Als je niet alleen leest om vermaakt of bevestigd te worden, maar ook nog zoekt naar iets als ‘wijsheid,’ heb je anderen nodig om je uit je leesbubbel te halen. Door lid te worden van een paar leeskringen las ik boeken waar ik persoonlijk niet naar getááld zou hebben. Dat verbreedt nu juist je horizon. Op het moment laat ik mij even door Azar Nafisi door de zomer gidsen, professor in de Engelse letterkunde, die toen het haar door de ayatollahs verboden werd westerse literatuur te doceren aan de universiteit van Teheran, in het geheim bij haar thuis met zeven studentes een boekenclub begon. Het verhaal daarover beschrijft ze, aan de hand van een aantal klassiekers uit de wereldliteratuur, in “Lolita lezen in Teheran”. Achterin staat een lijstje dat ik bezig ben door te lezen, teneinde haar werk beter te begrijpen. Mijn eerste boek was “De grote Gatsby” – zie mijn vorige blog. Mijn tweede “Uitnodiging voor een onthoofding” (1935) van Nabokov. En daarmee zit ik gelijk vet in de troubles, want ik had er bij eerste lezing echt helemaal níets mee. Pas toen iemand zei dat het ‘absurde kan bevrijden’ begon er iets bij mij te dagen. Door de krankzinnige wetten van de regering onder elkaar op de hak te nemen, wisten Nafisi en haar lotgenoten immers ook de situatie waarin ze zaten te overwinnen. Daar komt bij dat de doodstraf voor mij een ver-van-mijn-bed-show is, maar voor hen een schrikbarende realiteit. Executie maakt deel uit van de sharia, de islamitische wetgeving in Iran, die kan worden opgelegd door religieuze rechtbanken voor onder meer moord, prostitutie, pornografie, homoseksueel contact tussen volwassenen, afvalligheid van de islam en overspel. Welnu, “Uitnodiging voor een onthoofding” is het verhaal van een man die in een dodencel zit te wachten op zijn terechtstelling.
Kafkaiaans
Over Nabokov (Bol.com): “… Vladimir Nabokov (1899-1977) stamt uit een Russische aristocratische familie die, met achterlating van al haar bezittingen, in 1917 naar het Westen vluchtte. Nadat Nabokov in de jaren dertig aanvankelijk in Duitsland woonde, week hij later uit naar Parijs. Het feit dat zijn vrouw Véra joodse was speelde daarbij een belangrijke rol. Na het bombardement op Rotterdam van 10 mei 1940 zag Nabokov in dat zijn vrouw en hij ook in Frankrijk niet langer veilig zouden zijn en vluchtte het gezin met een van de laatste boten via de haven van Saint-Nazaire naar Amerika. Het enorme succes van ‘Lolita’ (1955) maakte hem financieel onafhankelijk. In 1959 verhuisde hij naar Zwitserland. Hij schreef een groot aantal inmiddels klassieke romans, waaronder ‘Pnin’, ‘De verdediging’, ‘Ada’ en ‘De gave’. Behalve een van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw was hij een gerenommeerd vlinderkenner. In 2009 verscheen postuum zijn laatste roman, ‘Het origineel van Laura’…”. In een later toegevoegd voorwoord schrijft Nabokov dat hij niet begrijpt waarom critici “Uitnodiging voor een onthoofding” ‘kafkaiaans’ noemen. Hij kende Kafka destijds niet eens. Hij snapt sowieso niet waarom critici bij elk nieuw boek van hem altijd verwoed aan het vergelijken slaan. Ik wel. Ik heb meermalen in mijn blogs beargumenteerd dat recenseren ‘vergelijken’ ís. Hoe kun je je een mening vormen zonder verificatie?! Alleen door heel veel te lezen leer je ‘het goede van het kwade’ te onderscheiden. Zijn boek doet wel degelijk aan “Het proces” en “Het slot” van Kafka denken, waarvan topadvocaat Inez Weski in een onvergetelijke uitzending van ‘Zomergasten’ ooit zei dat ze dit soort romans las als zijnde ‘droombeelden’, ‘deliriums’, ‘wanen’, die ze vergeleek met de Amerikaanse goudkoorts. Een obsessie die haar cliëntele ook niet vreemd is.
Nabokovs gnosticisme
Nabokov is wel ‘gnosticisme’ verweten, omdat in zijn werk nogal eens een glimp van een andere wereld te ontwaren valt. Dat kan natuurlijk te maken hebben met zijn afkeer van de een-dimensionale kapitalistische wereld, waarin elk zogenaamd duister raadsel door het licht van de westerse rede is wegverklaard, volgens een kenner. Om het maar niet te hebben over de moord op alle niet-marxistisch-materialistische denkers onder Stalin. Hoe dan ook, Nabokov omschrijft zijn verhaal als ‘een viool in een vacuüm’, en mijn eerste reactie was dan ook precies wat hij verwachtte: “… Een man van de wereld zal zich bekocht voelen. Oude heren zullen het haastig verruilen voor streekromans en de levens van bekende figuren. Geen verenigingsvrouw (!) zal het met rode oortjes lezen. Boosaardige lieden zullen in kleine Emma een zusje van kleine Lolita bespeuren, en de volgelingen van de Weense toverdokter zullen erom grinneken in hun groteske wereld van erfschuld en ‘progressivnoje’ onderwijs. Maar (zoals de schrijver van ‘Discours sur les ombres’ opmerkte over het schijnsel van een andere lamp): Ik ken (‘je connais’) een paar (‘quelques’) lezers die overeind zullen springen, de haren te berge gerezen…”.
Doodvonnis
Het verhaal. Een gefluisterde veroordeling: “… De witharige rechter bracht zijn mond vlak bij Cincinnatus’ oor, sprak na een ogenblik hijgen het vonnis uit en trok zich langzaam terug alsof hij zich van plaksel losmaakte…”. Cincinnatus schijnt een Romeinse veldheer te zijn geweest, maar een link met de veroordeelde zie ik niet. Hij wordt naar de gevangenis gebracht, waar zijn advocaat zit te wachten die hij wegstuurt, zodat hij alleen overblijft in zijn cel met een spin die langs een draad van het plafond daalt: een “… voorgeschreven vriend van de gedetineerde…”. Op tafel ligt een onbeschreven blad papier en “… een fraaigepunt potlood, zo lang als het leven van wie ook behalve Cincinnatus, al de zes facetten glanzend ebbenzwart. Een verlichte afstammeling van de wijsvinger…”. Wát een taalgebruik! Zijn cipier loert door het kijkgat dat aandoet als “… een lek in een bootje…”. Maar wie wordt er zeeziek? Cincinnatus: “… Het zweet brak hem uit, alles werd duister, al zijn haarwortels afzonderlijk prikten…”. Gek genoeg komt de cipier aanbieden om een wals met hem te dansen. Samen zwieren ze door de gang. Even later waait de gevangenisdirecteur ook nog binnen, die niet snapt dat Cincinnatus zijn eten laat staan, en vindt dat hij niet zo moet zaniken over zijn precieze stervensuur. Het blanco papier blijkt bedoeld te zijn voor schriftelijke uitingen van dankbaarheid. Welja. Even daarna wandelt Cincinnatus gewoon zijn cel uit, beantwoordt het wachtwoord van de met hondenkoppenmaskers geüniformeerde soldaten dat ‘die nacht uit stilte bestaat met stilte’, en loopt doodgemoedereerd naar huis. Als hij de verlichte deur betreedt, belandt hij weer in zijn cel. Behoorlijk psychotisch toch allemaal?
Het ware zelf
De beschrijving van Cincinnatus als kind, hij groeide op in een inrichting, doet nog het meest denken aan autisme: “… Vanaf zijn vroegste jeugd deed Cincinnatus, die door een vreemd, gelukkig toeval begreep in welk gevaar hij verkeerde, zijn uiterste best om een bepaalde eigenaardigheid zorgvuldig verborgen te houden. Hij was ondoordringbaar voor de stralen van anderen en maakte daardoor, als hij niet op zijn hoede was, een bizarre indruk, als van een eenzaam donker obstakel in deze wereld vol zielen die door elkaar heen konden zien; maar hij leerde de schijn van transparantie op te houden door middel van een gecompliceerd systeem van zoiets als optisch bedrog – als hij zijn waakzaamheid en zelfbeheersing even liet verflauwen en de manipulatie van geraffineerd belichte facetten en hoeken waarin hij zijn ziel spiegelde ook maar een moment verwaarloosde, wekte hij onmiddellijk argwaan…”. En even verder: “… Soms viel er een plotselinge stilte, de onderwijzer trok in gramstorige verwarring al zijn reserves aan vel rondom de ogen samen, staarde hem lange tijd aan en zei ten slotte: ‘Wat is er loos met jou, Cincinnatus?’ Dan vermande Cincinnatus zich, klemde zijn ware zelf aan zijn borst en bracht het naar een veilige plek…”. Hij heeft het over “… de dubbelganger, de landloper die elk van ons vergezelt – jou en mij en hem daarginds – die altijd doet wat wij op hetzelfde moment zouden willen maar niet kunnen…”. Want overal dringt het zonlicht van de openbare bezorgdheid door: zie het kijkgaatje in de celdeur. Zijn herinneringen aan sleeën in ‘metalig duister’: “… Al die sterren, al die gedachten en treurigheid daarboven, en al die onwetendheid beneden…”. Over een bezoek aan een museum: “… ‘Wat geen naam heeft bestaat niet’. Helaas had alles een naam…”. Hij vertelt hoe stapelverliefd hij op Marthe is, “… met haar goudeerlijke bruine ogen…”, die al gauw zwanger werd nadat ze trouwden, maar niet van hem. Om niet te laten merken hoe overstuur hij raakte van haar vreemdgaan sloot hij zich op in de badkamer, waar hij de kraan liet stromen en hoestte: “… alles om het geluid van zijn huilbui te overstemmen…”.
Raakvlakken met Lolita
Cincinnatus werkt met kinderen met een beperking. Hij lijkt te zijn opgepakt voor een zedendelict, “… de verschrikkelijkste aller misdaden, mentale ontaarding…”, met een pupil. Zelf is hij zich van geen kwaad bewust. Ondertussen leeft hij elke seconde in doodsangst omdat hij niet weet wanneer ze hem komen halen. Het wachten is misschien een nog wel onmenselijker marteling dan de executie op zich. De mensen om hem heen doen aan als spoken. Het werkelijke leven is een nachtmerrie geworden: “… Maar ontwaken kan ik niet zonder hulp van buitenaf, toch ben ik voor niets zo bang als voor die hulp, en zelfs mijn ziel is lui geworden en gewend geraakt aan zijn knusse windselen…”. Terwijl hij naar de stemmen luistert die op de gang een leven als een oordeel maken “… kon hij zijn ademhaling en hartkloppingen niet in bedwang houden. Hij schikte de kamerjas over zijn hart zodat het er niets van zou zien – kalm maar, niets aan de hand (zoals je tegen een kind zegt terwijl er een onvoorstelbare catastrofe te gebeuren staat)…”. Een en ander werpt het verhaal terug op “Lolita”, een roman die niet gaat over een tragische liefde (zoals zo vaak is opgemerkt), maar over een perverse obsessie van een pedofiel: Lolita wordt niet gezien als mens, maar als een stuk mechaniek waaraan onbeperkt gesleuteld mag worden. Azar Nafisi trekt lijnen naar het regime van de ayatollahs en hun voorschriften voor vrouwen. Zie ook regel zes van de gevangenisvoorschriften: “… Het is wenselijk dat de gedetineerde geen nachtelijke dromen heeft, of die, in geval hij ze wel heeft, onmiddellijk zelf de kop indrukt, zo hun inhoud onverenigbaar is te achten met de omstandigheden en status van de gevangene, zoals: magnifieke landschappen, uitstapjes met vrienden, maaltijden in familiekring, of seksueel verkeer met lieden die in het dagelijks leven en in wakende toestand genoemd individu nimmer in hun nabijheid zouden velen, weshalve genoemd individu bij de wet schuldig zal worden geacht van verkrachting…”. Het dochtertje van de gevangenisdirecteur, de twaalfjarige Emmie, die onbekommerd in de gangen speelt, en zich af en toe stiekem bij Cincinnatus laat opsluiten, doet ook aan Lolita denken. Vandaar dat sommige commentatoren “Uitnodiging voor een onthoofding” dan ook bestempelen als een vervolg op “Lolita”.
Alice in Wonderland
Als de advocaat na een lange nacht weer op komt dagen, Cincinnatus puur kafkaiaans: “… Daarom wil ik u vragen: op welke gronden weigert men mij de precieze datum van de terechtstelling te noemen? Een ogenblik, ik ben nog niet uitgesproken. De zogenaamde directeur houdt een slag om de arm en verwijst naar het feit dat – een ogenblik! In de eerste plaats wil ik weten wiens bevoegdheid het is om de dag te bepalen. In de tweede plaats wil ik weten hoe ik iets begrijpelijks te horen kan krijgen van die instantie, of dat individu of collectief van individuen…”. De desbetreffende directeur, die om de hoek komt kijken, grapt totaal gevoelloos: “… En hoe maakt onze verdoemde vriend het vandaag?...”. Wanneer de cipier vertelt dat hij vanwege ondraaglijk medelijden helemaal van de kook raakte omdat hij de dag ervoor Cincinnatus, die bij het celraampje probeerde te komen, als ‘een ziek aapje’ van een op de tafel gestapelde stoel moest plukken, wordt besloten de laatstgenoemde ‘uit te laten’. Via eindeloze gangen en wenteltrappen arriveren ze op het terras van een toren waar Cincinnatus een adembenemend uitzicht op de omgeving heeft (hoe is dat in overeenstemming te brengen met die ‘gedroomde landschappen’ van het gevangenisreglement?). Hij fantaseert over ontsnappen. Misschien kan Emmie hem helpen. Hij vindt in een bibliotheekboek wat striptekeningetjes van haar die een soort vluchtroute uitbeelden. Om zijn eenzaamheid te verlichten regelt de gevangenisdirecteur gezelschap voor Cincinnatus waar hij niet om heeft gevraagd: een zeldzaam vervelend, zelfingenomen mannetje die met hem wil kaarten en schaken en ganzenborden. Hij kan alleen niet tegen zijn verlies. Tijdens zijn oeverloze gezwets speelt hij doorlopend vals. Het gevangenispersoneel ligt desondanks aan zijn voeten te kwijlen van devotie. Waarom blijkt later. Langzamerhand begint het verhaal steeds meer op “Alice in Wonderland” te lijken. In een visioen komt zijn hele familie Cincinnatus in zijn cel bezoeken, vergezeld van al hun vertrouwde meubels die ze er installeren. Geluid van schrapen en hakken doet hem beseffen dat er een tunnel wordt gegraven, waar hij ten langen leste in duikt als Alice in haar konijnenhol, om alleen maar in de cel van zijn medegevangene en in de woning van de gevangenisdirecteur uit te komen.
Ontbolstering
Omdat ze hem iedere morgen opnieuw laten sterven is hij misschien wel de enige die echt leeft, aldus Cincinnatus: “… Niet alleen is mijn oog anders, mijn gehoor, mijn smaakzin – niet alleen heb ik de reukzin van een hert, de tastzin van een vleermuis – maar, het belangrijkste van al, ik bezit het vermogen om ze alle op dit ene punt toe te spitsen…”. Hij lijkt zijn diepste kern te hebben ontdekt. Als hij niet zo onzeker was over de tijd die hem nog rest zou hij schrijven “… over de constante trilling – hoe een deel van mijn gedachten zich altijd verdringt rond de onzichtbare navelstreng die deze wereld verbindt met iets… waarmee, zal ik nog niet zeggen…”. Over zijn ronduit mystieke vermoeden: “… Het is onzinnig vol te houden dat er nergens ter wereld voor mij een toevluchtsoord bestaat. Dat is er wel! Ik zal het vinden! Een grazige kloof in de woestijn! Een sneeuwplek in de schaduw van een steile piek!...”. En even verder: “… Vannacht had ik een vreemde gewaarwording – niet voor de eerste keer – ik pel de ene laag na de andere af, tot ik ten slotte… Ik kan er geen woorden voor vinden, maar ik weet wel: door dit proces van geleidelijke ontbolstering bereik ik het finale, ondeelbare, vaste, stralende punt, gebed in het bloederige vet van een haai – O mijn eeuwige, mijn eeuwige… en dat punt is mij genoeg – in feite het enige noodzakelijke…”. Over de ‘bovenaardse wereld’ die hij ‘buiten de cirkelomtrek van zijn geest’ heeft ontdekt: “… Ik weet iets. Ik weet iets. Maar het is zo moeilijk onder woorden te brengen…” (hij ‘jaagt’ bij benadering naar een juiste omschrijving). En hij is zo bang in die andere wereld, waar hij al zo dichtbij is, te ‘ontwaken’. Blijkbaar is hij ervan overtuigd dat dat gebeurt bij zijn dood. “… Er begint geloof ik al haast een derde oog bij mij te groeien, achter in de nek, tussen de brosse wervels: een waanzinnig oog, wijdopen, met grote pupil en roze aders op de glimmende bol. Blijf uit de buurt! En luider, schor: raak me niet aan!...”. Maar ’s nachts: “… wat een doorschemerende sprankjes licht, wat een – Hij bestaat, mijn droomwereld, hij moet bestaan, er moet toch een origineel zijn van deze knullige kopie. Langzaam wendt hij zich naar mij toe, dromerig, rond en blauw…”. Wat volgt is een beschrijving van het paradijs waarin mensen rondlopen met een blik ‘gloeiend van weergaloos begrijpen’. Op de achtste dag leeft hij nog steeds: “… dat wil zeggen, mijn wezen wordt nog steeds begrensd en verduisterd door de hemelbol van het zijn…”.
Nou dag, dag
Op een avond komt dan eindelijk het trio van de gevangenisdirecteur, de advocaat en de medegevangene heel formeel aankondigen dat Cincinnatus overmorgen terechtgesteld zal worden op het ‘Griezelveld’. De medegevange blijkt zijn beul. De mystificatie is op touw gezet om op vriendschappelijke voet te geraken met zijn slachtoffer (geen middeleeuwse toestanden hier!). Of Cincinnatus nog wat te zeggen heeft. Hij hult zich in lijkwit stilzwijgen. Hij krijgt een laatste feestmaal opgedist bij de notabelen in de stad waar een lichtspektakel van gekleurde lampjes het hoogtepunt van de avond vormt. Als de ochtend die hem zijn kop gaat kosten aanbreekt: “… de dag grauwt en ik ben zo verkleumd dat ik haast zou denken dat het abstracte begrip ‘koud’ in concreto de vorm van mijn lichaam moet hebben, en ze kunnen me nu elk moment komen halen. Ik schaam me dat ik bang ben, maar ik ben doodsbang – de angst stroomt zonder ophouden als een bulderende bergbeek door me heen, mijn lichaam schudt als een brug boven een waterval, en alleen door een grote keel op te zetten kan men zichzelf boven het gebulder uit horen. Ik schaam me, mijn ziel gooit zich te grabbel…”. Ook al weet hij “… dat er in grotten waar een woud van stalactieten, een eeuwigheid in druppelvorm tinkelt, heel vroeger wijze mannen leefden die zich verheugden in de dood, en die – weliswaar merendeels knoeiers – toch op hun manier meester waren over – en hoe goed ik dat alles ook weet en nog iets anders, iets van groot, ultiem belang dat niemand anders hier weet - niettemin, kijk eens, ledenpoppen, hoe bang ik ben, hoe het van binnen trilt en raast en bruist – en ze kunnen me nu elk moment komen halen, en ik ben niet gereed, ik schaam me…”. De tijd tikt door en er gebeurt niets. Tot zijn vrouw, door (natuurlijk) haar lichaam te verkopen, hem met een laatste bezoek komt vereren. De ambtenaren waren te moe van het feest! Maar een volk dat er op het Griezelplein was! En ze willen niet weg! Bij het definitieve afscheid: “… ‘Nou dag, dag,’ tjilpte Marthe…”. En als summum van sarcasme: “… Als je iets nodig hebt, overhemden of wat ook…”.
De haren rijzen mij te berge
Op het moment dat Cincinnatus denkt dat hij voorlopig niets te vrezen heeft, wordt hij opgehaald en in een rijtuig naar het schavot gebracht, waar de hele stad zich aan het verzamelen is: “… Een huisje was bijzonder fraai getooid: de deur zwaaide open en een jonge knaap kwam naar buiten, gevolgd door zijn hele familie die hem uitgeleide deed – vandaag had hij de leeftijd bereikt om een terechtstelling te mogen bijwonen; zijn moeder glimlachte, de ogen vol tranen, zijn oma stopte nog gauw een boterham in zijn ransel, zijn kleine broertje reikte hem de staf…”. Op het moment suprème lijkt Cicinnatus op te staan en jammerend weg te hollen. Of toch niet? “… Alles viel uit elkaar. Een tollende wind wakkerde aan en wierp in werveling op: stof, vodden, splinters geverfd hout, brokjes vergulde pleisterkalk, kartonnen bakstenen, aanplakbiljetten; een dorre duisternis vlood; en tussen het stof, de regen van dingen en de klapperende decors door baande Cincinnatus zich een weg in de richting waar, naar de stemmen te oordelen, wezens stonden die hem verwant waren…”. Ik denk aan de openbare executies in Iran. Inderdaad: de haren rijzen mij te berge…
Uitgave: De Bezige Bij – 2011, vertaling M. en L. Coutinho, 184 blz., ISBN 978 902 346 468 6, E-book € 6,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier