelde juffrouw Baedeker. ‘Een keer in New Jersey lieten ze me bijna verdrinken.’ ‘Dan moet je ook van de drank afblijven,’ was dokter Civets tegenzet. ‘Dat moet jij nodig zeggen!’ viel juffrouw Baedeker tegen hem uit. ‘Je handen trillen. Ik zou me nooit door jou laten opereren!’ Zo ging het daar toe…”. Enfin, Daisy gruwt van West Egg en haar nieuwe rijken die zich laten voortdrijven "... langs de kortste weg van niets naar niets...". Gatsby heeft heel goed in de gaten dat Daisy haar neus ophaalt voor het lunapark waar ze in verzeild is geraakt. Vanaf dat moment stopt hij dan ook abrupt met feesten: “… De hele karavanserai was dus als een kaartenhuis ingestort door de afkeuring die hij in haar ogen had gelezen…”.

 

Atrofie van de ziel

Op een gegeven moment besluiten alle hoofdpersonages op een dag die zindert van de hitte met elkaar te gaan fuiven in de stad, waar het tot een uitbarsting komt die eindigt in ongeluk, moord en doodslag. Gatsby delft op grootse wijze het onderspit. Zijn zogenaamde vrienden laten hem stuk voor stuk vallen: “… Het was allemaal erg onachtzaam en nonchalant en verward. Het waren onachtzame mensen, Tom en Daisy – ze maakten dingen en mensen kapot en trokken zich dan weer terug in hun geld of in hun onmetelijke onachtzaamheid, of wat het dan ook mocht zijn dat hen bij elkaar deed blijven, en lieten andere mensen de troep opruimen die ze hadden gemaakt…”. Je zou denken dat er in het verdorven milieu waar Fitzgerald over schrijft geen enkele notie van God of gebod over is gebleven, maar een enorm billboard met het portret van een oogarts roept verborgen echo’s op: “… ‘Ik sprak met d’r,’ prevelde hij, na lang stilzwijgen. ‘Ik zei tegen d’r dat ze mij dan misschien voor de gek kon houden, maar God zeker niet. Ik nam haar mee naar het raam’ – moeizaam kwam hij overeind en liep naar het raam achter en leunde met zijn gezicht tegen de ruit gedrukt – ‘en ik zei “God weet precies wat je uitgespookt hebt, er is niets wat ie niet weet. Je mag mij dan voor de gek houden, maar God kan je niet voor de gek houden!” ’ Michaelis, die achter hem stond, zag met schrik dat hij naar de ogen van dokter T.J. Eckleburg keek, die zo-even, bleek en gigantisch, uit de zich oplossende nacht waren opgedoken. ‘God ziet alles,’ herhaalde Wilson. ‘Da ’s een reclamebord,’ verzekerde Michaelis hem…”. En als de dood aan de deur klopt: “… Je zou een kerk moeten hebben, George, voor tijden als deze…”. Op het eind van het boek, als Nick schoon genoeg heeft van het eiland en op het punt staat het voorgoed te verlaten, mijmert hij over het verleden waarin het zich in al zijn weligheid aan de ogen van Nederlandse zeelieden had ontvouwd: “… een frisse, groene borst van de Nieuwe Wereld…”. In hun kielzog kwamen de graaiers die rücksichtslos de grote Amerikaanse droom najoegen: “… Gatsby geloofde in het groene licht, de orgiastische toekomst die jaar op jaar voor onze ogen terugwijkt. Ze ontglipte ons toen, maar dat doet er niet toe – morgen zullen we harder lopen, onze armen verder uitstrekken… En op een mooie dag -…”. Waarom blíjven we maar geloven dat geld gelukkig maakt? Al meer dan honderd jaar beschrijft de Westerse literatuur, op weliswaar schitterende wijze, hoe wij lijden aan atrofie van de ziel.

 

Uitgave:  LJ Veen Klassiek – 2017 (druk 6), vertaling Susan Janssen, 208 blz., ISBN 978 902 041 549 0, € 12,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 11 augustus 2022

De wereld van gisteren – Stefan Zweig


Ook “De wereld van gisteren”, de kort voor zijn zelfmoord geschreven autobiografie van de Joods-Oostenrijkse schrijver/journalist Stefan Zweig (1881 – 1942), staat op de lijst van 100 bijzondere boeken die Michiko Kakutani samenstelde – zie hier. Het wordt gezien als een van de meest treffende en indringend geschreven tijdsbeelden aangaande de periode 1900 – 1940. Kakutani noemt het boek ‘een waarschuwing’ richting de kwetsbaarheid van onze samenleving en hoe snel ‘de heerschappij van de rede’ kan plaatsmaken voor ‘de onbedwingbare triomf van de banaliteit’. De humanist, pacifist en zich bovenal ‘Europeaan’ wanende Zweig werd maar liefst drie keer in zijn leven door politieke omstandigheden van zijn bestaan beroofd. Het ‘ik weet niet waar ik heen moet’ kende hij als geen ander. Op de een of andere rare manier maakt het verlies van de plek die je in de wereld verworven hebt je ook weer ‘vrij’, aldus Zweig: “… alleen degene die met niets meer verbonden is, hoeft nergens meer rekening mee te houden…”. Misschien is zijn werk daarom wel zo puur en onafhankelijk.

 

Leven en laten leven

Zweig groeide op in een welgesteld Weens milieu in de bijna duizend jaar oude Oostenrijkse monarchie van voor de Eerste Wereldoorlog, waarin alles zijn stabiele, onaantastbare, zekere en tevreden gang ging. Hij schetst een beeld dat een beetje doet denken aan de plezante Gouw van Tolkien: “… Het was goed, gemakkelijk en onbezorgd leven in dat oude Wenen, en de Duitsers in het Noorden keken enigszins geërgerd en minachtend neer op ons buren aan de Donau, die in plaats van ‘tüchtig’ te zijn en naar een straffe orde te streven, goed aten, plezier hadden in feesten en het theater en daarbij voortreffelijke muziek maakten…”. En even verder: “… In plaats van de Duitse ‘Tüchtigkeit’, die uiteindelijk het bestaan van alle andere volkeren heeft vergald en verwoest, in plaats van dit inhalige beter-willen-zijn-dan-alle-anderen en voortjagen, hield men er in Wenen van gezellig te babbelen, en behaaglijk bij elkaar te zitten, en gunde men iedereen in een goedmoedige en misschien ook wel lakse verzoeningsgezindheid zonder afgunst zijn deel…”. Zweig kan zich niet herinneren zijn vader ooit gehaast te hebben gezien. Toegegeven, soms was het ook wel wat op het suffe af. Oorlogen, hongersnoden en revolten leken voorgoed verleden tijd. Langzaam maar zeker nam het ritme van de vooruitgang bezit van jan en alleman. Joodse mensen hadden de naam als typisch levensdoel te streven naar rijkdom, maar niets is minder waar volgens Zweig. Rijk-worden moet je zien als een tussenfase, een manier om het ware doel te bereiken: geestelijke verheffing. Vandaar de buitenproportionele Joodse bezetting van intellectuele beroepen. En de drang tot het culturele dat in het tolerante en heterogene Wenen zijn Europese toppunt bereikte. Alle standen waren behept met een fanatisme voor kunst. Zweig heeft het over de Weense ‘theatromanie’. Het waren de seculiere Joden die in Wenen de artistieke cultuur op poten hebben gezet, stimuleerden en voedden, want de indolente aristocratie en christelijke miljonairs hielden zich liever met hun renstallen en jachtpartijen bezig.

 

Kunstfreaks

Na de lagere school ging Zweig naar het gymnasium om klaar gestoomd te worden voor de universiteit. Hij vond school in één woord vreselijk. Hij voelde zichzelf een leermachine in een leerkazerne. De barrière van autoriteit tussen leraar en leerling maakte elk contact onmogelijk. Na een paar jaar kenden de ongeïnteresseerde docenten de meeste kinderen nog steeds niet bij naam. Het punt was dat, in tegenstelling tot tegenwoordig, ‘oud’ ín was en ‘jong’ verdacht. Pas tegen je veertigste werd je volgens de toenmalige tijdgeest een beetje droog achter de oren. Het ietwat hilarische effect was dat iedereen prompt probeerde een zo bejaard mogelijke indruk te maken: “… De kranten adverteerden met middelen om de baardgroei te versnellen, jonge artsen van vier- of vijfentwintig jaar, die net hun studie hadden voltooid, droegen imposante baarden en zetten, ook als hun ogen het helemaal niet nodig hadden, een gouden bril op, alleen om bij hun eerste patiënten de indruk van ervaring te wekken. Je schafte je een lange zwarte mantel aan en streefde naar een bedaarde gang…”. Wat gebeurde er in de puberteit? Om alle slaperige saaiheid op school te vergeten, ontwikkelden Zweig en zijn vrienden zich tot, zeg maar gerust verbluffende, kunstfreaks. De stad vol duizendvoudige prikkels, want bomvol theaters, musea, boekwinkels, muziek, een universiteit en koffiehuizen waar alle kranten en tijdschriften uit de hele wereld voorhanden waren en druk bediscussieerd werden, lag immers voor hen open. Als Zweig zich op school niet tot op het bot zou hebben verveeld, had hij deze afslag misschien wel nooit genomen: ‘elk nadeel heb se voordeel’. De begeesterde tieners gingen natuurlijk voor het allernieuwste, het radicale, het meest extravagante en het ongewone. Ze wilden hoe dan ook voorop lopen. Nachten werden doorgehaald met koortsachtig lezen. Onder de schoolbanken circuleerden Nietzsche en Strindberg. Het was alsof ze de artistieke revolutie die er aan zat te komen, róken. De impressionisten en pointillisten in Parijs, Munch uit Noorwegen, Rops uit België. De nieuwe muziek van Moessorgski, Debussy, Strauss en Schönberg. De moderne literatuur met Zola, Strindberg, Hauptmann, George, Rilke, Dostojevski, Verlaine, Rimbaud, Mallarmé, Schnitzler, Bahr, Beer-Hofmann, Altenberg, en last but not least het fenomeen Hugo von Hofmannsthal. Ze komen allemaal voorbij. 

 

Seks bestond niet

Door zijn fascinatie voor het esthetische merkte Zweig niet dat er op politiek terrein ook van alles begon te verschuiven. De industrie kwam op. De arbeiders roerden zich. Het socialisme timmerde aan de weg. De fabrieken bedreigden de kleine handwerksman die bang werd in het proletariaat weg te zakken. Nationalisten begonnen met wilde agressiviteit en mateloze grofheid tekeer te gaan. Op de universiteit sloegen provocerende jeugdstormtroepen Slavische, Italiaanse, Joodse en katholieke studenten in elkaar. Echter; Zweig had oogkleppen op  en alleen aandacht voor boeken en kunst. Het is bijna onvoorstelbaar wat hij schrijft over de seksuele moraal in zijn dagen: seks bestond gewoon niet. Althans, niet in het openbare leven. Seks was jouw persoonlijke probleem, waar jij het in je eentje maar mee moest zien te rooien. Seks was een anarchistische kracht die je het beste kon beheersen, en misschien wel vergeten, door dit scabreuze thema verborgen te houden. Dus hulde men zich in hermetisch zwijgen. Artsen waren heus wel op de hoogte van het feit dat alle hysterische sensitiviteit in die periode te maken had met onderdrukte gevoelens, maar konden dit niet openlijk uitspreken. Vandaar dat een roman als “Madame Bovary” door een officiële Franse rechtbank verboden werd als zijnde ‘ontuchtig’, de romans van Zola als ‘pornografisch’ golden, en zelfs Thomas Hardy een storm van verontrusting teweeg bracht in Engeland en Amerika. Zweig heeft het over de ‘stupide klederdracht’ van de heersende mode waardoor mensen er als ‘narren’ uitzagen. De mannen met hoge stijve boorden, ‘vadermoordenaars’, die elke ongedwongen beweging onmogelijk maakten. Hun zwarte pandjesjassen met wapperende slippen en kachelpijpen van hoge hoeden. De vrouwen met wespentailles en geprononceerde boezems, ingesnoerd door een korset met baleinen. Het onderlichaam breed uitgedijd tot een reusachtige klok. De hals bedekt tot de kin, de voeten tot op de tenen. Het haar met ontelbare krulletjes en vlechtwerken optorenend onder een majestueus wiegend monster van een hoed. De handen zelfs in het heetst van de zomer in handschoenen geperst. Omgeven door wolken parfum. Beladen met sieraden, strikjes en roesjes. Onderrokken, kamizooltjes, blouses en jakjes trokken de vrouwelijke lichaamsvormen dermate uit het oog dat een bruidegom destijds geen flauw idee had of zijn toekomstige levensgezellin recht of krom, mollig of mager, dan wel kort- of langbenig was.

 

Nu eens hebben we geen wijn, dan weer hebben we geen glas

Door de hevige angst voor al het natuurlijke en lichamelijke was men eigenlijk gedwongen elke seconde van de dag bezig te zijn met ‘onzedelijkheid’. Juist het constant bewaken van het ‘fatsoen’  werkte seksuele overprikkeling in de hand. Het was zelfs zo erg dat een dame het woord ‘broek’ niet uitsprak. Voor het woord ‘mannenbroek’ werden de synoniemen ‘beenbedekking’ en, echt waar, ‘dat onuitsprekelijke’ gebezigd. Jonge stellen konden nooit samen op stap, want de eerste gedachte was dat er dan wat kon ‘gebeuren’. Vrouwen ploeterden in zware badkostuums in zee. Meisjes in pensionaten en kloosters gingen met lange hemden aan in bad. De Taliban is er niets bij. Vrouwen waren heilig. Meisjes moesten rein het huwelijk in. Deze maagdelijke schepsels wisten letterlijk van niets. ‘Welopgevoed’ stond gelijk aan ‘wereldvreemd’, ‘dwaas’, ‘onervaren’, ‘nietsvermoedend’, ‘nieuwsgierig’, ‘beschaamd’ en ‘onpraktisch’. Het schone geslacht maakte derhalve een wat buitenissige en verwarde indruk, schrijft Zweig. De dames bloosden snel: “… Als ze onder elkaar waren, giechelden en fluisterden en lachten ze onophoudelijk alsof ze een beetje dronken waren…”. Luchtdicht van het leven afgesloten: zo had men ze blijkbaar het liefst. Daardoor was de vrouw op den duur zo ongeveer willoos overgeleverd aan de man. Ondertussen baande het geremde zich overal sluipwegen, omwegen en uitwegen: ordinaire theatertjes, pikante cabarets, schunnige blaadjes. Omdat de maatschappij gefixeerd was op ‘rijpheid’ was het not done voor je 25ste te trouwen, en moest de jongeman in de periode daarvoor maar voor zijn eigen ‘gelegenheden’ of ‘avontuurtjes’ zorgen. Soms nam papa een dienstmeisje aan om zoonlief een en ander bij te brengen. Alles liever dan praten. Onder het proletariaat waren genoeg meisjes te vinden die voor een grijpstuiver hun diensten verleenden. De prostitutie tierde welig. De straten waren bezaaid met gigantische aantallen vrouwen die zich te koop aanboden. Je had ook de sjieke gesloten huizen dan wel geheime bordelen. Onbevangen, eerlijke relaties waren voor bijna niemand weggelegd. De pseudomoraal kweekte bij de heren niet alleen achterbaksheid maar ook geslachtsziekten, die honderdmaal meer verspreid en honderdmaal gevaarlijker waren dan nu, omdat de medische wetenschap ze nog niet effectief kon bestrijden. Zijn jeugd was dan gevrijwaard van de willekeur van stupide wereldpolitiek, schrijft Zweig, hij werd wel weer beperkt door de heersende moraal: “… Nu eens hebben we geen wijn, dan weer hebben we geen glas…”. Freud kwam dan ook geen moment te vroeg.

 

Vrij

Voor de eer van de familie werd Zweig geacht een doctorstitel naar keuze te halen. Hij ging voor de filosofie omdat hij had uitgevist dat hem dat minimale inspanning zou kosten tegen maximale vrijheid. Hij had zijn hart allang verpand aan de literatuur. Hij zou zich drie jaar niet om zijn studie hoeven te bekommeren en alleen het vierde jaar even aan moeten poten om een dissertatie in de wacht te slepen. Hij wist niet hoe ver hij uit de buurt moest blijven van de studentenverenigingen waar brallende leden pronkten met hun tijdens duels opgelopen littekens, ‘Schmisse’, die dienden als agressief bewijs voor hun viriliteit (wat is er eigenlijk veranderd?!). Nooit was hij zo gelukkig als in deze periode. Het eerste wat hij deed was een bloemlezing van eigen verzen samenstellen, die nog werd uitgegeven ook, en vriendelijk ontvangen door gerenommeerde dichters als Liliencron, Dehmel en Rilke. De gevierde componist Max Reger vroeg hem zelfs toestemming zes van zijn gedichten op muziek te mogen zetten. Hij stuurde een kleine prozabijdrage naar de op het gebied van cultuur belangrijkste krant, de Neue Freie Presse, die werd geaccepteerd door niemand minder dan Theodor Herzl, de schrijver van “Der Judenstaat” en vader van het moderne zionisme. Linea recta stoomde hij op negentienjarige leeftijd al door naar de groten. Zijn familie viel zowat flauw door de prestaties van hun onderdeurtje. Daarop vroeg hij zijn ouders om vergunning zijn studie in Berlijn voort te zetten, wat ze hem eerbiedig toestonden. Hij bezocht de universiteit precies twee keer: om zich in te schrijven en om zogenaamd vast te laten leggen dat hij zijn colleges had bijgewoond. Zo ontsnapte hij aan de ‘betere’ kringen, om zijn nieuwsgierigheid naar de ‘slechtere’ te bevredigen. Hij legde het aan met zware drinkers, homo’s, morfinisten, oplichters, spiritisten en artistieke bohemiens van overal vandaan: “… hoe kwalijker de naam was die iemand had, hoe gretiger mijn neiging de drager te leren kennen…”. Volgens hem dé manier om het échte leven te ervaren. Ondertussen vertaalde hij allerhande buitenlandse auteurs. Wat een uitstekende methode is om een diepgaand taalgevoel te ontwikkelen. Hij kan  het iedereen aanraden. Hij trok naar België, waar hij zich opwierp als een succesvolle mecenas voor de Franstalige dichter Emile Verhaeren, die geen enkel gevoel voor netwerken had. Toen het tijd werd om af te studeren was Zweig inmiddels zo bekend dat zijn examinator het hem niet moeilijk maakte. Eindelijk was hij letterlijk en figuurlijk ‘vrij’.

 

Bezeten koning

Zweig vertrok direct naar de stad van de eeuwige jeugd: het bruisende Parijs. Het lukte hem de zelden aan de weg timmerende ‘ware’ kunstenaars te vinden, die zich teruggetrokken hadden in een ‘onderaardse’ way of life, om zich op hun werk te focussen. Van de vele namen zeggen eigenlijk alleen Paul Valéry, André Gide, de  schuwe, hooggevoelige Rainer Maria Rilke en de magnifieke beeldhouwer Auguste Rodin mij iets. Zweig leerde veel van hen. Ten eerste: de grootste geesten zijn ook altijd de vriendelijkste. Ten tweede: hun manier van leven is bijna altijd uiterst eenvoudig. Het eeuwige geheim van sublieme kunst: “… concentratie, het samenballen van alle krachten, alle zinnen, het buiten zichzelf zijn…”. Nadat hij een dief had ‘geholpen’, door te weigeren hem aan te geven, keerde het kleinzielige hotelpersoneel zich tegen Zweig en zag hij zich genoodzaakt wat eerder naar Londen te vertrekken dan gepland. Hij kon er niet echt aarden. Hij maakte een ‘geënsceneerde’ lezing van de dichter W.B. Yeats mee die hij veel te plechtig vond. Het enige goede was zijn kennismaking met het naïeve en tegelijk demonische genie, wijlen William Blake, wiens potloodtekening van ‘King John’ hem zeker dertig jaar gezelschap heeft gehouden: “… hoe vaak heeft de magisch-visionaire blik van deze bezeten koning mij niet van de wand af aangekeken…”. 

 

De pest van raszuiverheid

Zweig kocht een klein huisje in Wenen om van zijn buitenlandse zwerftochten naar terug te keren. Hij werd een verwoed verzamelaar van handschriften: oerversies of ontwerpen van literaire teksten of composities, die een bijna religieus gevoel bij hem opriepen. De mysterieuze overgang van een vers of een melodie uit het onzichtbare, het visioen en de intuïtie naar het aardse domein fascineerde hem mateloos. De moeizaam genoteerde of in trance op het papier geworpen hanenpoten. De wirwar van wilde, ongeduldige, doorgekraste regels. De omgeploegde zinnen. De met strepen, tekens en woorden bezaaide kantlijnen: soms gaven ze de indruk van een uitbarsting van een menselijke Vesuvius. Hij werd er door betoverd. Was er verliefd op. Tot zijn duizelingwekkende vreugde bleek boven hem ook nog eens de tachtigjarige dochter van de lijfarts van zijn aanbeden Goethe te wonen. Zweig schreef een paar toneelstukken waar een vloek op leek te liggen: alle acteurs gingen dood. Bijgelovig besloot hij daarom vooraleerst geen dramaschrijver te worden. Zijn journalistieke ster steeg daarentegen tot grote hoogte. De  grote Duitse kranten lagen aan zijn voeten. Redacteuren aten uit zijn hand. Niemand minder dan zakenman/schrijver/politicus Walther Rathenau zette Zweig er toe aan zich buiten Europa te wagen, teneinde de wereld beter te begrijpen. Hij beschrijft Rathenau trouwens als een in zichzelf verdeeld meesterbrein, iemand zonder kern. India vond hij beangstigend. De uitgemergelde mensen, de wrede monotonie van het landschap en vooral het starre kastenstelsel beklemden hem: “… Voor het eerst zag ik de pest van de waanzin van de raszuiverheid, die noodlottiger voor onze wereld is geworden dan de echte pest uit vroeger eeuwen…”. Met schaamte onderging hij de eerbied voor de Europeaan als voor een soort witte god, en realiseerde zich dat ooit de tijd zou komen dat de rollen werden omgedraaid. Veel van wat hem vroeger buitenproportioneel had bezig gehouden, begon hij als futiel gedoe te beschouwen: “… De veranderde afstand van je eigen land verandert je innerlijke maatstaf…”. Op een rivierboot ontmoette Zweig de latere geopoliticus Karl Haushofer, die als militair attaché naar Japan was uitgezonden. Een man die Zweig enorm bewonderde. Van hem komt het concept ‘Lebensraum’ dat hij als een soort Raspoetin in Hitlers oor zou hebben gefluisterd, maar daar denkt Zweig wat genuanceerder over. Zweig reisde ook naar Afrika en Amerika. Deed Philadelphia, Boston, Baltimore, Chicago en New York aan en zag de wording van het Panamakanaal.

 

Bedrogen optimisme

Zweig beschrijft hoe voor de Eerste Wereldoorlog het vertrouwen in de toekomst tot ongekende hoogte steeg. De jeugd nam het heft in handen. De bomen groeiden tot in de hemel. De beschaving was dronken van nieuwe vitaliteit. Men wist zich geen raad met zijn rijkdom: “… De opwaartse beweging was misschien te snel gegaan, de staten en steden te haastig machtig geworden, en altijd verleidt het gevoel van kracht mensen net als staten die te gebruiken of te misbruiken…”. En even verder: “… Overal steeg het bloed de landen verstikkend naar het hoofd. Uit de vruchtbare drang naar interne consolidatie begon zich overal tegelijk, alsof het een infectieziekte was, de expansiedrift te ontwikkelen…”. De conjunctuur maakte iedereen gek. Aan alle kanten begon de jacht naar meer. “… Als je je nu in alle rust afvraagt waarom Europa zich in 1914 in een oorlog stortte, vind je geen enkele zinnige reden en zelfs geen aanleiding…”. Er was een overschot aan energie die tot ontlading moest komen. Een andere verklaring is er niet, aldus Zweig: “… Elke staat had ineens het gevoel sterk te zijn, en vergat dat de andere hetzelfde idee had, allemaal wilden ze nog meer en allemaal wilden ze dat van de ander…”. Het bleek niet genoeg om Europees te denken en te gaan voor het ideaal van vrede en verbroedering van de wereld. Zijn grote held, de Franse schrijver Romain Rolland: “… De kunst kan ons troosten, ons individuen, maar ze vermag niets tegen de werkelijkheid…”. De wereld trok zich niets aan van literaire manifestaties. In een bioscoop in een kleine Franse provinciestad ervoer Zweig tijdens het journaal, door een korte uitbarsting van dolle woede, hoe argeloze burgers waren opgehitst en vergiftigd door jarenlange haatpropaganda (zie Didion die de media verantwoordelijk stelt voor de ‘zeitgeist’). Massa-emoties en massahysterie hadden het voor het zeggen.

 

Alleen de waan maakt gelukkig, niet het weten

Zweig vertelt over de algemene mobilisatie in Wenen. De koortsachtige opwinding. De treinen die volstroomden met rekruten. De mystiek van de wapperende vlaggen en de feestelijke optochten. Het patriottische geraaskal. De eerste schrik over de oorlog die omsloeg in plotseling enthousiasme. “… Om de waarheid geen geweld aan te doen moet ik bekennen dat in deze eerste demonstratie van de massa’s iets groots, meeslepends en zelfs verleidelijks school, waaraan je je moeilijk kon onttrekken…”.  Je voelde plotseling dat je bij elkaar hoorde. Je nietige ik ging in de massa ten onder om er te worden gereinigd van elk spettertje zelfzucht: “… Alle verschillen van stand, taal, klasse, religie, werden in dit ene ogenblik weggespoeld door het stromende gevoel van verbroedering…”. En even verder: “… Iedereen steeg boven zijn individuele ik uit, hij was niet meer de geïsoleerde mens van vroeger, hij was een deel van een massa, zijn anders door niemand opgemerkt persoon, had een zin gekregen…”. Elke loser kon een held worden. Droeg je een uniform dan werd je door de vrouwen aanbeden en door de thuisblijvers devoot gegroet. Een onbekende macht tilde je boven het alledaagse bestaan uit. Er leek in deze wilde roes een diepe, mysterieuze kracht werkzaam die de donkere, onbewuste oerdriften naar boven haalde, de wetten en paragrafen van de burgerlijke wereld doorbrak, en de eeuwenoude instincten van het bloed aanspraken. Zweig heeft het over een ‘betovering’ die doet denken aan wat Freud ooit het ‘oceanisch gevoel’ noemde – zie “18 klassiekers om het heden te begrijpen”. Je moet niet vergeten, schrijft Zweig, dat ‘de man in de straat’ nog bezield was met een enorm respect voor de ‘hogergeplaatsten’. Dát waren de mensen die het wisten. Men vertrouwde hen blindelings. Bovendien herinnerde bijna niemand zich in 1914 nog een ‘echte’ oorlog. De romantische ideeën erover kwamen regelrecht uit de schoolboekjes. Ze dienden een droom: “… En alleen de waan maakt gelukkig, niet het weten…”. Zweig was te zeer kosmopoliet om buitenlanders te haten. Om aan zinloze slachtpartijen te ontkomen, meldde hij zich voor bibliotheekdienst in het militair archief. Waarschuwend vertelt hij over het onheil dat leugenachtig fakeniews, naïeve lofzangen op de oorlog en domme haatorgiën aanrichten. “… Er bleef maar één ding over: je in jezelf terugtrekken en zwijgen, zolang de anderen ijlden en raasden…”.

 

De vuist die Europa kapotsloeg

Zweig en zijn anti-oorlogsvrienden zagen het verre van hun taak de van haat doordrenkte, met alle propagandamiddelen verhitte atmosfeer nog verder te vervuilen. Ze wilden die juist zuiveren. Om niet gekielhaald te worden schreven ze voorzichtige pacifistische artikelen. Zweig kreeg de opdracht voor het archief alle vijandelijke proclamaties en mededelingen te verzamelen die de Russen aan het front hadden achtergelaten. Zo zag hij de gruwel van de oorlog van dichtbij. Hij kotste van het valse heldendom van de gewetenloze bende profeten die ver van het oorlogsgeweld hun verheerlijkende, triomferende strijdonzin uitkraamden. Alles in Zweig zei ‘nee’ tegen het strijdgewoel, wat hem inspireerde tot de omstreeks Pasen 1917 in boekvorm verschenen tragedie “Jeremias”. Zijn Joodse wortels verloochenden zich niet. Zijn boodschap had onverwacht succes. Na een paar jaar oorlog waren de meeste mensen wel genezen van hun enthousiasme. Front en achterland stonden steeds scherper tegenover elkaar: “… Noodzakelijke gebruiksartikelen werden dankzij een schaamteloze tussenhandel elke dag duurder, levensmiddelen schaarser, en boven het grauwe moeras van de massa-ellende schitterde als een dwaallicht de irritante luxe van de oorlogswinstmakers…”. Zweig kreeg toestemming om naar het neutrale Zwitserland te reizen waar zijn stuk in het Zürichet Stadtheater werd opgevoerd (ergens schaamden de staatslieden zich te boek te staan als militaristisch, ze wilden zich vooral voordoen als culturistisch). In Genève, waar alle vervolgde en verbannen thuislozen aanspoelden, met in hun kielzog de nodige buitenlandse spionnen en geheime agenten, zocht hij contact met een kleine kring anti-oorlog-intellectuelen die zich rond een paar onafhankelijke kranten schaarden - waarvan de indrukwekkendste: James Joyce. “… Hoe Europeser iemand in Europa geleefd had, des te harder werd hij getroffen door de vuist die Europa kapotsloeg…”. Hoewel hij in de gaten werd gehouden lieten ze hem van hogerhand zijn gang gaan. Zijn activiteiten stelden te weinig voor om zich druk over te maken. Toen Amerika zich met de oorlog begon te bemoeien betekende dat het begin van het einde. Keizer Wilhelm, die gezworen had dat hij zou strijden tot de laatste ademtocht van man en paard, vluchtte de grens over. Generaal Ludendorff, die miljoenen mensen had opgeofferd aan zijn ‘overwinningsvrede’, smeerde hem naar Zweden. Ondertussen zag Zweig in Rusland, waar de revolutie haar wittebroodsweken beleefde,  een aarzelend licht opkomen: “… We waren dom, ik weet het…”.

 

Maak het nieuw

Zweig keerde weerom naar wat er nog van het totaal verarmde Oostenrijk over was, en trok zich terug op een aan het verval overgeleverd kasteeltje in Salzburg, waar nota bene Hitler een tijdje later zijn overbuurman werd. Oostenrijk was hulpeloos overgeleverd aan plunderingen en hongersnood. Vanwege de inflatie ontstond er een groteske  ruilhandel: “… nadat de mensheid met de loopgraven al opgewekt weer holbewoner was geworden, zegde ze ook de duizend jaar oude overeenkomst van het geld op om terug te keren naar het primitieve goederen verkeer…”. Een middelgrote woning kostte huurders jaarlijks minder dan een enkel middagmaal. Veel buitenlandse aasgieren kwamen ook nog eens in het troebele water vissen. De chaos nam fantastische vormen aan, en toch ging het dagelijkse leven ongestoord verder. De werkelijke waarden van het leven werden des te meer gewaardeerd: werk, liefde, vriendschap, kunst en natuur. In de catastrofe leefde het volk intenser en geconcentreerder dan ooit. De pineut was de jonge generatie die prompt alle normen en waarden omdraaide en elke traditie de rug toekeerde. Tieners begonnen als ‘Wandervogel’ door het land te trekken. Scholierenraden controleerden leraren. Leerplannen werden afgeschaft. Uniseks kwam op: de meisjes knipten hun haar af, de jongens schoren hun baarden en snorren. Homoseksualiteit en lesbiennedom raakten als protest tegen de ouderwetse liefdesvormen in de mode. “… Overal werd het element van de toegankelijkheid uitgebannen, de melodie in de muziek, de gelijkenis in het portret,  de verstaanbaarheid in de taal…”. De schilderkunst begon met de wildste kubistische en surrealistische experimenten. Literatuur moest beknopt en activistisch zijn. De muziek zocht naar nieuwe tonaliteit en splitste de maat. De wals verdween om plaats te maken voor ‘Cubaanse en negroïde vormen’. De architectuur draaide huizen binnenstebuiten. Alles wat extravagant en oncontroleerbaar was, werd omarmd: theosofie, occultisme, spiritisme, somnambulisme, antroposofie, handlezerij, grafologie, yogaleer, mystiek. Verdovende middelen waren verkrijgbaar in alle mogelijke vormen. Het naakt liet zich zien op de planken. Op het toneel was alles taboe wat normaal en redelijk was. Incest en vadermoord daarentegen de geijkte thema’s. Voor de expressionisten en excessionisten was Zweig met zijn zesendertig jaar al lang te oud. Toch had hij deze anarchistische periode voor geen goud willen missen.

 

Rijp voor Hitler

Na de Grote Oorlog waagde Zweig het weer op reis te gaan. In Italië ontmoette hij geen enkel vijanddenken, maar merkte hij wel dat onder Europa’s schijnbaar rustige oppervlak gevaarlijke onderstromingen bezig waren. Kleine brutale bendes zwartgehemde fascisten zwermden door de straten. Communistische arbeiders staakten. Hij was aan de Duitse Noordzeekust toen de heksensabbat van de inflatie inzette met de moord op de kundige minister van buitenlandse zaken Walther Rathenau. Daarbij vergeleken was die van Oostenrijk kinderspel geweest: “… Voor honderd dollar kon je rijen huizen van zes verdiepingen aan de Kurfürsterdam kopen. Fabrieken kostten omgerekend niet meer dan vroeger een handkar. Halfvolwassen jongens die in de haven een vergeten kist zeep vonden, raceten maandenlang in auto’s rond en leefden als vorsten door elke dag een stuk zeep te verkopen, terwijl hun ouders, vroeger rijke mensen, als bedelaars rondslopen…”. Berlijn veranderde met haar perverse vermaakindustrie in een apocalyptisch Sodom en Gomorra: “… Zelfs het Rome van Suetonius had niet zulke orgieën gekend als de Berlijnse travestietenbals…”. Geschminkte jongens verdienden grof geld door rond te paraderen met kunstboezems. In donkere bars maakten staatssecretarissen en belangrijke financiers ongegeneerd dronken matrozen het hof. Op elke school gold je als belachelijk als je op je zestiende nog maagd was. En het opvallendste aan deze pathetische erotiek was nog haar gruwelijke onechtheid. Aan alles was te zien dat de meisjes met hun geplakte mannenkapsels veel liever appeltaart met slagroom aten dan scherpe brandenwijn dronken. Het was wachten op de reactie. Kleinburgers raakten bereid elk parool te gehoorzamen, als het maar orde beloofde. In 1924 was de woeste fantasmagorie voorbij en het land rijp voor Hitler. In de tien jaar die het duurde voor de laatste aan de macht kwam, werd Zweig een internationale bestsellerschrijver. Grappig genoeg vertelt hij op een nogal wijdlopige manier dat dit waarschijnlijk aan zijn snelle stijl lag: schrijven is schrappen. Hij haatte het in de belangstelling te staan. Als hij had geweten hoe beroemd hij zou worden, had hij zich een pseudoniem aangemeten. 

 

De Russische ziel

Zijn reis naar Rusland betitelde Zweig, vanwege het bolsjewistische experiment, als de meest fascinerende. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Tolstoj werd hij door Moskou uitgenodigd om een feestrede te komen houden. Rusland had iets gespletens, schrijft hij. Alles wat oud en traag was wilde in één klap ultramodern en supertechnisch worden. Er heerste een soort koorts die de geest infecteerde. Het was moeilijk de overweldigende, wonderlijk begaafde, kinderlijke, impulsieve en vriendelijke hartelijkheid van de  magische Russische ziel te weerstaan. De Russen hadden je lief maar keken niet tegen je op. Een stiekem in zijn zak gestopt briefje waarschuwde Zweig niet te geloven wat hij zag. De mensen mochten niet zeggen wat ze wilden en iedereen werd in de gaten gehouden. Zijn ontmoeting met Gorki betekende voor hem ‘Rusland beleven’. Het was ook weer goed thuiskomen, want het stadje Salzburg onderging door de Salzburger Festspiele een ware metamorfose, waar heel modain Europa naar toe kwam. Alle bekende auteurs van zijn tijd hebben bij hem gelogeerd: Romain Holland, Thomas Mann, H.G. Wells, Hofmannsthal, Jakob Wassermann, James Joyce, Emil Ludwig, Franz Werfel, Georg Brandes, Paul Valéry, Jane Addams, Shalom Asch, Arthur Schnitzler. En de componisten Ravel, Richard Strauss, Alban Berg, Bruno Walter, Bartók, Arturo Toscanini. Om het maar niet over de schilders, acteurs en geleerden uit alle windstreken te hebben. En toen diende de woeste agitator van de bierhallen zich aan: Hitler. Zweig en andere academici zagen het gevaar niet. Niemand geloofde dat een dakloze zonder opleiding de 'Führer' van Duitsland kon worden. “… Hij verstond zo volmaakt de kunst naar alle kanten iedereen voor de gek te houden met zijn beloften dat er in de meest tegengestelde kampen een feeststemming heerste op de dag dat hij aan de macht kwam…”. De nazi's sloegen voorzichtig toe: steeds een ietsiepietsie gif en daarna een kleine pauze om de reactie af te wachten. Tot de dosis zo sterk werd dat ten slotte heel Europa eraan ten gronde ging.

 

Groot-Duitsland

Toen Zweig het in Oostenrijk te heet onder de voeten kreeg, week hij uit naar Engeland. Zijn boeken werden verbrand. De opera’s waar hij het libretto voor had geschreven verboden. Engeland trapte in de truc van Hitler die zei dat hij de grensgebieden erbij wilde hebben om het bolsjewisme uit te roeien. Het lukte deze ene man, door steeds verder de normen te overschrijden, elk gevoel voor recht af te stompen. Zweig maakte lange reizen naar de Verenigde Staten en Zuid-Amerika. Toen zijn boot een tussenstop maakte in de Italiaanse haven Vigo zag hij met een schok van herkenning hoe boerse, straatarme jongens het  raadhuis binnen liepen en er gewapend met geweren en bajonetten, in smetteloze,  hagelnieuwe uniformen weer uit liepen. Wie betaalde dat? Wie zette hen op tegen de bestaande macht? Welke geheimzinnige groepen haakten naar geweld? Zweig kon Europa niet ontlopen, want overal knetterde de radio: “… Het lijkt bijna een kwaadaardige wraak van de natuur op de mens, dat alle verworvenheden van de techniek waarmee hij zelfs de sterkste natuurkrachten kan beheersen, tegelijkertijd zijn ziel aantasten. De ergste vloek die de techniek over ons heeft gebracht, is dat zij het ons onmogelijk maakt de actualiteit ook maar een seconde te vergeten. Vroegere geslachten konden in tijden van catastrofes vluchten in eenzaamheid en afzondering; ons was het voorrecht voorbehouden in dezelfde seconde alles te moeten weten en voelen wat ergens op aarde gebeurt…”. Zweig voorzag dat het natinaalsocialisme met Wenen als hefboom heel Europa kon loswrikken en uit zijn scharnieren lichten. Als een soort Bijbelse Lot ging hij nog een keer terug naar Oostenrijk om voorgoed  afscheid te nemen van zijn familie, zijn huis en zijn stad. Hij werd uitgelachen: zo’n vaart zou het allemaal niet lopen. Volgens Zweig was onze wereld in 1938 al meer aan rechteloosheid en wreedheid gewend dan alle eeuwen ervoor. Hij vertelt hoe Chamberlain naar München trok - niet om de vrede af te dwingen, maar erom te smeken. Nog voor de inkt droog was schond Hitler de getekende verdragen alweer. Als geen ander beschrijft Zweig hoe het voelt om emigrant en vluchteling te zijn. Hoe het je uit balans brengt en je natuurlijke identiteit verstoort.

 

Kind van het licht

Ook de hoogbejaarde Freud vluchtte naar Londen, waar Zweig hem vaak sprak. Altijd was de eerste voor pessimist uitgemaakt omdat hij de heerschappij van de cultuur ontkende. Op zijn oude dag kreeg hij alsnog gelijk. Iedereen ondervond het barbaarse; zag met eigen ogen de onuitroeibare elementaire vernietigingsdrang in de menselijke ziel. Als mens was Freud diep geschokt, als denker verwonderde de verschrikkelijke uitbarsting van bestialiteit hem totaal niet. Had hij niet altijd al beweerd dat in het gewone leven en in het diepste wezen van de mens onredelijke driften en dierlijke instincten huisden? Misschien waren dat wel noodzakelijke, spanningen in stand houdende krachten. Wie zal het zeggen? Het meest tragische inzake de Holocaust was dat de geseculariseerde slachtoffers er geen zin en betekenis aan konden geven, vond Zweig, omdat ze hun God waren kwijt geraakt. Waarom trof dit lot hen en steeds weer hen alleen? Zonder geloof ontbraken de antwoorden. Toen Engeland officieel in oorlog raakte met Duitsland degradeerde dat feit de Duitstalige Zweig ook nog eens tot ‘vijandelijke buitenlander’. Zweig schrijft dat er sinds die tijd altijd een schaduw over hem hing: “… Maar elke schaduw is in diepste wezen toch ook een kind van het licht…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2022 (druk 12), vertaling Willem van Toorn, 464 blz., ISBN 978 902 954 535 8, 18,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier