vrijdag 29 januari 2021

De wetten – Connie Palmen

 


Onlangs heeft uitgeverij Prometheus de veertigste (!) druk van het debuut van Connie Palmen op de markt gebracht: “De wetten” (1991). De titel herinnert aan de “Wetten” van Plato. De ik-figuur, Marie Deniet, is dan ook een filosofiestudente. Soms wordt er gezegd dat alle filosofieën enkel voetnoten bij Plato zijn. Dat is mooi: dat betekent dat je als leek dus enkel Plato hoeft te bestuderen als je wat van filosofie wilt weten. Evenals het boek van Nadia Bolz-Weber, zie mijn vorige blog, bestaat deze roman uit, in dit geval zeven, hoofdstukken die evenzoveel lessen bevatten. Marie beschrijft erin wat ze van zeven relaties met verschillende mannen heeft geleerd. Het haalt het niveau van Nadia Bolz-Weber op geen stukken na. Het is hier en daar zelfs een beetje clichématig, maar dat weet Marie zelf ook wel: “… Heb ik daar nu zo lang voor doorgeleerd, om de waarheid van de clichés te ontdekken?…”. Connie Palmen was natuurlijk veel jonger dan Nadia Bolz toen ze het schreef. Eerder besprak ik “Jij zegt het”. Dat toont hoe ongelooflijk Palmen in de jaren is gegroeid. Desondanks blijft “De wetten” een heel mooi boek dat ik met veel plezier terug heb gelezen.

 

De waarheid zeggen door erover te liegen

Zoals alle jonge meiden zoekt Marie zichzelf. En de waarheid over het leven. Als ze een paar rotcenten staat te verdienen in een antiquariaatje in de Pijp, komt er een treuzelig, miezerig, nogal weerzinwekkend mannetje binnen, die opeens de opmerking ‘Boogschutter-Schorpioen’ laat vallen. Haar sterrenbeeld. Haar belangstelling is direct gewekt, zoals bij iedereen: “… Zodra hij tegen hen zei wat ze waren veranderde hun hele houding. Het moest al gek lopen wilde er niet iets oplichten in de ogen en een gloeiend waas van nieuwsgierigheid de strijd aanbinden met de heldere hardheid van de eerste blik…”. Hij trekt haar horoscoop en vertelt haar dingen die ze eigenlijk altijd al wel geweten heeft. Ze is een schrijfster: “… Jij moet alleen zijn om over de wereld na te kunnen denken…”. Zijn advies: “… Je moet wel een oplossing zoeken voor de manier waarop je met anderen kunt communiceren en je boodschappen over kunt brengen, zonder echt met de anderen om te hoeven gaan, fysiek, bedoel ik…”. In die dagen bestond er nog geen World Wide Web waarop je blogs kunt schrijven. Marie gaat uitgebreid in op het fenomeen dat ik in het vorige blog heb aangekaart, dat je zo gauw je je voor a uitspreekt binnen no time wordt geconfronteerd met b: “… Het meest vervelende van nadenken vind ik nog dat je zo vaak bij paradoxen uitkomt...”. Schrijven is een omslachtige poging iemand anders aan het verstand te brengen waarvan jij denkt dat het de waarheid is, maar: “… tussen de waarheid en het schrijven botert het niet…”. Door nog verder te denken, verandert je waarheid tot je afgrijzen in een leugen: “… Daarom schrijven heel veel mensen, maar worden weinig mensen schrijver. De meesten haken op dit punt af…”. Dus: “… Het verlangen naar de waarheid blijft hetzelfde, maar het is de grote kunst de waarheid te zeggen door erover te liegen…”. Zoals Carry van Bruggen zei: “… ik ben in-één-gehechte twee, ik ben tegen-elkaar-gerichte twee, ik ben tegen-zich-zelf-gekeerde één…”.

 

Bubbel

Marie denkt dat ze de wetmatigheden van het leven kan achterhalen door alert te zijn op wat er om haar heen gebeurt: “… Goed luisteren vereist inleving en het achterwege laten van vooroordelen…”. Over het houvast dat wetmatigheden bieden: “… Toen ik nog maar weinig boeken gelezen had onthield ik met het grootste gemak de wetten voor iedere vorm van goed gedrag, het correcte optreden, de juiste handelswijze. Zonder wetten wist ik me geen raad. De anderen ook niet, dacht ik…”. Tot ze er achter komt dat er over hetzelfde onderwerp heel verschillend wordt gedacht, sterker: “… Ronduit tragisch werd het toen ik in de gaten kreeg dat anderen weliswaar wetten in hun hoofd hadden, maar zelden of nooit boeken lazen. Ze haalden ze ergens vandaan. Sommige mensen lijken de wetten van nature in zich te hebben. Ze hebben geen boeken gelezen en toch een mening, een overtuiging, een idee hoe de wereld in elkaar hoort te zitten. Ze zijn overtuigd van hun gelijk en hoeven nergens op te zoeken hoe ze over iets moeten denken…”. Nu kun je natuurlijk zeggen: christenen hebben het makkelijk want die hebben de Bijbel. Maar ik kan je zeggen, zoek een regel gebaseerd op de Bijbel en ik weerleg die regel, óók gebaseerd op de Bijbel. Dat betekent niet dat de Bijbel tegenstrijdig is, maar dat ík tegenstrijdig ben. Het is maar net hoe je hem leest (zie de nieuwe natuurkunde, waarin de vorm die een kwantumdeeltje aanneemt afhankelijk is van de aandacht van een toeschouwer). Volgens Marie heeft de astroloog “… een weefsel over de wereld gelegd…”. Is hij niet meer echt. De astroloog: “… het is toch alsof het leven buiten mij om gaat, alsof ik er niets mee te maken heb, begrijp je dat? Het is mijn eigen leven, maar ik consumeer het niet…”. Doen christenen dat ook? Dat gevoel heb ik soms als ik me in de christelijke bubbel begeef. Dan wordt er voor mij gedacht, en wordt er vanzelfsprekend vanuit gegaan dat ik in de mal van andermans visie pas. Daarom voel ik mij beter búiten die bubbel. “… Jij bent ook alleen, maar jij geniet ervan…”, zegt de astroloog. Maar dat geldt niet voor iedereen: “… Ik niet. (…) ik draag een zelfvernietiger met me mee…”. 

 

Talent

Over aanleg: “… Aan een talent moet je gaan staan zoals je aan het leven gaat staan, want op een dag vallen ze samen en betekent het leven jouw talent en is het jouw talent om te leven. Een talent dat een bedrieglijke belofte blijft wordt je dood, daar ben ik van overtuigd. Het gaat binnen in je zitten kankeren over hoe het leven had kunnen zijn en op een gegeven moment over hoe het had moeten zijn. Datgene wat je omhoog had moeten trekken, naar de schoonheid van een eigen leven, naar de uitzonderlijkheid ervan, trekt jou op den duur omlaag, naar de dood, de grote gelijkmaker…”. De astroloog denkt dat de buitenwereld hem op een gegeven moment zal overtuigen dat zijn leven zin en betekenis heeft, dat hij een schouderklopje van de wereld zal krijgen, dat er ooit waardering zal komen voor wie en wat hij is: “… De astroloog verdroeg de onverschilligheid van het lot niet en daardoor verdroeg hij het leven niet. Hij viel er niet mee samen. Het leven moest hem bevrijden uit zijn gruwelijke afzondering door hem op te nemen in een groot verhaal om hem zo het bewijs te leveren van de noodzaak van zijn bestaan…”. Bij Marie gaat het precies andersom: “… De afzondering was de enige positie van waaruit ik het leven meende te kunnen bevrijden van haar betekenisloosheid en van waaruit ik van de eenzame, zielloze dingen tekens kon maken, zodat ze nog ergens, in een zelfverzonnen verband, betekenis konden hebben. Het leven had mij nodig. Zonder mij bleef het nergens…”. Marie maakt haar eigen verhaal. Het lijkt me hetzelfde als de uitverkiezingsproblematiek in de refotraditie: wacht je tot in het oneindige tot God jou bekeert of neem je zélf het initiatief door God in je leven te trekken.

 

Demonen

De tweede man is een epilepticus die naast haar komt zitten tijdens een college. In “Vrijspraak voor losers” schrijft Nadia Bolz-Weber dat ze niet weet wat ze van ‘demonen’ moet denken, maar dat haar depressiviteit als een ‘aanwezigheid’ voelde die ze een naam geeft: Francis (zie mijn vorige blog). Gek genoeg, omschrijft de epilepticus zijn ziekte ook als een aanwezigheid. Een venijnige elf: “… een eigenzinnig wezen dat zich op een goede dag ongevraagd bij hem had gevoegd om nooit meer weg te gaan. Op zijn manier was hij ervan gaan houden…”. Tussen haakjes: veel theologen hebben de verhalen over ‘bezetenheid’ in de Bijbel geïnterpreteerd als epileptische aanvallen.  “… soms stel ik me voor hoe ze op de rand van mijn hypofyse zit en zich schaterend op de dijen slaat…”. Echter, de medicijnen hebben haar op de vlucht doen slaan, wat hem spijt, want ze hadden juist zoveel lol met elkaar. Ze heeft hem héél gemaakt, toen hij aan keuzestress leed. Door haar draait zijn hele leven alleen nog maar rond filosofen, kunstenaars en artsen die wat te melden hebben over epilepsie. Of Marie misschien ook behept is met een aandoening? Ze heeft enkel last van een vervelende huidkwaal: “… De ziekte van de huid zijn bij uitstek het kenmerk van tweeslachtige individualisten, wat zeg ik, hyperindividualisten…”, juicht de epilepticus. Ter verduidelijking: “… Alleen door metaforen valt er aan de ziekte van alles te beleven en kom je terecht bij figuren die je anders misgelopen zou zijn, bij de engelen of de duivels, al naar gelang…”.

 

Doctora mystica

Hun ziekten staan diametraal tegenover elkaar: “… Het verborgen, duistere mechaniek van de hersens, tegenover de brutale, exhibitionistische zichtbaarheid van de huid…”. En het paradoxale is dat de ziekten je binnenstebuiten keren. “… De vallende ziekte geeft je diepste wezen, ondanks jezelf, schaamteloos bloot aan het oog van de buitenwereld…”. Je dwingt de mensen in de wereld zich over jou te ontfermen: heerlijk! De epilepticus maakt er ongegeneerd gebruik van: “… Soms vond ik hem onthecht, een spotziek, in zichzelf gekeerd kind, dat zich verliest in het spel en met argeloze vanzelfsprekendheid de zorg en bescherming van de mensen om hem heen verwacht. Andere keren zag ik hem als een desolate demon die de wereld scherp ziet, met een bijna dierlijke intuïtie begrijpt hoe ze werkelijk in elkaar zit en daarom de mensen in zijn omgeving zonder scrupules voor hem aan het werk zet. Natuurlijk moest hij daarna degenen die hem helpen heimelijk verachten, omdat hij iedereen dom vond die zijn listen niet doorzag…”. Als je het hebt over ‘ziektewinst’! En zijzelf? “… Huidkwalen ontstaan vooral bij mensen die zich juist pantseren tegen de wereld en zoveel eelt op de ziel willen kweken, dat er nooit iemand werkelijk tot ze door kan dringen…”. Zoals bij haar, aldus de epilepticus: de verberger, de versluierde vrouw, de Doctora mystica. Wat verbergt zij? “… Ik wou Daniël van mijn leuning af hebben, legde het artikel terug in zijn stoel en zei dat ik het wel erg ver vond gaan om de ziel helemaal overhoop te halen voor een puistje…”.

 

De stem

De derde man is een oude filosoof waar Marie een rare relatie mee heeft. Wat Palmen schrijft over ‘zoeken’ vind ik heel mooi. Soms word je verliefd op een man omdat je denkt dat hij ‘hét’ weet: “… In de zaal werd gelachen. Niet door mij. Het gevoel eindelijk iets gevonden te hebben, waar ik al jaren vruchteloos naar op zoek was geweest, maakte me eerder jankerig en sentimenteel. Kun je iets zoeken, waarvan je niet weet wat het is? Ik zocht, zonder te weten wat. Als ik het vind, herken ik het zonder te weten wat het is. Ik herken het, omdat het altijd in dezelfde vorm komt, in hetzelfde omhulsel, in de gedaante van woorden, van de sprekende man met het gezicht, of van de woorden op papier, waarachter ook dit gezicht schuilgaat. De man en de woorden roepen een verlangen op dat ik wil stillen en behouden tegelijkertijd, waaraan ik lijd en waarvan ik geniet, dat ik wil doorgronden en als mysterie wil bewaren en waarvan ik soms denk dat het samenvalt met het leven, en soms dat het samenvalt met de woorden en niet meer is dan dat, dat het zonder woorden niet bestaat, niets meer is…”. Over een stel bejaarden die de colleges van de oude filosoof bezoeken: “… Zouden zij op hun zeventigste nog met dezelfde vragen rondlopen als ik, nog honger hebben naar kennis, nog op zoek zijn naar een stem, die helderder klinkt dan die van de zeurende tegenstander in je hoofd? Hield het dan nooit op?....”. In de Bijbel is satan ‘de tegenstander’ en is ‘de stem’ God: zie God die zich aan Elia laat horen als ‘de stem uit de stilte’.

 

Sartre versus Foucault

Over haar filosofische ontwikkeling aan de hand van de sartriaanse ziel: “… ik was met trots vrij en verantwoordelijk en verbaasde me er zeer over wanneer ik iemand het determinisme en de erfenis van de geslachten hoorde verdedigen, want het geloof in een vorm van doem strookte niet met het geloof van de twintigste eeuw…”. Maar de sartriaanse ziel is zwaar om te torsen. Gelukkig dient Mijnheer Foucault zich aan: “… De persoonlijkheid was net zo’n grote mythe als de vrijheid van Mijnheer Sartre en omdat er niets was dat ik meer begeerde dan het hebben van een persoonlijkheid, luchtte het me erg op eens te denken dat zoiets misschien wel helemaal niet bestond en ik mij met andere zaken bezig kon houden. Ik was blij dat ik van Mijnheer Foucault niet zo vrij hoefde te zijn als van Mijnheer Sartre en ik ruilde met een gevoel van verlichting mijn oude ziel in voor een nieuwe. Het determinisme was zo gek nog niet…”.  Over de ‘innerlijke verdeeldheid’ à la Carry van Bruggen: “… Het is ongetwijfeld de gemoedstoestand van een neurotische mens, die geen verzoening tot stand kan brengen tussen de tegensprakelijkheden van het leven en onder voortdurende schuldgevoelens gebukt gaat…”. Volgens het Jodendom is er vanwege de val van Adam een scheur ontstaan tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. Tussen uiterlijk en innerlijk. Door deze twee zaken te lijmen kan de goddelijke energie weer vloeien.

 

Het brandmerken van een kuddedier

De vierde man is niet alleen oud maar ook nog eens mismaakt en aartslelijk: “… Het was of zijn nek helemaal ontbrak en het hoofd als een dikke prop klei direct op een amorf bovenlichaam neergezet was…”. Een gebochelde schrijver. Wereldberoemd. Ze komt bij hem vanwege haar doctoraalscriptie: “… Hij had mij precies gegeven wat ik me voorgesteld had, een bezielde kennis van de meest uiteenlopende auteurs, andere omschrijvingen van wat een literaire tekst nu eigenlijk was, een blik op bezetenheid en lust, waarmee het lezen gepaard kan gaan en hoe de eenzaamheid van deze lust nog te delen was met iemand anders. Ik was die ander, nu. Er zat een kwijlende, opgewekte, schaamteloze gnoom tegenover mij, maar ik bekeek hem met de blik van iemand die zonet getroost is…”. Een afvallige priester die zegt dat ze een ouderwetse platonist is, omdat ze naar de ziel haakt. Ook al noemt ze God niet meer God. “… Omdat ik er naar vraag vertelt hij hoe het gaat, intreden in een klooster, het aantrekken van een pij, het kaalscheren van de kruin. ‘Op de keper beschouwd is het een vorm van verminking,’ zegt hij, ‘het brandmerken van een kuddedier, zodat een onuitwisbaar spoor achterblijft, waaraan iedereen kan aflezen aan wie of wat je toebehoort. In dienst van het heilige staan betekent apart gezet worden, van de gemeenschap van de mensen afgescheiden worden…”. Ik dacht aan de refotraditie waarin meisjes geen lange broek aan mogen en een hoedje op moeten naar de kerk: het brandmerken van een kuddedier. Wat Maria met hem uitvoert is te bizar om te beschrijven. Uiteindelijk zegt ze: “… Ik ben volkomen onbereikbaar, behalve voor walging…”. Ik ook.

 

Tussengebied

De vijfde is een fysicus. Ha, denkt Marie, een bèta-man. Iemand van de exacte wetenschap, van vaste, onwankelbare wetten en structuren. Geen zweverij meer. Dan begint hij over de quantummechanica… De zesde man is een kunstenaar die ze aanhaalt in de eindscriptie waar ze mee bezig is. Hij helpt haar eindelijk over de drempel van haar schrijfangst heen. Het is klaar met het voortdurende uitstel. Terwijl hij zelf juist vast lijkt te zitten. De kunstenaar heeft moeite met het maken van dingen die hij moet “… overlaten aan de mensen die er, los van jou, een betekenis aan zullen geven…”. Maar ja; “… Kunst is toch ook een keuze voor een manier om met anderen om te gaan, met de hele wereld, als het even meezit?...”.  Want, “… Je wordt kunstenaar als je de grens overschrijdt, de drempel naar het publiek. Dan pas stel je de wereld in staat betekenis te geven aan iets…”. Een prachtige uitdrukking van het paradoxale op een tentoonstelling: “… Het glasraam stond in een van de hallen van het museum. Het was een groot, rechtopstaand raamkozijn. De twee ruiten waren zo bewerkt dat het leek alsof ze permanent beslagen waren en iemand zonet, met de top van zijn vinger, in de condens geschreven had. Door de rechterruit achter de linker te schuiven, gingen de twee teksten op de ramen in elkaar over en vormden samen de ontkenning van wat ze afzonderlijk beweerden…”. Alles is dubbel: “… De werkelijkheid komt altijd hand in hand te voorschijn met iets wat haar ook ontkracht, onecht maakt, met iets leugenachtigs en vals…”. Zie Nadia Bolz-Weber die schrijft over heiligen die tegelijkertijd de grootste zondaars waren. Het werk van Marie gaat over het universele conflict tussen het individu en de boze buitenwereld (zie wat ik daar verder over schreef naar aanleiding van “Eva” van Carry van Bruggen): “… over de angst om te publiceren, tentoon te stellen of op een andere manier, via een ding, de grens tussen het persoonlijke en publieke te overschrijden…”. In die overgangsfase gebeurt hét: “… Ik bevond me in niemandsland, een tussengebied waar geen wetten gelden en iedereen onschendbaar is…”. Het gebied tussen kruisiging en opstanding. Net als Jezus, trekt Marie zich voor haar examen een tijdje terug: “… Na eerst wat doelloos door de stad gezworven te hebben, sloot ik op een dag de deur van mijn kamer af, schoof de gordijnen dicht, trok de stekker van de telefoon en bel uit het stopcontact en liet de post in het gangpad liggen. Ik kroop in bed en had net zo goed dood kunnen zijn…”. Na haar afstuderen is ze iemand anders: “… Het drong tot me door dat ik van school afging, klaar was, ook voor hem, voor het andere leven, het echte leven, met hem…”.

 

Eenheid in verscheidenheid

De zevende en laatste man is de psychiater. Daar kom je uiteindelijk terecht als je een ‘zelf’ wilt zijn; zie Carry van Bruggen. “… Het is niet zozeer dat ik niet verdeeld ben, ik weiger domweg om verdeeld te zijn…”. De kunstenaar heeft haar verlaten: “… Uiteindelijk verdroeg hij mijn liefde niet. Wie wel?...”.  Hij hield niet genoeg van zichzelf om van haar te houden: “… Sinds wanneer heeft deze krankzinnige dooddoener ons in de ban? Welke achterlijke idioot heeft het in de hersens van de mensen zitten stampen dat ze eerst van zichzelf moeten houden voordat ze iemand anders lief kunnen hebben? Het is de meest belachelijke, de meest domme, de meest wrede wet ‘ever’ en ze regeert de twintigste eeuw. Het is rabiate nonsens. Je moet van iemand anders houden en iemand anders moet van jou houden, dat moet je niet ook nog eens zelf hoeven doen, dat is onmogelijk. Wie houdt er nu van zichzelf zonder door een ander bemind te worden? Niemand toch? Ja, een handvol monomane gekken met negen assertiviteitstrainingen achter de rug…”. De mannen maken de wetten: “… Met de wetten verbinden ze wat ver uit elkaar ligt, hemel en aarde, ziel en lichaam, je kent ze wel, de tegenstellingen. En dan lezen ze met hun wetten in de hand de wereld. Met jou erbij. Als dit dan dat. Als jij zus dan zo…”. Marie: “… Ik was niet op zoek naar liefde. Ik zocht de wetten…”. Als je niet gelooft in God, dan moet je je eigen ‘knooppunt’ zijn. Anders “… heb je dus niets, want dan is iedere gebeurtenis nietszeggend, zonder waarde, een waardeloos voorbijgaand voorval dat net zo goed niet had kunnen plaatsvinden, een loshangende draad, betekenisloos. Alleen de mensen met een eigen leven zijn in staat om een verhaal te zien in wat het leven feitelijk is, die onder de gruwelijke verschillen van iedere minuut de eenheid beluisteren, de eenheid van hun verhaal, alleen die mensen kunnen gelukkig zijn…”. Het probleem is  “… dat ik mijzelf niet kan redden. Ik ben de enige die afzonderlijk is, ik kan mezelf geen betekenis geven. Ik vind het onprettig zelf zo leeg en zonder betekenis te zijn…”. Als je jezelf niet kunt helpen, ga je een ander helpen. Maar die ander is er misschien nog wel erger aan toe: “… Hij is zo ongeordend en verdeeld van binnen, twee in een, en dan hou ik het nog aan de lage kant…”.

 

De paradox

Over haar mannen: “… De mannen weten veel van de wereld en weinig van zichzelf…”. Ze hebben niet in de gaten dat “… hun kennis ook maar een manier is om de kop boven water te houden…”. Marie: “… Ik hou van mannen. Ze zijn eenzaam. Eigenlijk willen ze allemaal hetzelfde: heilig worden, goddelijk. Maar het is niet aan de mens om goddelijk te zijn. Een mens is menselijk en dat is al moeilijk zat. Sinds ze God naar beneden hebben gehaald en hem ergens een plaats toedichten in het hart van de mens, is het gruwelijk misgelopen. God hoort boven, onder, overal, in ieder geval buiten de mens. Goddelijk willen zijn is een duivelse onderneming. Je kunt het goddelijke begeren, nastreven en als je het goed doet word je op zijn hoogst een beetje heilig. De mannen wilden dat ik naar ze luisterde en hen vergaf. Ze waren met weinig tevreden en dat weinige kon ik ze nog net geven…”. Ik denk dat Marie Deniet en Carry van Bruggen dieper in zichzelf zijn afgedaald dan de meesten ooit doen. Maar niet diep genoeg. Want diep in jezelf, ver voorbij je 'ik', ben je niet jezelf (zie: “Het evangelie van Pilatus” van Eric-Emmanuel Schmitt). Ze waren er voor mijn gevoel bijna. “.. De paradox  zit in de wet zelf…”. Marie: “… Het moet toch mogelijk zijn die stem in mij het zwijgen op te leggen…”. Ik denk het niet. Ik denk dat zo lang je leeft God de dialoog met je blijft zoeken. Marie: “… Het leven was een stuk simpeler toen ik nog in God geloofde…”. Absoluut.

 

Uitgave: Prometheus - 2020, 240 blz., ISBN 978 904 464 577 4, € 22,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

maandag 25 januari 2021

Vrijspraak voor losers – Nadia Bolz Weber

 


Subtitel: Ieder mens kan zowel een zondaar als een heilige zijn


Ik ben ongeneeslijk religieus. Ik geloof in God de Vader, de Schepper van hemel en aarde (geloofsbelijdenis van Nicea) met hart en ziel, met heel mijn verstand en met al mijn kracht (Marcus 12:30). Ik heb onderhand meters aan boeken over de Bijbel, godsdienst en gelovigen in huis. Ik doe niets liever dan tot in de kleine uurtjes de uithoeken van  het internet afstruinen, op zoek naar de zoveelste bizarre theoloog. En ik heb er weer eentje gevonden! Iemand heeft de preken van de omstreden, maar unieke cultuurfilosoof F. De Graaff op zijn homepage gezet. Echt, ik wist niet wat ik hoorde! Ik kan wel een gat in de lucht springen, zo blij ben ik. Ze staan op oude cassettebandjes die zo kraken en piepen dat zijn stem af en toe wegvalt vanwege al het bijgeluid, wat het alleen maar nog authentieker maakt. Ik kan weer even vooruit. Ik kom de coronacrisis wel door. En toch heb ik een probleem. Ik zal het maar eerlijk bekennen: ik vind de échte kerk geen bal aan. Ik ervaar de hedendaagse prekerij als oersaai en extreem voorspelbaar en vooral veel te langdradig. Ik ben nu al een hele tijd niet meer in een kerk geweest, maar als ik er zit en om me heen kijk, denk ik: wat doe ik hier - tussen al deze heilige boontjes. Voor zover ik het kan overzien: alleen maar nette mensen. Ik ga er van zweten als een hoer in… juist ja… de kerk. Ik kom vaak in een degelijke evangelisch-orthodoxe gemeente, waar ik niet opval omdat er honderden mensen zitten. Ze hebben het er nog over zonde. Want dat is wel een dingetje hoor: in de leer en in de  Bijbel. Elke zonde die aan bod komt, betrek ik op mijzelf, ook die waarvan ik zeker weet dat ik hem helemaal niet heb begaan. Ik snap onderhand precies hoe het werkt als mensen misdaden bekennen die ze niet hebben gepleegd (zie: “Van vogels en mensen” van Margriet de Moor). En ja, ik ben de vleesgeworden individualist en een onverdroten consument en ik noem de naam van Jezus, buiten deze blog om, nóóit (dat zijn de zonden waar het meestal over gaat). Ik ben veel te bang dat ze me kierewiet verklaren. Ik schaam mij het evangelie wel degelijk. En zo kom ik vaak onverlichter de kerk uit dan ik er in ga. Natuurlijk hoor ik altijd aan het eind van de dienst dat mijn zonden mij in Jezus naam zijn vergeven, maar zo snel draaien mijn gevoelens niet bij. Die wasstraat gaat mij veel te snel. Ik denk dat ik meer gebaat zou zijn bij een biechthokje dan bij de zoveelste praise-dienst. Toch ga ik steeds weer, want ja, geloven doe je in de kerk. Waar moet ik ánders mensen tegen komen die net als ik geloven. En als ik de kans krijg om iemand persoonlijk te spreken is hij of zij ook altijd abnormaal aardig. Op het enge af eigenlijk. Misschien zou ik eens een andere kerk moeten proberen, maar ik ben bang dat ik dan in zo’n bijeenkomst van dertig, veertig man terecht kom, die zo blij zijn dat er een zwerver binnenkomt, dat ze mij naar voren zullen roepen om me voor te stellen en me daarna spontaan om de hals vliegen. Zulke dingen gebeuren in tijden van kerkverlating. Ik moet er niet aan denken! Het universele conflict tussen autonomie en verbondenheid, weetjewel (zie: “Eva” van Carry van Bruggen). En toen kwam ik een dominee tegen die tegen me zei: weet je wat jij moet doen? Jij moet “Vrijspraak voor losers” lezen.

 

Eenheid in verscheidenheid

Ja, Nadia Bolz-Weber. Een grofgebekte, getatoeëerde, vrouwelijke predikante die in Denver (Amerika) een Lutherse gemeente is opgestart: ‘House for All Sinners and Saints’. In “Vrijspraak voor Losers” vertelt ze in twintig verhalen wat ze zoal meemaakt. Eigenlijk zijn het twintig lessen. Als je het hebt over ‘doorleefd’ geloof… Het meest verbaasd was ik eigenlijk dat de eigenzinnige Nadia, die zich letterlijk uit de goot omhoog heeft gewerkt, in haar diepste spirituele ogenblikken zoveel overeenkomsten toont met de aristocratische, elitaire, hoofse en voorname dr. F. de Graaff (1918 – 1993), waar ik mij dus sinds kort mee bezig houd. Dat zal ik verderop uitleggen. Verschillender persoonlijkheden kun je niet bedenken en tóch lijkt het er op dat hoe dichter mensen ondanks zichzelf God naderen, hoe ‘eendrachtiger’, ‘identieker’, ‘vervuld van dezelfde geest’, ze raken. Omdat ze op Jezus gaan lijken: ‘omgevormd worden naar Zijn beeld en gelijkenis’. Dát is wat Paulus denk ik meent met dat mensen ‘in Christus’ allemaal gelijk zijn, en wat de vromen bedoelen als ze zeggen dat ‘kerkmuren wegvallen’.

 

Licht en duisternis

De eerste Allerheiligen, op 1 november, wanneer de kerk stilstaat bij hoe dun de sluier tussen leven en dood is, worden de gelovigen die de gemeenschap zijn ontvallen herdacht. Iedereen mag een altaartje inrichten voor zijn of haar heilige. Nadia krijgt pijn in haar buik als ze een naamkaartje van Alma White ziet staan. Wat blijkt? Tijdens een wandeling door de stad stuitte ze op een soort monument op de binnenplaats van een grote kerk, waarop een bordje met de mededeling dat het een herinnering is  aan Alma White, oprichter van de Pilar of Firekerk in 1901. Een soort pinksterkerk. Nadia ging uit haar dak. Het is nog maar heel kort gebruikelijk dat vrouwen een leidinggevende functie mogen vervullen in de kerk (in mijn kerk is dat nog steeds niet het geval), en hier had je een vrouw die een eeuw geleden al een kerk uit de grond stampte. Op internet zocht ze verder. In 1918 werd Alma White de eerste vrouwelijke bisschop van de Verenigde Staten: “… Ze stond bekend om haar feminisme (Yes!) en haar betrokkenheid bij (hou je vast…) de Klu Klux Klan in New Jersey, haar anti-katholicisme, antisemitisme, racisme en vijandige houding naar immigranten.’(Fuck.)…”. Ik heb je nog niet verteld dat Nadia een ex-drugs en ex-alcoholverslaafde is.  “… Ik wil dat racisten in het hokje ‘racist’ blijven. Als ze ineens in het ‘heiligen’-hokje glippen, word ik nerveus. Maar zo werkt het wel. Op de zondag van Allerheiligen word ik geconfronteerd met de ingewikkelde dubbelheid rondom heiligen die slecht waren en zondaars die goed waren…”. Nadia: “… Maar precies weten in welke categorie we onszelf of anderen moeten plaatsen, helpt ons niet God beter te leren kennen, ondanks dat kerken ons dat vaak wijs maken…”. Ze zegt dat we geen heiligen hebben omdat ze zo vroom en perfect zijn, maar omdat we willen vieren dat God door zondige mensen heen werkt. Zie dr. De Vriendt uit mijn vorige blog die ‘een holle orgelpijp’ wil zijn ‘waar God doorheen blaast’. Over zichzelf als predikante: “… Ik blijf fouten maken. Sterker nog: ik blijf keer op keer dezelfde fouten maken. Ik probeer zo vaak (zonder succes) God en mijn medemens op afstand te houden. Ik zeg nee als ik ja moet zeggen. Ik zeg ja als ik nee moet zeggen. Plotseling maak ik een heilig moment mee, waarbij ik me pas als het voorbij is realiseer waar ik beland ben. Ik heb met mate lief, zeg dan per ongeluk het juiste op het juiste moment zonder dat ik het doorheb, ik vergeet wat er het meeste toe doet, ik toon genegenheid als het nodig is, en maar al te vaak keer ik me af en denk ik slechts aan mezelf…”. Dat herken ik. Die gespletenheid. F. de Graaff vertelt dat Schopenhauer stelt dat alle mensen alle dingen doen om geluk te verwerven. Wij haken naar het verloren paradijs. Alleen zoeken we dat geluk soms aan de goede, lichte en soms aan de verkeerde, duistere kant. 

 

Bewustzijn minus ego

Nadia heeft het over haar ‘biechtmoeder’: “… Zij kent me. Heel goed. En ze valt niet van haar stoel als ze mijn zonden hoort…”. Ik denk dat dat heel belangrijk is. Zeker bij sterke vrouwen. Dat je iemand vindt die jou aankan. Over het rookgordijn dat ze voor zichzelf optrekt, als ze heel goed weet dat ze als leider niet zuiver op de graat bezig is, mensen manipuleert, losjes omgaat met de feiten: “… Maar ik ken de waarheid. En soms komt die ineens op mij af als ik ’s nachts in bed lig – op dat moment dat je niet helemaal wakker meer bent, maar ook nog niet helemaal slaapt. Misschien wel het enige moment van de dag waarop mijn ego uitstaat. In die fase van bewustzijn minus ego vecht de waarheid zich terug door de lagen aan eten en entertainment die ik erbovenop heb gestapeld, als een indringer in mijn gedachten…”. De manager van haar fitnessclub is haar ‘excuus-conservatief’ schrijft ze openhartig: “… net zoals sommige mensen een ‘excuuszwarte’ in hun vriendenkring hebben…”. Een regelrechte Trump-aanhanger dus. Iemand die vrolijk vraagt of ze een keertje mee gaat naar de schietbaan. Haar enthousiaste antwoord: “… Serieus? Maar natuurlijk wil ik dat…”. En dat is dan de linkse liberale democraat die op de kansel haar afschuw over wapengekletter, geweld en racisme staat te verkondigen: “… Hij zette een matzwart pistool en een doos met kogels op onze keukentafel. Hij had er net zo goed een kilo cocaïne of een stapel pornotijdschriften kunnen neerleggen, zo ongepast voelde het om dit spul te hebben staan in de ruimte waar we als familie normaal gesproken bidden en eten…”.  Ze vindt het fantastisch, net zoals het fantastisch is om een keertje in een achtbaan te zitten of motor te rijden: “… iets wat me het gevoel geeft dat ik leef en het randje opzoek…”. Even later staat ze weer achter haar aanrecht te janken om haar eigen tegenstrijdigheid. “… Ik ren Jezus niet achterna. Jezus zit eerder mij achter de broek aan…”. Tegen haar gemeente: “… Ik vertelde hen dat er miljoenen redenen zijn waarom ik een profetische stem voor verandering wil zijn, maar dat ik elke keer als ik dit probeer, geconfronteerd word met mijn eigen gelul…”. Het vergaat me precies zo. Het lijkt bijna wetmatig. Zo gauw ik mij uitspreek voor a word ik binnen een week gegarandeerd schaakmat gezet door b (zie onze deugdreacties op de bestorming van het Capitool, een week later gaan we zelf de wereld over met onze rellen hier). Nadia: “… Ik vertelde hen dat ik ongeschikt ben als goed voorbeeld, tenzij het gaat om een goed voorbeeld van iemand die Jezus nodig heeft…”.

 

Hoe ontzettend nobel, onbaatzuchtig en behulpzaam ik wel niet ben

Over het zogeheten messiascomplex: natuurlijk moeten we een zegen zijn voor anderen, “… maar eerlijk gezegd is het mij nooit gelukt om mezelf niet belangrijk te voelen als ik anderen help. Als je iemand mag dienen heb je eigenlijk een soort machtspositie…”. En even verder: “… Het kan gevaarlijk zijn als we onszelf belangrijk voelen en onszelf boven de wereld plaatsen, wachtend om af te dalen naar de mensen beneden, zodat wij de ‘zegen’ kunnen zijn waar zij op wachten, of ze dat nou willen of niet. Daarbij komt dat als ik mezelf als de zegen zie, ik vrij eenvoudig blind word voor de manier waarop ik zelf onderdeel van het probleem ben. Ook kan ik de manieren waarop ik zelf arm en behoeftig ben verbergen. Als ik mezelf of mijn kerk of mijn denominatie zie als ‘de zegen’ – zoals zoveel missiereizen eropuit zijn om ‘de minderbedeelden’ te helpen – kan dat makkelijk leiden tot een mix van welwillendheid en paternalisme. We beginnen de ‘armen’ te zien als de onmisbare rollen in een groot verhaal over hoe ontzettend nobel, onbaatzuchtig en behulpzaam we zelf zijn…” (zie ook: “De oogst is voorbij” van  Geert van der Kolk). Over Matteüs 25 vers 35-40: “… ik realiseerde me dat als Jezus zegt: ‘Ik had honger en jullie gaven mij te eten,’ dat Christus’ aanwezigheid dan niet belichaamd wordt in degenen die de hongerigen voeden (hoe belangrijk dat ook is), maar dat Christus’ aanwezigheid belichaamd wordt in de hongerigen die gevoed worden. Christus komt niet in de vorm van degenen die de gevangenen bezoeken, maar in de gevangenen zelf. En voor alle duidelijkheid: Christus komt niet naar ons toe als de arme en de hongerige. Want als de armen voor jou geen abstract begrip zijn, maar daadwerkelijke mensen van vlees en bloed, dan weet je dat de armen en hongerigen en gevangenen geen romantische speciale klasse van Christusachtige mensen zijn. En degenen die aan hen in hun noden tegemoet komen zijn geen romantische speciale Christusachtige mensen. We zijn allemaal net zo zondig en heilig als de ander. Nee, Christus komt tot ons in de nóden van de armen en hongerigen, noden waaraan tegemoet gekomen wordt door een ander, zodat de magistrale bevrijding van God gekend zal worden…”. Niemand hoeft voor Jezus te spelen: “… Het enige wat we hebben is een belofte, een belofte dat onze nood heilig is voor God…”.

 

Opname

Een hoofdstuk gaat over ‘de opname’. “… Voordat ik achter in de dertig was had ik zelf nog nooit van de opname gehoord. Mijn fundamentalistische opvoeding was simpelweg te ‘Bijbelgetrouw’ om aan deze hysterie mee te doen…”. Dat was bij mij ook zo, volgens mij. “… De opname was namelijk een idee waar een of andere Engelse prediker in de late negentiende eeuw mee op de proppen was gekomen. Uiteindelijk kunnen mensen met slechts een paar Bijbelverzen alles voor elkaar krijgen. Als je Tim LaHaye heet (samen met Jerry B. Jenkins de auteur van de boekenserie ‘De Laatste Bazuin’) schop je het er zelfs mee tot een boekcontract van een paar miljoen dollar…”. Geloven in de opname komt bij haar over als geloven dat Jezus terug komt als een nijdige tiran, “… die schijnbaar een volledige persoonlijkheidstransplantatie heeft ondergaan sinds zijn opstanding. Alsof hij een soort selectieve tovenaar is die alle goede mensen als een miljoen evangelische Mary Poppinsen de lucht in tovert en alle slechte mensen op aarde achterlaat om daar vreselijk te moeten lijden…”. En even verder: “… Er zijn christenen die het over de opname hebben alsof de goede mensen in de hemel op de eerste rij van een tribune mogen zitten, vanaf waar ze de slechte mensen op aarde zien lijden. Dit krijgen de goede mensen als beloning voor het feit dat ze nooit iets leuks hebben gedaan tijdens hun aardse bestaan…”. Mensen verslinden dit soort bedenksels: “… En waarom ook niet? Het sluit aan bij de egoïstische, haatdragende, wraakzuchtige kanten van onszelf, alsof het die kanten zijn waarin God te vinden is. Als je er goed over nadenkt heeft veel slechte religie precies die functie…”. Er moeten vriendelijkere en genuanceerdere manieren zijn om de opname uit te leggen. Nadia vertelt dat apocalyptische teksten heel gebruikelijk waren in de tijd dat de Bijbel werd geschreven: “… Apocalyptische teksten waren vaak codetaal waarin gesproken werd over de wereld waarin de mensen van toen leefden; ze waren een manier waarop mensen in politiek gevaarlijke situaties de waarheid over machthebbers konden spreken – ze waren meer commentaar dan toekomstvoorspelling…”. En even verder: “… Dat betekent niet dat apocalyptische teksten vanwege hun genre niets meer te zeggen hebben, maar wel dat ze niet bedoeld zijn als kristallen bollen…”. Dat mag wel even gezegd zijn in deze tijd van fake-news en complottheorieën, waarin veel christenen hun toontje meeblazen! Misschien betekenen de teksten uit Matteüs 24 vers 36-44 wel dat “… Jezus rondsluipt als de Grinch: hij heeft andermans spullen gestolen, hij is zwaar beladen met een enorme rode zak vol met onze wrok en weerstand en een boel andere zooi waar we maar niet vanaf konden komen, hoe graag we dat ook wilden. Misschien gaat hij van de een naar de ander en neemt hij al het overbodige vuil mee…”.

 

Foute mensen

Nadia vertelt hoe in shock ze was toen ze als meisje thuis kwam bij een vriendinnetje die katholiek bleek te zijn. Nadia viel tenminste nog voor de afbeeldingen van de heilige maagd Maria. Ik niet. Zoveel aseksuele zuiverheid deden me de rillingen over mijn rug lopen. F. de Graaff brengt de uitverkorenheid van Maria zelfs in verband met de uitverkorenheid van vrouwen op zich. Dat zal Nadia als feministe moeten aanspreken. F. de Graaff meent dat God geen man kon vinden met genoeg liefde in zijn lijf. Het is frappant hoe Nadia’s bevindingen overeenkomen met de mijne: “… Ik kan me overigens niet herinneren, dat ik überhaupt veel over Jezus heb gehoord tijdens mijn jeugd, behalve dan over hoe vreselijk we ons  moeten voelen omdat wij verantwoordelijk waren voor het feit dat God hem had moeten doden. Maar eerlijk gezegd, misschien ging het wel vaker over Jezus; ik kon mijn aandacht er gewoon niet zo goed bij houden tijdens kerkdiensten…”. Dat geldt exact zo voor mij. Het is dat anderen mij hebben verteld dat ik hel en verdoemenis preken over mij heen moet hebben gekregen in die zware kerk van ons, zelf weet ik er niets meer van. Alleen dat ik een hoedje op moest. Over het standaard recept van christelijke jeugdretraites dat ze voor de kiezen kreeg: of ze wel dankbaar genoeg waren voor Jezus’ kruisiging, “… zo dankbaar dat we op een bepaalde manier zouden gaan leven. Hiermee bedoelde hij dat God keek of wij niet vloekten, of ergens over logen, of naar rockmuziek luisterden, of iets seksueels deden voor het huwelijk. God keek of wij wel altijd opgewekt waren, nooit alcohol dronken of chagrijnig waren. Dan zouden wij Gods gunst verdienen…”. En met de nodige humor: “… ik heb het nooit voor elkaar gekregen om mijn leven zo vorm te geven dat het ook maar in de búúrt kwam van hoe die jeugdleider zei dat het eruit zou moeten zien…”.  Ergens anders zegt ze: “… Ik heb nooit begrepen hoe het christendom ooit zo tam en keurig heeft kunnen worden, gezien haar oorsprong bij dronkaards, prostituees en tollenaars…”.

 

De eeuwige wederkeer

Christelijke interpreteerders veranderden het kerstverhaal over de magiërs - die Jezus kwamen aanbidden - in drie koningen, omdat sterrenwichelarij nogal riekt naar duivelskunsten, schrijft Nadia. F. de Graaff wijst er eveneens op dat het wel degelijk om magiërs ging en dat God ook wel degelijk zijn geheimen in de sterren heeft gelegd, die de sterrenkijkers in oude tijden wel degelijk doorgrondden, al moest Israël, zijn volk, zich daar verre van houden, want zij hadden immers Hém. Ik heb er altijd overheen gelezen, maar in Deuteronomium 4 vers 19 staat inderdaad letterlijk: “… En als u omhoog kijkt en de zon, de maan en de sterren ziet, al die lichten aan de hemel, laat u er dan niet toe verleiden daarvoor neer te knielen en te vereren wat de HEER, uw God, voor de andere volken heeft bestemd…”. De magiërs uit het Oosten waren volgens F. de Graaff waarschijnlijk Perzen. Aanhangers van de godsdienst van Zarathustra of Zoroaster. Abulfaragius (1226-1286), een Arabisch-christelijke geschiedschrijver, zegt dat Zarathustra een leerling was van de profeet Daniël, die aan het hof van Nebukadnezar resideerde. De astronomen van Perzië hadden voorspeld dat als er een nieuwe ster zou verschijnen, dit de geboorte van een geheimzinnig kind zou aanduiden, dat aanbeden moest worden. Een protestante geestelijke, E.W. Bullinger (1837 – 1913) heeft er zelfs een intrigerend boek over geschreven: “Het getuigenis van de sterren”. Bijzonder indrukwekkend vertelt Nadia hoe in de kersttijd van 2012 een school shooting plaatsvond. Zesentwintig basisschoolkinderen en leraren werden neergemaaid door een twintigjarige dader die ook omkwam. Nadia verbindt dit verhaal met de kindermoord van Herodus. Overal en altijd weer vinden deze vreselijke gebeurtenissen plaats. De Holocaust, IS, Boko Haram. Vijftig jaar geleden heeft F. de Graaff daar ook over gepreekt en deze gebeurtenis (maar liefst) gelinkt aan Nietzche’s ‘eeuwige wederkeer’. Toch heeft de duisternis het licht van Christus niet overwonnen.

 

Demonen

Aan de hand van het verhaal over de bezetene, waar Jezus boze geesten uitdrijft die vervolgens in een kudde varkens trekken (ze plegen massaal zelfmoord door zich van een steile helling in zee te storten), zegt Nadia dat ze eerlijk waar niet weet wat ze van demonen moet denken. Verklaarden de mensen uit Bijbelse tijden zaken die ze niet konden duiden, zoals epilepsie of geestesziektes, als bezetenheid? Heeft onze moderne wereld de echte demonie van weleer uitgebannen? Zijn het de schaduwzijden van onze eigen zielen? Of zijn er wel degelijk demonen, al gebruiken we daar tegenwoordig wetenschappelijke dan wel medische termen voor? “… Wat ik wel weet is dat veel van mijn gemeenteleden, net als ikzelf, lijden aan verslavingen, dwangneuroses en depressies. Ik weet dat er soms dingen zijn die ons in hun greep nemen en ons dingen laten doen of ons laten denken dat we van dingen (voorwerpen, middelen, mensen, etc.) houden die in werkelijkheid heel destructief zijn. Dus als dat het is wat het betekent om een demon te hebben, dan is bezetenheid niet zozeer een anachronisme als wel een epidemie…”. Ze vertelt hoe haar eigen depressie als een sterke aanwezigheid voelde. Ze geeft haar zelfs een naam: Frances. “… Ze is nogal een junkie, die Frances, maar het bleek dat er een bepaalde drug was waar ze niet van hield. Die drug heet Wellbutrin. Twee weken nadat mijn therapeute dit medicijn voorschreef, was de bitch vertrokken…”. Niet voor altijd, maar ze kan er nu beter mee omgaan. Ze zegt hoe frappant het is dat niet de religieuze autoriteiten en de discipelen, maar juist de demonen het beste weten wie Jezus is. “… Dat is precies de reden waarom onze demonen ons verre proberen te houden van mensen die ons eraan helpen herinneren hoe geliefd we zijn…”. God is liefde, en liefde vernietigt het kwaad. “… ik denk niet dat demonen iets zijn waar onze menselijke rede de vinger op kan leggen. Of een vraagstuk dat menselijk geloof kan oplossen. Ik weet wel dat demonen, of het nou verslavingen of daadwerkelijke kwade geesten zijn, niet zijn wat Jezus voor ons wil…”. Toen ik las over een prachtig tienjarig (!) meisje dat zich vanwege een bijna als satanisch te duiden tiktokspelletje (!) per ongeluk heeft gewurgd met de riem van haar vader, bedacht ik dat het fijn is dat de zaken die je ondanks al je intelligentie en levenservaring met geen mogelijkheid rond krijgt, altijd nog op demonie kunt gooien. Anders zou je er knettergek van worden, toch? In een column in het ND van 14 juli 2018 vraagt hoogleraar ethiek en spiritualiteit aan de Theologische Universiteit in Kampen Ad de Bruijne zich af of kunstmatige intelligentie ooit gemanipuleerd kan worden door demonen. Kom op professor, dacht ik toen, we leven niet meer in de middeleeuwen. Inmiddels ga ik er bijna in geloven.

 

Stille flashmob

In de kerk van Nadia nemen liturgie en rituelen een grote plaats in. Ik vind dat ontzettend mooi omdat het je ego overstijgt. “… Het was 2013 en we hadden sinds het allereerste begin de gewoonte om op Goede Vrijdag na de liturgie samen te komen op een plek in onze stad waar een brute daad van geweld was verricht…”. In het donker sjouwen ze met een kruis onder begeleiding van uitzinnig hondengeblaf naar een huis waar een drieëntwintig jarige moeder haar drie kleine kinderen en zichzelf van het leven beroofde: “… we leken op een langzame, stille flashmob…”. Daar zingen ze het Trisagion (het ‘drie maal heilig’ uit de oosters-orthodoxe traditie) – ‘Heilig God, Heilige Sterkte, Heilige Onsterfelijke, ontferm U over ons’. “… En plotseling, alsof het zo bedoeld was, stopten de honden met blaffen. Alsof ook hun blaffen het smeken naar Gods ontferming was geweest, en ze nu dankbaar waren dat wij het een paar minuten van hen overnamen…”. Over zonde en straf: “… eerlijk gezegd word ik meer gekweld door de geheimen die me van binnen verteren, dan dat ik me druk maak over hoe boos God wel niet op mij is. Ik word meer achtervolgd door de pijn die ik anderen en mezelf heb aangedaan in mijn woorden en daden, dan dat ik me zorgen maak over de straf die God me hiervoor zal geven. Want uiteindelijk worden we meer gestraft dóór onze zonden dan vóór onze zonden…”.

 

Een doop van neurochemicaliën

Pas flink naar het einde toe begint Nadia wat meer te vertellen over haar jeugd. Ze vraagt zich af waarom er niet wat meer coolere types naar haar kerk komen. Als predikanten degenen aantrekken die zijn zoals zijzelf, wat doet het stelletje losers dan voor haar neus? Dan begint ze uit te leggen dat ze tussen haar twaalfde en zestiende aan een auto-immuunziekte leed, waardoor haar ogen zo uitpuilden dat ze haar oogleden niet meer op elkaar kreeg. En dat in de meest kwetsbare periode van haar leven waarin je vooral wilt zijn zoals iedereen om je heen (en ik maar zeuren over dat ik van de kerk in een rokje moest lopen, terwijl iedereen in hippe strakke spijkerbroeken rond hoste, ik zag er wel leuk uit en ik zat nooit om vriendjes verlegen). De waarheid is: “… Mijn ‘coole’ helft was nooit wat de mensen die gebleven zijn heeft aangetrokken. Het was het kind met de uitpuilende ogen zonder vrienden dat hen binnenhaalde. Het meisje dat op de middelbare school altijd in haar eentje lunchte. De ik die zich elke dag weer moest wapenen tegen een meedogenloos spervuur van beledigingen – het pijnlijk dunne meisje dat leerde haar wonden te verbinden en verbergen met woede, cynisme en scheldwoorden. Ik had al die tijd mensen als ik aangetrokken. Ik was gewoon te arrogant, te defensief, om dat toe te geven…”. Ze heeft het over een advocate die min of meer haar leven heeft gered door haar een kamer in haar huis aan te bieden: “… Ik was helemaal naar de klote en probeerde af te kicken…”. En nog steeds schrijft ze dingen als: “… Ik kookte van woede. Dat betekent meestal dat ik kook van angst…”. Toch heeft ze de middelbare leeftijd weten te bereiken en is ze de verstrooide vrouw geworden die we allemaal op die leeftijd af en toe zijn: “… Zo lijkt het vaak te gaan, dat de dingen die ik vergeten ben zich allemaal tegelijkertijd aan me openbaren. Alsof mijn autosleutels, het terugbellen van die ene persoon, de verjaardag van mijn vader en de naam van mijn kapper zich allemaal ophouden in hetzelfde donkere hoekje van mijn hersenen, waar ze lol trappen en sigaretten roken, totdat ze besluiten dat het tijd is om voor de dag te komen…”. En ze weet intuïtief wat volgens onderzoek inderdaad het beste hulpmiddel is voor ouder wordende vrouwen om depressies, onevenwichtigheid en labiliteit te lijf te gaan: “… Terwijl ik de kleine baby in mijn armen hield, voelde ik hoe mijn hersenen onmiddellijk volstroomden met oxytocine. Alsof het een doop van neurochemicaliën was die voor mij deed wat therapie en zelfs gebed niet konden bereiken…”. En even verder: “… alle gifstoffen in mijn lichaam werden uitgedreven. Misschien wel in de richting van een stelletje suïcidale zwijnen, ergens in Colorado. Wie zal het zeggen…”. In schoonheid is God, zegt Nadia. Alle schoonheid is lichtglans uit het paradijs, stelt F. de Graaff.

 

Uitgave: Kok – 2018, vertaling Daan Savert, 224 blz., ISBN 978 904 352 974 7, € 20,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier