Onlangs heeft uitgeverij Prometheus de veertigste (!) druk van het debuut van Connie Palmen op de markt gebracht: “De wetten” (1991). De titel herinnert aan de “Wetten” van Plato. De ik-figuur, Marie Deniet, is dan ook een filosofiestudente. Soms wordt er gezegd dat alle filosofieën enkel voetnoten bij Plato zijn. Dat is mooi: dat betekent dat je als leek dus enkel Plato hoeft te bestuderen als je wat van filosofie wilt weten. Evenals het boek van Nadia Bolz-Weber, zie mijn vorige blog, bestaat deze roman uit, in dit geval zeven, hoofdstukken die evenzoveel lessen bevatten. Marie beschrijft erin wat ze van zeven relaties met verschillende mannen heeft geleerd. Het haalt het niveau van Nadia Bolz-Weber op geen stukken na. Het is hier en daar zelfs een beetje clichématig, maar dat weet Marie zelf ook wel: “… Heb ik daar nu zo lang voor doorgeleerd, om de waarheid van de clichés te ontdekken?…”. Connie Palmen was natuurlijk veel jonger dan Nadia Bolz toen ze het schreef. Eerder besprak ik “Jij zegt het”. Dat toont hoe ongelooflijk Palmen in de jaren is gegroeid. Desondanks blijft “De wetten” een heel mooi boek dat ik met veel plezier terug heb gelezen.
De waarheid zeggen door erover te liegen
Zoals alle jonge meiden zoekt Marie zichzelf. En de waarheid over het leven. Als ze een paar rotcenten staat te verdienen in een antiquariaatje in de Pijp, komt er een treuzelig, miezerig, nogal weerzinwekkend mannetje binnen, die opeens de opmerking ‘Boogschutter-Schorpioen’ laat vallen. Haar sterrenbeeld. Haar belangstelling is direct gewekt, zoals bij iedereen: “… Zodra hij tegen hen zei wat ze waren veranderde hun hele houding. Het moest al gek lopen wilde er niet iets oplichten in de ogen en een gloeiend waas van nieuwsgierigheid de strijd aanbinden met de heldere hardheid van de eerste blik…”. Hij trekt haar horoscoop en vertelt haar dingen die ze eigenlijk altijd al wel geweten heeft. Ze is een schrijfster: “… Jij moet alleen zijn om over de wereld na te kunnen denken…”. Zijn advies: “… Je moet wel een oplossing zoeken voor de manier waarop je met anderen kunt communiceren en je boodschappen over kunt brengen, zonder echt met de anderen om te hoeven gaan, fysiek, bedoel ik…”. In die dagen bestond er nog geen World Wide Web waarop je blogs kunt schrijven. Marie gaat uitgebreid in op het fenomeen dat ik in het vorige blog heb aangekaart, dat je zo gauw je je voor a uitspreekt binnen no time wordt geconfronteerd met b: “… Het meest vervelende van nadenken vind ik nog dat je zo vaak bij paradoxen uitkomt...”. Schrijven is een omslachtige poging iemand anders aan het verstand te brengen waarvan jij denkt dat het de waarheid is, maar: “… tussen de waarheid en het schrijven botert het niet…”. Door nog verder te denken, verandert je waarheid tot je afgrijzen in een leugen: “… Daarom schrijven heel veel mensen, maar worden weinig mensen schrijver. De meesten haken op dit punt af…”. Dus: “… Het verlangen naar de waarheid blijft hetzelfde, maar het is de grote kunst de waarheid te zeggen door erover te liegen…”. Zoals Carry van Bruggen zei: “… ik ben in-één-gehechte twee, ik ben tegen-elkaar-gerichte twee, ik ben tegen-zich-zelf-gekeerde één…”.
Bubbel
Marie denkt dat ze de wetmatigheden van het leven kan achterhalen door alert te zijn op wat er om haar heen gebeurt: “… Goed luisteren vereist inleving en het achterwege laten van vooroordelen…”. Over het houvast dat wetmatigheden bieden: “… Toen ik nog maar weinig boeken gelezen had onthield ik met het grootste gemak de wetten voor iedere vorm van goed gedrag, het correcte optreden, de juiste handelswijze. Zonder wetten wist ik me geen raad. De anderen ook niet, dacht ik…”. Tot ze er achter komt dat er over hetzelfde onderwerp heel verschillend wordt gedacht, sterker: “… Ronduit tragisch werd het toen ik in de gaten kreeg dat anderen weliswaar wetten in hun hoofd hadden, maar zelden of nooit boeken lazen. Ze haalden ze ergens vandaan. Sommige mensen lijken de wetten van nature in zich te hebben. Ze hebben geen boeken gelezen en toch een mening, een overtuiging, een idee hoe de wereld in elkaar hoort te zitten. Ze zijn overtuigd van hun gelijk en hoeven nergens op te zoeken hoe ze over iets moeten denken…”. Nu kun je natuurlijk zeggen: christenen hebben het makkelijk want die hebben de Bijbel. Maar ik kan je zeggen, zoek een regel gebaseerd op de Bijbel en ik weerleg die regel, óók gebaseerd op de Bijbel. Dat betekent niet dat de Bijbel tegenstrijdig is, maar dat ík tegenstrijdig ben. Het is maar net hoe je hem leest (zie de nieuwe natuurkunde, waarin de vorm die een kwantumdeeltje aanneemt afhankelijk is van de aandacht van een toeschouwer). Volgens Marie heeft de astroloog “… een weefsel over de wereld gelegd…”. Is hij niet meer echt. De astroloog: “… het is toch alsof het leven buiten mij om gaat, alsof ik er niets mee te maken heb, begrijp je dat? Het is mijn eigen leven, maar ik consumeer het niet…”. Doen christenen dat ook? Dat gevoel heb ik soms als ik me in de christelijke bubbel begeef. Dan wordt er voor mij gedacht, en wordt er vanzelfsprekend vanuit gegaan dat ik in de mal van andermans visie pas. Daarom voel ik mij beter búiten die bubbel. “… Jij bent ook alleen, maar jij geniet ervan…”, zegt de astroloog. Maar dat geldt niet voor iedereen: “… Ik niet. (…) ik draag een zelfvernietiger met me mee…”.
Talent
Over aanleg: “… Aan een talent moet je gaan staan zoals je aan het leven gaat staan, want op een dag vallen ze samen en betekent het leven jouw talent en is het jouw talent om te leven. Een talent dat een bedrieglijke belofte blijft wordt je dood, daar ben ik van overtuigd. Het gaat binnen in je zitten kankeren over hoe het leven had kunnen zijn en op een gegeven moment over hoe het had moeten zijn. Datgene wat je omhoog had moeten trekken, naar de schoonheid van een eigen leven, naar de uitzonderlijkheid ervan, trekt jou op den duur omlaag, naar de dood, de grote gelijkmaker…”. De astroloog denkt dat de buitenwereld hem op een gegeven moment zal overtuigen dat zijn leven zin en betekenis heeft, dat hij een schouderklopje van de wereld zal krijgen, dat er ooit waardering zal komen voor wie en wat hij is: “… De astroloog verdroeg de onverschilligheid van het lot niet en daardoor verdroeg hij het leven niet. Hij viel er niet mee samen. Het leven moest hem bevrijden uit zijn gruwelijke afzondering door hem op te nemen in een groot verhaal om hem zo het bewijs te leveren van de noodzaak van zijn bestaan…”. Bij Marie gaat het precies andersom: “… De afzondering was de enige positie van waaruit ik het leven meende te kunnen bevrijden van haar betekenisloosheid en van waaruit ik van de eenzame, zielloze dingen tekens kon maken, zodat ze nog ergens, in een zelfverzonnen verband, betekenis konden hebben. Het leven had mij nodig. Zonder mij bleef het nergens…”. Marie maakt haar eigen verhaal. Het lijkt me hetzelfde als de uitverkiezingsproblematiek in de refotraditie: wacht je tot in het oneindige tot God jou bekeert of neem je zélf het initiatief door God in je leven te trekken.
Demonen
De tweede man is een epilepticus die naast haar komt zitten tijdens een college. In “Vrijspraak voor losers” schrijft Nadia Bolz-Weber dat ze niet weet wat ze van ‘demonen’ moet denken, maar dat haar depressiviteit als een ‘aanwezigheid’ voelde die ze een naam geeft: Francis (zie mijn vorige blog). Gek genoeg, omschrijft de epilepticus zijn ziekte ook als een aanwezigheid. Een venijnige elf: “… een eigenzinnig wezen dat zich op een goede dag ongevraagd bij hem had gevoegd om nooit meer weg te gaan. Op zijn manier was hij ervan gaan houden…”. Tussen haakjes: veel theologen hebben de verhalen over ‘bezetenheid’ in de Bijbel geïnterpreteerd als epileptische aanvallen. “… soms stel ik me voor hoe ze op de rand van mijn hypofyse zit en zich schaterend op de dijen slaat…”. Echter, de medicijnen hebben haar op de vlucht doen slaan, wat hem spijt, want ze hadden juist zoveel lol met elkaar. Ze heeft hem héél gemaakt, toen hij aan keuzestress leed. Door haar draait zijn hele leven alleen nog maar rond filosofen, kunstenaars en artsen die wat te melden hebben over epilepsie. Of Marie misschien ook behept is met een aandoening? Ze heeft enkel last van een vervelende huidkwaal: “… De ziekte van de huid zijn bij uitstek het kenmerk van tweeslachtige individualisten, wat zeg ik, hyperindividualisten…”, juicht de epilepticus. Ter verduidelijking: “… Alleen door metaforen valt er aan de ziekte van alles te beleven en kom je terecht bij figuren die je anders misgelopen zou zijn, bij de engelen of de duivels, al naar gelang…”.
Doctora mystica
Hun ziekten staan diametraal tegenover elkaar: “… Het verborgen, duistere mechaniek van de hersens, tegenover de brutale, exhibitionistische zichtbaarheid van de huid…”. En het paradoxale is dat de ziekten je binnenstebuiten keren. “… De vallende ziekte geeft je diepste wezen, ondanks jezelf, schaamteloos bloot aan het oog van de buitenwereld…”. Je dwingt de mensen in de wereld zich over jou te ontfermen: heerlijk! De epilepticus maakt er ongegeneerd gebruik van: “… Soms vond ik hem onthecht, een spotziek, in zichzelf gekeerd kind, dat zich verliest in het spel en met argeloze vanzelfsprekendheid de zorg en bescherming van de mensen om hem heen verwacht. Andere keren zag ik hem als een desolate demon die de wereld scherp ziet, met een bijna dierlijke intuïtie begrijpt hoe ze werkelijk in elkaar zit en daarom de mensen in zijn omgeving zonder scrupules voor hem aan het werk zet. Natuurlijk moest hij daarna degenen die hem helpen heimelijk verachten, omdat hij iedereen dom vond die zijn listen niet doorzag…”. Als je het hebt over ‘ziektewinst’! En zijzelf? “… Huidkwalen ontstaan vooral bij mensen die zich juist pantseren tegen de wereld en zoveel eelt op de ziel willen kweken, dat er nooit iemand werkelijk tot ze door kan dringen…”. Zoals bij haar, aldus de epilepticus: de verberger, de versluierde vrouw, de Doctora mystica. Wat verbergt zij? “… Ik wou Daniël van mijn leuning af hebben, legde het artikel terug in zijn stoel en zei dat ik het wel erg ver vond gaan om de ziel helemaal overhoop te halen voor een puistje…”.
De stem
De derde man is een oude filosoof waar Marie een rare relatie mee heeft. Wat Palmen schrijft over ‘zoeken’ vind ik heel mooi. Soms word je verliefd op een man omdat je denkt dat hij ‘hét’ weet: “… In de zaal werd gelachen. Niet door mij. Het gevoel eindelijk iets gevonden te hebben, waar ik al jaren vruchteloos naar op zoek was geweest, maakte me eerder jankerig en sentimenteel. Kun je iets zoeken, waarvan je niet weet wat het is? Ik zocht, zonder te weten wat. Als ik het vind, herken ik het zonder te weten wat het is. Ik herken het, omdat het altijd in dezelfde vorm komt, in hetzelfde omhulsel, in de gedaante van woorden, van de sprekende man met het gezicht, of van de woorden op papier, waarachter ook dit gezicht schuilgaat. De man en de woorden roepen een verlangen op dat ik wil stillen en behouden tegelijkertijd, waaraan ik lijd en waarvan ik geniet, dat ik wil doorgronden en als mysterie wil bewaren en waarvan ik soms denk dat het samenvalt met het leven, en soms dat het samenvalt met de woorden en niet meer is dan dat, dat het zonder woorden niet bestaat, niets meer is…”. Over een stel bejaarden die de colleges van de oude filosoof bezoeken: “… Zouden zij op hun zeventigste nog met dezelfde vragen rondlopen als ik, nog honger hebben naar kennis, nog op zoek zijn naar een stem, die helderder klinkt dan die van de zeurende tegenstander in je hoofd? Hield het dan nooit op?....”. In de Bijbel is satan ‘de tegenstander’ en is ‘de stem’ God: zie God die zich aan Elia laat horen als ‘de stem uit de stilte’.
Sartre versus Foucault
Over haar filosofische ontwikkeling aan de hand van de sartriaanse ziel: “… ik was met trots vrij en verantwoordelijk en verbaasde me er zeer over wanneer ik iemand het determinisme en de erfenis van de geslachten hoorde verdedigen, want het geloof in een vorm van doem strookte niet met het geloof van de twintigste eeuw…”. Maar de sartriaanse ziel is zwaar om te torsen. Gelukkig dient Mijnheer Foucault zich aan: “… De persoonlijkheid was net zo’n grote mythe als de vrijheid van Mijnheer Sartre en omdat er niets was dat ik meer begeerde dan het hebben van een persoonlijkheid, luchtte het me erg op eens te denken dat zoiets misschien wel helemaal niet bestond en ik mij met andere zaken bezig kon houden. Ik was blij dat ik van Mijnheer Foucault niet zo vrij hoefde te zijn als van Mijnheer Sartre en ik ruilde met een gevoel van verlichting mijn oude ziel in voor een nieuwe. Het determinisme was zo gek nog niet…”. Over de ‘innerlijke verdeeldheid’ à la Carry van Bruggen: “… Het is ongetwijfeld de gemoedstoestand van een neurotische mens, die geen verzoening tot stand kan brengen tussen de tegensprakelijkheden van het leven en onder voortdurende schuldgevoelens gebukt gaat…”. Volgens het Jodendom is er vanwege de val van Adam een scheur ontstaan tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. Tussen uiterlijk en innerlijk. Door deze twee zaken te lijmen kan de goddelijke energie weer vloeien.
Het brandmerken van een kuddedier
De vierde man is niet alleen oud maar ook nog eens mismaakt en aartslelijk: “… Het was of zijn nek helemaal ontbrak en het hoofd als een dikke prop klei direct op een amorf bovenlichaam neergezet was…”. Een gebochelde schrijver. Wereldberoemd. Ze komt bij hem vanwege haar doctoraalscriptie: “… Hij had mij precies gegeven wat ik me voorgesteld had, een bezielde kennis van de meest uiteenlopende auteurs, andere omschrijvingen van wat een literaire tekst nu eigenlijk was, een blik op bezetenheid en lust, waarmee het lezen gepaard kan gaan en hoe de eenzaamheid van deze lust nog te delen was met iemand anders. Ik was die ander, nu. Er zat een kwijlende, opgewekte, schaamteloze gnoom tegenover mij, maar ik bekeek hem met de blik van iemand die zonet getroost is…”. Een afvallige priester die zegt dat ze een ouderwetse platonist is, omdat ze naar de ziel haakt. Ook al noemt ze God niet meer God. “… Omdat ik er naar vraag vertelt hij hoe het gaat, intreden in een klooster, het aantrekken van een pij, het kaalscheren van de kruin. ‘Op de keper beschouwd is het een vorm van verminking,’ zegt hij, ‘het brandmerken van een kuddedier, zodat een onuitwisbaar spoor achterblijft, waaraan iedereen kan aflezen aan wie of wat je toebehoort. In dienst van het heilige staan betekent apart gezet worden, van de gemeenschap van de mensen afgescheiden worden…”. Ik dacht aan de refotraditie waarin meisjes geen lange broek aan mogen en een hoedje op moeten naar de kerk: het brandmerken van een kuddedier. Wat Maria met hem uitvoert is te bizar om te beschrijven. Uiteindelijk zegt ze: “… Ik ben volkomen onbereikbaar, behalve voor walging…”. Ik ook.
Tussengebied
De vijfde is een fysicus. Ha, denkt Marie, een bèta-man. Iemand van de exacte wetenschap, van vaste, onwankelbare wetten en structuren. Geen zweverij meer. Dan begint hij over de quantummechanica… De zesde man is een kunstenaar die ze aanhaalt in de eindscriptie waar ze mee bezig is. Hij helpt haar eindelijk over de drempel van haar schrijfangst heen. Het is klaar met het voortdurende uitstel. Terwijl hij zelf juist vast lijkt te zitten. De kunstenaar heeft moeite met het maken van dingen die hij moet “… overlaten aan de mensen die er, los van jou, een betekenis aan zullen geven…”. Maar ja; “… Kunst is toch ook een keuze voor een manier om met anderen om te gaan, met de hele wereld, als het even meezit?...”. Want, “… Je wordt kunstenaar als je de grens overschrijdt, de drempel naar het publiek. Dan pas stel je de wereld in staat betekenis te geven aan iets…”. Een prachtige uitdrukking van het paradoxale op een tentoonstelling: “… Het glasraam stond in een van de hallen van het museum. Het was een groot, rechtopstaand raamkozijn. De twee ruiten waren zo bewerkt dat het leek alsof ze permanent beslagen waren en iemand zonet, met de top van zijn vinger, in de condens geschreven had. Door de rechterruit achter de linker te schuiven, gingen de twee teksten op de ramen in elkaar over en vormden samen de ontkenning van wat ze afzonderlijk beweerden…”. Alles is dubbel: “… De werkelijkheid komt altijd hand in hand te voorschijn met iets wat haar ook ontkracht, onecht maakt, met iets leugenachtigs en vals…”. Zie Nadia Bolz-Weber die schrijft over heiligen die tegelijkertijd de grootste zondaars waren. Het werk van Marie gaat over het universele conflict tussen het individu en de boze buitenwereld (zie wat ik daar verder over schreef naar aanleiding van “Eva” van Carry van Bruggen): “… over de angst om te publiceren, tentoon te stellen of op een andere manier, via een ding, de grens tussen het persoonlijke en publieke te overschrijden…”. In die overgangsfase gebeurt hét: “… Ik bevond me in niemandsland, een tussengebied waar geen wetten gelden en iedereen onschendbaar is…”. Het gebied tussen kruisiging en opstanding. Net als Jezus, trekt Marie zich voor haar examen een tijdje terug: “… Na eerst wat doelloos door de stad gezworven te hebben, sloot ik op een dag de deur van mijn kamer af, schoof de gordijnen dicht, trok de stekker van de telefoon en bel uit het stopcontact en liet de post in het gangpad liggen. Ik kroop in bed en had net zo goed dood kunnen zijn…”. Na haar afstuderen is ze iemand anders: “… Het drong tot me door dat ik van school afging, klaar was, ook voor hem, voor het andere leven, het echte leven, met hem…”.
Eenheid in verscheidenheid
De zevende en laatste man is de psychiater. Daar kom je uiteindelijk terecht als je een ‘zelf’ wilt zijn; zie Carry van Bruggen. “… Het is niet zozeer dat ik niet verdeeld ben, ik weiger domweg om verdeeld te zijn…”. De kunstenaar heeft haar verlaten: “… Uiteindelijk verdroeg hij mijn liefde niet. Wie wel?...”. Hij hield niet genoeg van zichzelf om van haar te houden: “… Sinds wanneer heeft deze krankzinnige dooddoener ons in de ban? Welke achterlijke idioot heeft het in de hersens van de mensen zitten stampen dat ze eerst van zichzelf moeten houden voordat ze iemand anders lief kunnen hebben? Het is de meest belachelijke, de meest domme, de meest wrede wet ‘ever’ en ze regeert de twintigste eeuw. Het is rabiate nonsens. Je moet van iemand anders houden en iemand anders moet van jou houden, dat moet je niet ook nog eens zelf hoeven doen, dat is onmogelijk. Wie houdt er nu van zichzelf zonder door een ander bemind te worden? Niemand toch? Ja, een handvol monomane gekken met negen assertiviteitstrainingen achter de rug…”. De mannen maken de wetten: “… Met de wetten verbinden ze wat ver uit elkaar ligt, hemel en aarde, ziel en lichaam, je kent ze wel, de tegenstellingen. En dan lezen ze met hun wetten in de hand de wereld. Met jou erbij. Als dit dan dat. Als jij zus dan zo…”. Marie: “… Ik was niet op zoek naar liefde. Ik zocht de wetten…”. Als je niet gelooft in God, dan moet je je eigen ‘knooppunt’ zijn. Anders “… heb je dus niets, want dan is iedere gebeurtenis nietszeggend, zonder waarde, een waardeloos voorbijgaand voorval dat net zo goed niet had kunnen plaatsvinden, een loshangende draad, betekenisloos. Alleen de mensen met een eigen leven zijn in staat om een verhaal te zien in wat het leven feitelijk is, die onder de gruwelijke verschillen van iedere minuut de eenheid beluisteren, de eenheid van hun verhaal, alleen die mensen kunnen gelukkig zijn…”. Het probleem is “… dat ik mijzelf niet kan redden. Ik ben de enige die afzonderlijk is, ik kan mezelf geen betekenis geven. Ik vind het onprettig zelf zo leeg en zonder betekenis te zijn…”. Als je jezelf niet kunt helpen, ga je een ander helpen. Maar die ander is er misschien nog wel erger aan toe: “… Hij is zo ongeordend en verdeeld van binnen, twee in een, en dan hou ik het nog aan de lage kant…”.
De paradox
Over haar mannen: “… De mannen weten veel van de wereld en weinig van zichzelf…”. Ze hebben niet in de gaten dat “… hun kennis ook maar een manier is om de kop boven water te houden…”. Marie: “… Ik hou van mannen. Ze zijn eenzaam. Eigenlijk willen ze allemaal hetzelfde: heilig worden, goddelijk. Maar het is niet aan de mens om goddelijk te zijn. Een mens is menselijk en dat is al moeilijk zat. Sinds ze God naar beneden hebben gehaald en hem ergens een plaats toedichten in het hart van de mens, is het gruwelijk misgelopen. God hoort boven, onder, overal, in ieder geval buiten de mens. Goddelijk willen zijn is een duivelse onderneming. Je kunt het goddelijke begeren, nastreven en als je het goed doet word je op zijn hoogst een beetje heilig. De mannen wilden dat ik naar ze luisterde en hen vergaf. Ze waren met weinig tevreden en dat weinige kon ik ze nog net geven…”. Ik denk dat Marie Deniet en Carry van Bruggen dieper in zichzelf zijn afgedaald dan de meesten ooit doen. Maar niet diep genoeg. Want diep in jezelf, ver voorbij je 'ik', ben je niet jezelf (zie: “Het evangelie van Pilatus” van Eric-Emmanuel Schmitt). Ze waren er voor mijn gevoel bijna. “.. De paradox zit in de wet zelf…”. Marie: “… Het moet toch mogelijk zijn die stem in mij het zwijgen op te leggen…”. Ik denk het niet. Ik denk dat zo lang je leeft God de dialoog met je blijft zoeken. Marie: “… Het leven was een stuk simpeler toen ik nog in God geloofde…”. Absoluut.
Uitgave: Prometheus - 2020, 240 blz., ISBN 978 904 464 577 4, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier