zaterdag 29 juli 2023

De tedere verteller – Olga Tokarczuk

 


Uitgeverij De Geus noemt de Poolse schrijfster en voormalig psychologe Olga Tokarczuk (1962) op de achterflap van “De tedere verteller”, een boek vol essays die heel veel over ‘donkere’ literatuur gaan, ‘één van de origineelste geesten van onze tijd’. Daar ben ik het volkomen mee eens. Ik zou zo gauw geen andere schrijver weten die mij zó aan het denken zet. Haar werk is ‘een oefening in vreemdheid’. Eerder besprak ik van haar “Jaag je ploeg over de botten van de doden”.

 

Overal hetzelfde

Aan de hand van de bekende ‘houtgravure van Flammarion’, een illustratie van een pelgrim die totaal verrast lijkt als hij zijn hoofd door de aardse in de hemelse sfeer steekt (in een hoek zie je zelfs de ‘raderen van Ezechiël’!), pleit Tokarczuk in haar eerste vertoog voor een radicaal andere en nieuwe manier van kijken. De geheimzinnige illustratie lijkt haar een perfecte metafoor voor het punt waarop wij heden ten dage zijn beland. We hebben de grens van wat de aarde ons te bieden heeft wel zo ongeveer bereikt. De wereld is klein geworden. Eindig. Claustrofobisch. Internet en het vliegtuig brengen ons waar we willen, maar we kennen alles al: “… De reiziger ziet dat feitelijk overal alles vrijwel hetzelfde is: er zijn hotels, er wordt gegeten uit kommen, gewassen met water, op vakantie worden er voor vrienden en bekenden souvenirs en cadeautjes gekocht, die, ondanks het feit dat het imitaties zijn van plaatselijke kunstvoorwerpen, met elkaar gemeen hebben dat ze in China zijn gemaakt…”. De mensen lijken overal op elkaar. Massatoerisme reduceert alles tot een ‘onwerkelijke show’. We scheren over de dingen zonder moeite te doen er de essentie van te vatten. Of er een spatje door te veranderen. Zoals Indiana Jones en Philias Fogg (in de boeken van Jules Verne) ook opgesloten blijven in ‘de hermetische capsule van de identiteit van de westerse mens’. De reiziger is veranderd in iemand die tevreden noteert dat alles werkelijk bestaat zoals de reisgids aangeeft. De groepsreiziger wordt bovendien via op maat gesneden programma’s op zijn wenken bediend. Zo krijgt een katholiek een totaal ander Polen te zien dan een Jood, aldus Tokarczuk. Reizen is geen ‘oefening in vreemdheid’ meer. Reizen is een kwestie van afvinken geworden. Geen wonder dat we zijn gaan dromen over het veroveren van de kosmos. Wat is er eigenlijk nog leuk aan reizen nu we overal geconfronteerd worden met aangespoelde bootvluchtelingen, doodarme daklozen en plastic soep (om het maar niet te hebben over noodweer en natuurbranden)?

 

Symbiose

Wat daarentegen wél oneindig werd voor de ‘homo consumens’ is de wereld van goederen. We komen levens te kort om alle ‘spullen’ uit te proberen. In de jaren zestig beschreef de geniale Philip K. Dick, van wie ik ooit “De man in het hoge kasteel” besprak, een toekomstvisioen waarin dolgedraaide fabrieken hun productie niet kunnen onderbreken. Daarom hypnotiseren ze de afnemers: “… Tegenwoordig is dat een beschrijving van het hier en nu…”. De oudere generatie zegt nog ‘ja’ tegen alles. Inmiddels groeit er een generatie op die ‘nee’ leert zeggen. Er is veel teveel van alles. Tokarczuk bespreekt de enorme kloof tussen jong en oud. De snelle veranderingen verwijdert de generaties lichtjaren van elkaar. Toch pleit ze als geen ander voor ‘samenwerking’. Evenals Amitav Ghosh in “De vloek van de nootmuskaat” wijst ze op het baanbrekende inzicht dat ons lichaam voor maar 43 procent uit menselijke cellen bestaat. De rest is aan de bacterieën, schimmels, virussen en archaea, waarmee wij in symbiose leven. Het roept een beeld op van een ‘zwerm’. Wij vormen met recht een ‘meervoudige persoonlijkheid’. Parallel daaraan bewegen wij ons van een hiërarchisch perspectief op de wereld naar een netwerkstructuur, wat volgens mij precies het verschil is tussen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ denken. Tokarczuk meent dat de zondeval in het paradijs (ook) te maken heeft met het ‘weigeren relaties aan te gaan’. Vandaar ons egoïsme, zwart-wit-kijken, verketteren van elkaar en individualisme. Zo niet narcisme. Dat zou zomaar kunnen. Pas zei iemand tegen mij dat het bij alle Joodse denkers om ‘ontmoeting’ draait: Buber met zijn ‘dialoog’, Levinas met zijn ‘gelaat van de ander’, Jezus met zijn ‘Bergrede’.

 

Excentriek

De schrijfster noemt de coronapandemie een ‘zwarte zwaan’, die ons heeft laten zien dat we de wereld niet onder controle hebben en geen heersers over de schepping zijn. Tel daar de totaal onvoorspelbare gevolgen van de klimaatverandering bij op. Een ‘zwarte zwaan’ kan een keerpunt zijn. Ze verbindt een en ander met Kairos, de Griekse god van het ‘juiste moment’, die je bij zijn kuif moet pakken als het goede ogenblik daar is (zie ook:  "Ogenblik & Eeuwigheid" van Joke Hermsen). Voor Tokarczuk is Kairos de god van de ‘excentriciteit’. Ze noemt Maria Janion en Stanislaw Lem, die ik ook al tegenkwam in het boek van Chosh, de ‘laatste excentrieke mensen’. Letterlijk betekent excentriciteit ‘buiten het centrum’. Ze ziet niets in conservatisme als tegengif inzake een complexe wereld die eenvoudiger moet worden gemaakt. Als we de wereld niet aankunnen, overvalt ons heimwee naar het verleden. Maar de tijd valt niet terug te draaien. We passen niet meer in de levens van vroeger. Om het lot waar we op afstevenen te keren, moeten we  uit onze bubbel en voorbij ons conformisme. Het fragmentarische provoceren. We moeten afstand nemen van de waan van de dag willen we het geheel overzien en tot nieuwe inzichten komen. Anders durven zijn dan de rest. Nieuwe verbintenissen zoeken. We moeten platforms van wederzijds begrip scheppen, en dat doen boeken en verhalen: “… in de breedste zin is literatuur bovenal een schatkamer van gezichtspunten van anderen, wereldbeelden gefilterd door de unieke geest van ieder individu. Dat kun je met niets vergelijken. Literatuur, ook die alleroudste orale vorm, creëert ideeën en bepaalt perspectieven die diep in onze geest verzinken en hem formatten, of we dat nu willen of niet…”. We moeten niet aarzelen ons hoofd buiten de sfeer van de huidige wereld te steken: wie weet wat we daar zullen zien…

 

Menselijke mechanismen

Aan de hand van de romans “Dierenleven” van J.M. Coetzee en “Onderhuids” van Michel Faber bespreekt ze onder andere onze omgang met dieren. “… In de meeste oude culturen was het eten van ander vlees dan offervlees taboe. Om een dier te mogen eten, moest het eerst geofferd worden; dat gebaar bevrijdde de moordenaar van de zonde van het nemen van het leven van een ander wezen…”. “Dierenleven” gaat over een vermaarde zeventigjarige auteur, Elizabeth Costello, die naar een gerespecteerde universiteit komt om een serie lezingen te geven. Costello wordt gaandeweg werkelijker dan de altijd ernstige Coetzee zelf. Want het gekke is; in zekere zin zijn de personages in fictie echter dan gewone mensen, van wie je immers alleen maar, en ook nog eens fragmentarisch, de buitenkant ziet: “… Dat is het grote geheim van literatuur, Coetzee – de meester van de distantie – weet dat maar al te goed…”. Wetenschap streeft naar maximale objectivering. Maar onze communicatie wordt pas wezenlijk en diepgaand voor zover het een wederzijdse uitwisseling is van wat subjectief is. Alleen fictie is in staat om de subjectiviteit van de mens, zijn totaalbeeld, neer te zetten. Een heel persoon te construeren. Met zijn relatie tot de wereld, zijn emoties en zijn daden. Elizabeth Costello is zo oud dat ze zich niet meer bekommert om wat voor indruk ze op anderen maakt, of zich zorgen maakt over haar prestige: “… Daarom staat ze zichzelf radicalisme toe en schuwt ze pathos en dramatische vergelijkingen niet…”. De oorlog van de mens tegen de dieren is gewonnen, zegt ze. Onder andere op grond van het feit dat we de dieren consequent de rede ontzeggen. Ik heb heel vaak gemerkt dat in het christendom ook eenzijdig op het verstand wordt ingezet en het gevoel naar de coulissen wordt verwezen. Maar het verstand is net zo goed ‘gevallen’. Inzicht en empathie zijn misschien wel ‘menselijker’ mechanismen dan de rede, schrijft Coetzee.

 

De paradox van empathie

Costello gaat zo ver dat ze het slachten van dieren vergelijkt met de Holocaust (de alomtegenwoordige wreedheid ervan heeft zich in een flits van inzicht geopenbaard), wat natuurlijk direct hevige verontwaardiging en protest oproept. Zo’n bewering kun je alleen in een roman doen: dan is het wél gezegd. Tokarczuk wijst er op dat “Dierenleven” op legio verschillende manieren kan worden gelezen. Literaire fictie biedt geen aanknopingspunten voor een inhoudelijke filosofische discussie. Wanneer lezers vinden dat de argumentatie van Costello rammelt, hoeft de schrijver alleen maar te zeggen dat ze wartaal uitslaat. In “Onderhuids” draait Faber de optiek radicaal om. Dit keer wordt de mens, homo sapiens, gehouden en vetgemest door een niet-menselijke, maar ook niet-dierlijke soort (een volwassen variatie op het sprookje van Hans en Grietje?). Faber stuurt het verhaal zo dat we ons willekeurig met de vreemdeling identificeren. Dat is zo desoriënterend en misleidend dat we in feite onze eigen soort verraden: “… Op die manier relativeert hij onze morele gewoontes en laat hij zien hoe gemakkelijk we zouden kunnen wennen aan het accepteren van de grootste nachtmerries en misdaden…” (zie ook “Lolita” van Nabakov waarin de lezer in de huid van een pedofiel wordt verplaatst). “… Faber presenteert de grootste paradox van empathie: door onszelf te verlaten, hebben we misschien de enige kans om iets te worden wat ons tegendeel is…”. De vreemdeling wordt iemand die te doorgronden en te begrijpen is. Eigenlijk houdt hij op een vreemdeling te zijn.

 

Das Unheimliche

In een fascinerend verhaal over de films van de gebroeders Quay onderzoekt Tokarczuk ‘das Unheimliche’ à la Freud, wat altijd te maken heeft met een onduidelijke grens tussen het levende en het dode. Ze ervaart een diepe herkenning in het werk van de gebroeders Quay. Alsof ze op ‘bekend terrein’ is. In een ‘land waarvan ze de taal ten volle begrijpt’. Intuïtief de ‘diepere betekenis’ snapt: “… wat me in een staat van paraatheid brengt en gehypnotiseerd naar het beeld laat staren…”. Ze heeft het over een ‘gebroeders Quay-groef’ in haar hersens. Ik ken het gevoel van resonantie, al roept de wereld van de gebroeders Quay totaal níets positiefs bij mij op. Integendeel. Het gaat volgens Tokarczuk dan ook zo’n beetje om de tegenovergestelde sfeer van de ‘houtgravure van Flammarion’. In de films van de gebroeders Quay is de mens als het ware ‘gevangen’ in een ‘kooi’, die de wereld voorstelt, terwijl iets of iemand door het sleutelgat tuurt. Buiten de gevangenis, de hoekige box van de wereld, is er niets interessants. Alleen maar leegte, kan de kijker verdrietig constateren. “… Die kunstmatige wereld, achteloos in het leven geroepen door een onbekwame demiurg, wordt ook nog eens waargenomen in het laatste stadium van haar bestaan, wanneer alleen verval, verwoesting en stof de boventoon voeren. Er is hier niets fris…”.  Toch vinden er soms gevallen van spontane zelfgeneratie plaats. Maar bij mij komen die beelden eerlijk gezegd over als ‘een kip met een afgehakte kop die toch nog effe verder loopt’. Volgens Tokarczuk gaat het om een ‘oerorde’ die we niet hoeven te begrijpen. De film als rariteitenkabinet.

 

Verwrongen wegwerpmetafysica

Tokarczuk vraagt zich af of deze ‘verwrongen wegwerpmetafysica’ als een ‘golvende fata morgana’ ergens boven ‘Mitteleuropa’ hangt en zich voedt met zijn nachtmerries. Je zou het bijna geloven, als je naar het werk van Murnau, E.T.A. Hoffman, Buñuel, Schulz en Kafka kijkt. Een Alting als ik stamt echter uit de koude, witte wereld van IJsland. In mijn binnenste huizen flarden beelden van groene  grassprietjes die zich door een met een ijslaag bedekt landschap worstelen, richting de eerste stralen van een wazige zon, bekeken vanuit het perspectief van een tor, terwijl overal het 'geklong' en 'geklang' van smeltende waterdruppels klinkt. Ik hoor eerder thuis in de wereld van de Edda. Tokarczuk: “… Van kinds af aan werd ik gekweld door een metafysisch probleem waarvoor ik lange tijd geen oplossing wist te vinden. Is er iets op de wereld waarzonder niets kon bestaan? Bestaat er een onmisbaar ding, een essentieel en fundamenteel object? De ‘quinta essentia’, die de vier elementen kracht geeft? De ‘archèvan de presocratische filosofen, het Mysterie van het Bestaan, de Graal van het Alledaagse?...”. De christelijke God lijkt bij Tokarczuk niet in beeld. “… In het alchemistische universum van de gebroeders ontdek ik met verbazing dat dit object bestaat en dat het een SCHROEF is. Ze doet zich te vaak in hun films voor om haar te kunnen negeren…”. Een vuile, ordinaire schroef: “… We moeten ons niet laten misleiden door de onopvallendheid ervan. Zij is degene die de lagen van de werkelijkheid achter onze rug aan elkaar vastdraait, onze veranderlijke, afzonderlijke gezichtspunten samenvoegt en met een mechanische, draaiende spiraalbeweging tegenstellingen verbindt…”. Even verder: “… Gezegende Schroef, ontferm je over ons!...”.  Ik denk aan alle mystici die het leven hebben voorgesteld als een spiraal. En aan Evelyn Underhill die vertelt hoe in de kelder van ons onbewuste onze meest spirituele gewaarwordingen en onze onberedeneerde dierlijke instincten broederlijk naast elkaar bestaan. ‘Heavan and Hell’.   

 

Hermes

Tokarczuk richt een buitengewoon sympathiek artikel aan ‘vertalers’, die haar uit de eenzaamheid van haar schrijverschap verlossen, zegt ze. Ze vertelt hoe ze er bij toeval achterkwam dat ze veel makkelijker Montaigne in het Pools kan lezen, dan haar vriendin dat kan in het verouderde Frans, zijn eigen taal (zoals “Mystiek” van Evelyn Underhill waarschijnlijk ook veel makkelijker in de moderne en aangepaste Nederlandse vertaling van Suurmond is te lezen, dan in het oorspronkelijke Engels). Vertalers vormen “… de bouwstenen van een soort geleidend zenuwweefsel, een netwerk dat informatie helpt over te brengen van de ene kolonie naar de andere…”. All over the planet. De Griekse god Hermes, de god van de communicatie, is al eeuwenlang hun schutspatroon en beschermer: “… De niet al te grote, wendbare, vlugge, slimme en gevatte god die over de buitengebieden van de wereld snelt, in de woorden van Plutarchus: ‘de kleinste en de sluwste van de goden.’ Met zijn lange haar, zijn hoed met vleugels en met een caduceus in de hand, bovendien van een niet helemaal duidelijk geslacht, is hij overal. Het is de god van de synthese, van het met elkaar in verband brengen van uiteenlopende kwesties...”. Bovendien is hij ook een trickster: niemand kan zo goed liegen en bedriegen als hij. Daarom is hij ook de god van de handelaren, kooplieden, gokkers en dieven. Plus de god van de wegen, reizigers en herders. Verder is hij de god van de uitvinders en de bewaarder van het geheim. Maar bovenal, ja bovenal, is Hermes de god van de literatuur.

 

De tuinen van Tantalus

Hermes bedacht de literatuur toen hij voor de eerste keer loog. Nog maar een dag oud, had hij vijf vaarzen van zijn broer gestolen en verzon ter plekke een compleet andere versie van de gebeurtenis toen zijn vader Zeus hem te midden van de goden, die omrolden van het lachen, ter verantwoording riep. Ik lees al zó lang, en nog steeds krijg ik van sommige teksten de tranen in mijn ogen. Vooral als Tokarczuk ‘de geschiedenis van haar lezen’ beschrijft. “… ‘Heeft u de tuinen van Tantalus gezien, die zijn en niet zijn?’ De gasten antwoorden: ‘Wij hebben ze bij Homerus gezien, want wij zijn niet in de onderwereld afgedaald’…” (“Manuscript gevonden te Zaragoza” van Jan Potocki). Misschien is dat de beknopste en treffendste vergelijking van wat literatuur te bieden heeft: “… ‘de napoleontische oorlog bekijken bij Tolstoj’, ‘genezen van tbc bij Mann’, ‘jagen op walvissen bij Melville’, ‘een ongelukkige minnaar zijn bij Prus’…”. De literatuur voert ons buiten onszelf: “… We beschouwen literaire personages als reëel bestaande mensen die dicht bij ons staan. We hechten ons aan hen, we vergelijken ons met hen; sommige van hen kunnen ons leven veranderen…”. We verschillen van dieren doordat we kunnen lezen. Het boek is een wonder. Het maakt het mogelijk om door een reeks ‘tekens’, waar uitzichten, geuren en klanken uit voortvloeien, de meest subtiele, complexe ervaringen door te geven aan derden. Voor een ander iemands hele leven bloot te leggen, en wel in hogere mate dan als het over het leven van een echt persoon gaat. Lezen blijkt een indicator voor iemands psychische gezondheid. Gestreste mensen lezen niet. Mensen die lijden aan psychoses verliezen zelfs bijna volledig het vermogen om te lezen. Lezen is dus het privilege van een gezonde, evenwichtige geest. Na het vijfde jaar stopt de kans menselijke spraak aan te leren: zie de ‘wolfskinderen’. Tussen je negende en zestiende kun je je  tot een ‘echte’ lezer ontwikkelen, ‘gevoelig en ontvankelijk’ worden, leren ‘beleven’ wat je leest. Daarna niet meer. Als we ouder worden raken we dat ‘absorptievermogen’ een beetje kwijt en vrouwen houden het langer en beter vast dan mannen. Op latere leeftijd wordt de lezer vaak wat ‘autistischer’, waardoor we de roman vervangen door non-fictie. We verliezen het vermogen te spelen met verschillende werelden, “… het balanceren op de grens tussen wat is en wat zou kunnen zijn, wat nog niet gebeurd is en wat niet bestaat; we verliezen het ongewoon belangrijke en creatieve, kwikzilverachtige beweeglijke, mercuristische deel van onze psyche…”. Dat ‘diepmenselijk vermogen om andere werelden te scheppen’ en ons toont ‘hoeveel we op elkaar lijken en tegelijkertijd niet op elkaar lijken’.

 

De andere kant

Literatuur zou een lamp moeten zijn, schrijft Tokarczuk, die wat duidelijk en helder is, áltijd van een andere kant belicht. Zodat het bekende volstrekt onbekend blijkt te zijn, het vanzelfsprekende vaag, het vertrouwde vreemd, en het veilige verdacht. Waarschijnlijk is er geen andere en efficiëntere manier om even op te houden jezelf te zijn, dan door te lezen. Wat een opluchting! Tokarczuk wijst op het fenomeen dat wij door de jaren heen hetzelfde boek steeds anders lezen. Wat zegt dat over onszelf? De eerste keer dat ze “De Toverberg” las vond ze de arme naïeve Hans Castorp vooral zielig, zoals hij gemangeld werd tussen de twee demonische figuren Naphta en Settembrini. De tweede keer riep het boek  heimwee op naar een langzame wereld vol subtiele aandacht voor het psychologische spel, met lange zinnen waarvan de cadans je in trance brengt. Tijdens de derde lezing begon ze Hans Castorp giechelig als een sluwe trickster te zien, die de heren Naphta en Settembrini steeds gekker maakte. Tokarczuk vertelt dat haar vader bibliothecaris was en hoe de titels op de boekenplanken van zijn bibliotheek plotseling  tegen haar begonnen te spreken. Vanaf dat moment kon ze lezen. Zonder dat er verder iemand aan te pas kwam.  Zoals de wereldberoemde componist Leopold Godowsky in “De tuinen van Buitenzorg” zich ook niet kon herinneren dat iemand hem ooit het notenschrift had geleerd.  

 

Een vinger in het zout

Een van haar eerste lievelingsboeken was een bundel partizanenliederen “… die veel pathetische beroering in mij losmaakten…”. Daarna las ze de “Kleine algemene encyclopedie van de PWN”, waar ze natuurlijk niets van begreep, maar “… Wie alleen leest om te begrijpen maakt zich schuldig aan blasfemie. Je leest om ontroerd te raken, dat is de diepste, volledigste vorm van begrip…”. Eerst las ze sprookjes, zoals ieder kind, daarna volgde ongemerkt de mythologie. Vlak daarop kwam Jules Verne en toen de psychologische romans, “… waar het geheim niet gelegen is in onbekende eilanden of het binnenste van de aarde, maar in de witte vlekken en het binnenste van de psyche…”, die haar kamertje ‘als hologrammen’ bevolkten. Tokarczuk: “… Ik las, liggend of knielend, op de slaapbank, op de vloer, en de badkuip…”. Even verder: “… Ik las bij een nachtlampje, waardoor ik mijn ogen bedierf. Ik las onder het eten en op het toilet. In bad, op het strand, in de volkstuin. In treinen, in auto’s, onder het aardappelen schillen en onder het breien…”. Ondertussen at ze alle zoute dingen die ze kon vinden en vertelt ze enigszins gegeneerd dat ze zelfs maggi- en bouillonblokjes verorberde, wat ze voor nogal zonderling gedrag versleet. Tot ze las dat de leerlingen in de jesjieve tijdens het bestuderen van de Thora ook hun natte vingers in een speciaal daarvoor neergezet schoteltje zout doopten, om die vervolgens af te likken: “… zout zorgt ervoor dat de impulsen beter via de synapsen worden doorgegeven, waardoor ons zenuwstelsel, onze gewaarwordingen en gedachten beter en sneller functioneren…”. Ze las lukraak wat ze te pakken kreeg: “… ‘Het Roelantslied’ in een band met ‘Tristan en Isolde’, als mede ‘Het testament’ van Francois Villon, ‘De terugkeer’ van Platonov, de tragedies van Aeschylus, Sophocles en Euripides of ‘La vie des dames galantes’ van Brantôme. Als mijn ogen niet waren vastgehaakt aan drukletters, dwaalden ze af naar alle kanten. Ik ging er cognitief van loensen, de contouren van de wereld vervaagden zonder lezen. Thuis legde ik op verschillende plaatsen boeken neer die ik dan las waar ik ze aantrof. Ik was verslaafd…”.

 

In de woestijn wapperende sluiers van Maya

Daarna begon haar obsessie voor alles wat geheimzinnig, onduidelijk, dreigend, duister en huiveringwekkend was. Via Edgar Allan Poe stuitte ze op Kafka, Tsjechov, Dostojewski, Schulz, Meyrink, Huysmans, Kubin en Topor: het gebied waar ze wortel schoot. ‘Ik werd gek toen ik Lem las’, schrijft ze, “… terwijl het weinig had gescheeld of ik was een braaf en pragmatisch vriendinnetje van Anne van het Groene Huis geworden…”. Hij “… draaide mijn schroefje los…”. Haar andere lievelingsschrijver, Philip K.Dick, hield de eerste voor ‘een meervoudig wezen’, “… die gekweekt was in de laboratoria van de KGB…”. Op de middelbare school raakte ze in de ban van het Zuid-Amerikaanse proza: Borges, Cortázar, Carpentier, García Márquez, Vargas Llosa. Al gauw werd ze een verwoede lezer van Faulkner. “Het geluid en de drift” en “Absalom, Absolom!” begonnen een soort meetlat te vormen waaraan ze alles afmat. ‘Die sfeer, die emotionele lading, die onrustige en waanzinnige taal’. Dankzij haar eerste vriendje kwam Bruno Schulz in beeld. En juist, “… toen ik zelf voornamelijk bestond uit alle mogelijke idiosyncrasieën, las ik voor de eerste keer Freud…”. Ze spoorde “Aan gene zijde van het lustprincipe” op in een boekhandel waar boeken onder de toonbank werden verkocht. “… Lezend verviel ik in een soort catatonie. Hè? Hoe was dat mogelijk? Kon je zulke uiteenlopende zaken met elkaar in verband brengen? Kon je op het spoor van één woord de diepte in gaan, in een of andere halfvergeten mythe, in een beeld dat opdoemt in de geest? Kon je je zulke excentrieke associaties veroorloven? Een diepere betekenis toeschrijven aan iets vluchtigs en onbelangrijks?...”. Dat de wereld zo anders kan zijn dat het lijkt: “… bracht me in een staat van bedwelming…”. Na het lezen van Freud was niets meer vanzelfsprekend. ‘Het geheim’ keerde met dubbele kracht terug: “… sterk en indringend, en bovendien vlakbij: in mij, in jou, in de keuken, in de kamer, op straat. Hier. Nu…”. Tolkarczuk: “… Interpretaties leggen de gelaagdheid van de wereld bloot – de boeddhisten hebben gelijk, zij leren dat de wereld geschapen wordt door in de woestijn wapperende sluiers van Maya, illusies. Interpretaties kunnen elkaar wederzijds uitsluiten – geen probleem, uitsluiting voegt juist iets toe! Verbanden tussen feiten worden intuïtief gelegd, synchroniciteiten, associaties beginnen te werken waaruit plotseling een helder begrip ontstaat. Een interpretatie is niet een andere perceptie, maar ergens een duiding aan geven. Veel duidingen. Een tekst is oneindig, net als de Thora, die de jesjievestudenten bestuderen…”. Wie alles telt en alles verklaart sluit de geschiedenis van de wereld af. Dan eindigt de tijd: “… Zoveel verschillende versies, zoveel verschillende ordeningen van letters…”. Er is maar één conclusie mogelijk “… we zijn hier om te lezen…”. O, jongens.

 

Waarom schrijven?

In een lezing voor jonge collega’s  breekt Tokarczuk haar staf over de commercialisering van het boek en de zelfpromotie die van schrijvers wordt gevergd. ‘We zijn handelswaar geworden’. De ongelooflijk veelzijdige schrijver George Orwell noemt in “Waarom ik schrijf” vier motieven die ertoe brengen te schrijven. Ten eerste: ‘esthetisch enthousiasme’. Het gegrepen zijn door schoonheid, waaronder liefdesverdriet, dat talloze bronnen van melancholie en wanhoop in ons activeert: “… volgens mij veroorzaakt ze een soort secondair narcisme, brengt ze een diepe zelfreflectie teweeg en verhoogt ze de gevoeligheid. Al schrijvend proberen we ons evenwicht te herstellen, ons libido draait om zijn eigen staart en plotseling omringen we onszelf met een tot dan toe onbekende tederheid. We wiegen onszelf in slaap door onszelf verhalen te vertellen…”. Eenzaamheid, een verre reis, een dramatische gebeurtenis – door er woorden voor te vinden kalmeren we onszelf. Ten tweede: ‘historische aandrang’. Veroorzaakt door collectieve gebeurtenissen die je krachten te boven gaan, moeilijk te bevatten zijn en gemakkelijk verdraaid kunnen worden. Het geven van een getuigenis is vaak de uiting van een diep gevoel van absurditeit en onrecht. Ten derde: ‘een politieke reden’. Oftewel vanuit een verlangen om de wereld een bepaalde richting in te duwen. Geen enkel boek is vrij van politieke verbanden: “… Als een schrijver zich dat niet wil of kan realiseren, des te erger voor de schrijver…”. Ten vierde: ‘puur egoïme’. Wij willen gezien en gehoord worden. Onszelf uitdrukken. Bevestigd worden. Tokarczuk noemt het uit de kluiten gewassen schrijversego van de tegenwoordige ‘echt-gebeurd-verhalen’ evenwel een té ‘ongezond woekerende winde’ en waarschuwt ervoor de ‘alsof-modus’ van de fictie niet te verliezen. 

 

Innerlijke ‘daimonion’

Zelf voert ze nog de innerlijke ‘daimonion’ aan, die ze persoonlijk ervaart: “… Toen ik in de jaren negentig van de vorige eeuw een huis kocht in het Kłodzko-dal, begon alles rondom ineens te fluisteren. De altijd vochtige stenen trap naar de kelder, het beekje waaraan nog altijd de resten van een watermolen stonden, de stenen op de akkergrenzen, de beuken van de kerk in Nowa Ruda… Het was een vreemde toestand, een soort van – om dat woord maar te gebruiken – bezetenheid. Alle plaatsen die ik toen leerde kennen, leken me veellagig, vol meer of minder vanzelfsprekende gebeurtenissen. Uit het genoemde gefluister en een hele massa vage informatie, gevoelens en vermoedens begonnen de plots van verschillende verhalen tevoorschijn te komen, die erom vroegen opgeschreven en met anderen gedeeld te worden…”. Buitengewoon intrigerend vertelt ze hoe ze ‘de stem’ in haar - die het verhaal vertelt – tot leven wekte en de ruimte gaf (zie het kabbalistische begrip tzimtzum). Alsof het om het scheppen van de golem gaat – maar die praatte niet. Tokarczuk heeft het niet direct over ‘inspiratie’, maar ‘inzicht’. Het verhaal ís er al: “… mijn taak komt neer op het ontdekken wat overdekt/bedekt/toegedekt is. Schrijven is in wezen een kraslaag die ik geduldig stukje bij beetje weghaal. Daaronder ligt het hele patroon, het geheel dat in zijn volheid getoond wil worden…”. Het woord ‘kristallisatie’ valt. Ze vertelt dat ze op haar twaalfde al boeken wilde schrijven, maar er toch voor koos om psychologie te gaan studeren, wat haar uiteindelijk veel begrip van de wereld opleverde. Ze vertelt dat ze een uitgeverij oprichtte om Jung uit te geven, wat niet lukte, waarna ze naar het ruige platteland vertrok, om tot de ontdekking te komen hoe enorm stimulerend eenzaamheid en de natuur voor de verbeelding zijn. “… Wanneer je terugkijkt op je leven, kun je een perspectief vinden dat een soort rode draad onthult…”. Door een totaalbeeld achteraf te bekijken kan iedereen er waarschijnlijk wel een orde in vinden. Desalniettemin: waarom geloven we dan wél in evolutie? Misschien komen we wel als een soort eikeltje ter wereld waaruit later een hele boom groeit. Wie weet. Ik was tenminste op mijn tiende al in de weer met multomappen waarin ik plaatjes van boeken plakte die ik uit aangevraagde boekencatalogi knipte. Mijn boekengekte stond in de sterren geschreven. Tokarczuk wenst de jonge schrijvers een wereld toe waarin hun werk ‘met interesse en respect tegemoet zal worden getreden’ en waarin ‘critici die een lange zorgvuldige recensie over een roman kunnen schrijven uit de dood opstaan’. Moge ik één van hen zijn. 

 

Joodsheid

Op het eind van het boek zijn een aantal lezingen opgenomen die Tokarczuk aan de Universiteit van Łódź heeft gehouden. Daarin gaat ze onder andere in op haar aartsmoeilijke werk “De Jacobsboeken”. Ze heeft het over haar specifieke voorkeur voor de ‘alleswetende verteller’: de buitenpersoonlijke, totale verteller, met een derde oog, een zesde zintuig, en in het geval van “De Jacobsboeken”, de geest van Jente dus. Volgens haar is deze ‘panoptische’ verteller met zijn ‘droneperspectief’ een typisch product van onze tijd. We kunnen immers met een paar muisklikken alle bekende plekken vanuit de meest onverwachte hoeken bekijken. De rest van de emotionele personages zijn ‘afsplitsingen’ van de vertellende stem die geen sekse heeft, omdat hij/zij uit de diepere lagen van de menselijke psyche komt, en sekse ‘iets vrij oppervlakkigs lijkt te zijn’. Het doet me denken aan priester Richard Rohr die gender, nationaliteit, etniciteit, huidskleur en sociale klasse slechts ‘tijdelijke kostuums’ noemt: je bent zoveel méér. Tokarczuk vertelt over haar liefde voor ‘joodsheid’. Ze mist de Joodse wereld die in de Tweede Wereldoorlog verdween. Ze was zes toen haar ouders haar al meenamen naar Auschwitz. Ze verslond de boeken van Schulz en Singer. Toen ze in 1997 of 1998 in een antiquariaat “Het Boek van de Woorden van de Heer – uitweidingen van Jacob Frank” oppakte, stond ze voor een van de interessantste en meeslependste intellectuele avonturen in haar leven, vertelt ze. Het verhaal van de frankisten en sabbatianen móest verteld. Eigenlijk kwam het hele project voort uit een nameloze interesse voor allerlei heterodoxie - alles wat niet in de canon past, de grenzen te buiten gaat, zich verzet tegen de vanzelfsprekende norm (wat ik wel herken). De theologie van de frankisten was een theologie van vreemdheid. Van het gnosticisme ging ze ook watertanden. Ze las Hans Jonas stuk. In eerste instantie wilde ze dan ook godsdienstwetenschap en later zelfs theologie studeren. “… Mijn intuïtie zei me dat de gnosis een soort alternatieve gedachtestroom is die onder de oppervlakte van de officiële en optimistische religies stroomt…”. Dat is ook zo. Het gnosticisme is nooit verdwenen, het is er altijd en ligt ten grondslag aan allerhande stromingen, waarin het zich weet te camoufleren. Het vreemde is dat het, als het aan de oppervlakte komt, altijd weer iets enorm stimulerend heeft. Het zet aan tot nadenken, paradigmaverschuivingen, veroorzaakt revoluties en omwentelingen. Zie bijvoorbeeld: "Gnosis. De derde component van de Europese cultuur traditie" van Gilles Quispel of "De gnostisch-occulte vloedgolf" van drs. S. van Wersch.

 

De kers op de taart

Literatuur, en kunst in het algemeen, is er voor het verwerken van de duistere zijde van onze aard. Daarom kunnen verhalen extreem gewelddadige vormen aannemen, aldus Tokarczuk. Er is echter altijd een andere kant: (machteloze) woede is vaak het resultaat van mededogen (zie:  “De held” van Jessica Durlacher). Of neem de bloedziekte Porfyrie, die ten grondslag zou liggen aan vampirisme: een slechte ijzerhuishouding die in extreme gevallen leidt tot een onbeheersbare trek in bloed. Ze schrijft dat ze haar ideeën over de schrijver als ‘meervoudige persoonlijkheid’ ontwikkelde, toen ze haar oma een kip zag slachten waaruit een tros onontwikkelde eieren kwam (ik weet precies wat ze bedoelt, ik heb ook vaak als klein meisje staan kijken hoe mijn vader boven een ton een kip aan een touw slachtte). Volgens haar komt onze visie over vermeende individualiteit voort uit onze visie op de monotheïstische God. Ik moest gelijk denken aan de uitleg over de ‘Elohiem’ van Jonathan Sacks, de totaliteit van machten en krachten die van de Ene uitgaan. Tokarczuk beschrijft ons ego als ‘de kers op de taart’: “… Die hele taart wordt naar boven toe steeds smaller en bestaat uit lagen. Als je afdaalt, betreed je met elke laag diepere regionen van de psyche, om uiteindelijk het collectieve niveau te bereiken – om het overigens onmiddellijk te passeren en nog verder te dalen, naar de niet-menselijke, organische en uiteindelijk anorganische wereld. Ik meen dat we de hele wereld en tijd in ons hebben, dat wil zeggen, niet alleen het individueel verleden, maar ook het verleden van de soort en van iets groters, waarvoor ik geen naam heb…”. Ze vertelt hoe ze het gevoel heeft dat krachten van buiten haar helpen als ze met een bepaald onderwerp bezig is. Hoe er uit het niets boeken naar haar toe komen, mensen de meest verrassende uitspraken doen. Ze vertelt over een verzonnen personage, Martha, een oudere vrouw met uitgelubberde knoopsgaten in haar vest. Later laten de kleinkinderen van de bouwers van haar huis haar een oude familiefoto zien, waarop een oma, in een vest met uitgelubberde knoopsgaten, die Martha heet(!). Volgens haar is er geen kunst zonder ‘een snufje irrationaliteit’. De taal is het bestek waarmee we het onbevattelijke ‘gracieus consumeren’.

 

Letterlijk

Tokarczuk heeft het over literaire personages die als virtuele avatars min of meer het eeuwige leven hebben, zolang de bibliotheken tenminste niet afbranden en onze servers en clouds de lucht in vliegen. Hans Castorp, Anna Karenina, Winnie de Poeh. Ze leven in ‘het verkwikkende land van Metaxy’, het tijdloze ‘alsof-gebied’, dat het tegenovergestelde van ‘letterlijkheid’ vertegenwoordigt: “… Letterlijkheid compromitteert religie, omdat ze geopenbaarde waarheden eendimensionaal behandelt, zonder zich bewust te zijn van hun contextgevoeligheid en van het feit dat zijzelf afhankelijk is van zowel tijd als cultuur. Letterlijkheid verwoest de zin voor schoonheid en betekenis, wat de creatie van een aandachtige en diepgaande visie op de wereld verhindert. Haar grootste zondes zijn intolerantie en het als moreel verwerpelijk behandelen van alles wat afwijkt van een ooit aanvaarde norm, als iets zondigs dat veroordeling en zelfs straf verdient. Letterlijkheid sluit dus horizonnen af. Ze sluit de geest van mensen af…”. Ze beschrijft de Joodse traditie om een heilige tekst op vier manieren te begrijpen: ‘Psjat’ – duidt op de eenvoudige, directe, letterlijke betekenis. ‘Remez’ – duidt op de diepere, allegorische of symbolische betekenis, die vlak achter de letterlijke verborgen zit. ‘Drasj’ – duidt op ‘onderzoeken’, en wel in de context van andere teksten, maar ook in moraliserende zin. ‘Sod’ – duidt op de mystieke betekenis, die alleen toegankelijk is door inzicht of openbaring.

 

Tederheid

De categorieën fake news en fake-ups doen nieuwe vragen rijzen over wat fictie is. Het lijkt er in onze tijd op dat de lezer het vertrouwen in fictie heeft verloren, wat Tolkarczuk duidt als een ‘apocalyptisch’ gegeven en een ‘regressie’ van onze beschaving. Het kondigt het einde van de literatuur aan. Het wijst op een tekort aan zingevings- en interpretatievermogen, waar hedendaagse psychologen trouwens voortdurend over aan de bel trekken. De stortvloed van negatieve berichtgeving op sociale media verwoordt het indringende gevoel dat er ‘iets mis is met de wereld’: “… Dat gevoel, ooit voorbehouden aan een paar neurotische dichters, is nu een epidemie geworden van onbestemdheid, een van alle kanten doorsijpelend gevoel van onrust…”. Het vermogen tot een meerdimensionale wijze van bestaan lijkt tanende. Waargebeurde ik-verhalen zijn beperkte verhalen van solisten die zich maar niet tot een koor willen vormen. Ons leven bestaat niet zozeer uit ‘gebeurtenissen’ dan wel ‘ervaringen’, legt ze uit, en daartussen bestaat een hemelsbreed verschil. Fictie is altijd ‘een soort waarheid’. Lezen is een complexe bezigheid. Tegenwoordig kunnen we onze ervaringen veel simpeler via beeld doorgeven: “… Het is een volstrekt andere dimensie van het ervaren van de wereld – die onze zintuigen rechtstreeks beïnvloedt…”. Literatuur concentreert zich op het innerlijk en zoekt naar betekenis voor de miljoenen prikkels die ons omringen. Verhalen mobiliseren ‘het zintuig voor het geheel’. Deze spirituele potentie gaat teloor. “… Hebben jullie je nooit afgevraagd wie de wonderbaarlijke verteller is die in de Bijbel met welluidende stem roept: ‘In het begin was het Woord’? Wie de schepping van de wereld beschrijft, de eerste dag, wanneer de chaos gescheiden wordt van de orde? Wie de serie over het ontstaan van de kosmos volgt? Wie de gedachten van God kent, wie zijn twijfels kent en zonder met zijn hand te trillen deze buitengewone zin op papier zet: ‘En God zag dat het goed was.’ Wie was dat, die wist wat God dacht?...”. Voor het vertellen van verhalen is ‘tederheid’ nodig: ‘de bescheidenste vorm van liefde’. Tederheid gaat veel verder dan empathisch medeleven. Tederheid wordt gekenmerkt door een diepe bezorgdheid.  

 

Uitgave: De Geus – 2023, vertaling Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra, 277 blz., ISBN 978 904 454 799 3, 23,99

Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier

dinsdag 25 juli 2023

De kampschilders – Jan Brokken

 

Op de uitgave van “De tuinen van Buitenzorg” (zie mijn vorige blog), kreeg Jan Brokken zoveel reacties, ook qua documentatie en beeldmateriaal, dat hij het kampleven van zijn zwijgzame ouders in voormalig Nederlands-Indië nader is gaan uitzoeken. Ik heb maar gelijk verder gelezen. Zijn vorige boek draaide om musici; dit verhaal wordt rond kampschilders gesponnen. Wat Brokken laat zien is dat kunst, en dus ‘schoonheid’, je kan redden – hoe deprimerend je situatie ook is. Het schakelt je over naar een ander wereld, en in het geval van het smerige en beangstigende kampleven, naar een andere planeet – mag ik denk ik wel zeggen. Brokken’s queeste bracht hem meer begrip bij voor zijn vader, die hij verafschuwde omdat de laatste zijn leven door middel van alcohol en pillen doorbracht in een verdoofde toestand, ten gevolge van zijn KZ-syndroom. Zijn moeder lijkt beter tegen alle ontberingen bestand te zijn geweest, al was zij ook bij lange na niet meer de vrolijke, levendige en beweeglijke dame die ze ooit was. Zijn twee oudere broers gingen eveneens gebukt onder al dan niet bewuste kamptrauma’s. Het moet heel wat met je doen als jij in een gezin de enige bent die niet lijdt onder vroegere gebeurtenissen. Het maakt je een buitenstaander. Maar daar heeft Brokken het niet over. 

 

Varken

Het eerste deel gaat over het al snel overbevolkte vrouwenkamp Kampili (op het laatst rond de 1700 geïnterneerden), in een stinkend moeras op Celebes, twintig kilometer ten zuidoosten van Makassar, waar Olga tijdens de Tweede Wereldoorlog met haar twee zoontjes terechtkwam. Muziek bleef belangrijk voor haar. Van het daar opgezette Russische en gewone koor sloeg ze geen repetitie over. Een paar kampbewoonsters namen een draagbaar pijporgeltje mee en een troep bewakers kwam met een piano aanzetten, waardoor Olga in staat was de zang te begeleiden. Om de verveling te verdrijven leerde ze tijdens de lange avonden bridgen. Overdag moest ze keihard werken in de groentetuin. Brokken geeft de onberekenbare Japanse kampcommandant die regeerde met de bamboestok, de zweep en een zwaard - jawel, sergeant Tadashi Yamadji, bijgenaamd ‘de Bolle’, veel ruimte in het verhaal. Hij begon op een gegeven moment vrouwen mee te nemen naar zijn woning. Om samen met hem te eten, werd er gefluisterd. Meer schijnt er vooralsnog niet aan de hand te zijn geweest. Maar iedereen kreeg er de zenuwen van. Vooral toen hij als een echte ‘pater familias’ kinderen aan zijn dis wilde zien. Niemand mocht er over praten, op een ‘stastraf’ van een paar uur aan een paal in de hete middagzon. Al gauw noemde Olga hem ‘Bokè’, ‘Varken’, wat zijn nieuwe scheldnaam werd: “… Hij leek haar iemand die steeds een stapje verderging, tot hij op een gegeven moment een grens zou overschrijden. Maar ook voor haar was het gissen…”.

 

Troostmeisjes

Olga gaf niet veel prijs over haar kampervaringen. Brokken: “… Eigenlijk wilde ze helemaal niet meer terugdenken aan die periode uit haar leven. Wegdrukken en verdoezelen was jarenlang haar reactie geweest, zoals van de meeste ex-gevangenen…”.  In de Indische archieven van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie leest hij hoe de kampleidster werd opgedragen vijftig ‘animeermeisjes’ te leveren voor de hoerenkasten in Makassar: “… ‘In goede staat verkerende vrouwen’…, het was alsof hij over vee sprak, vee voor de slacht…”.  In een ander document staat dat er van hogerhand zelfs 150 ‘troostmeisjes’ werden geëist, één op de vijf volwassen vrouwen in Kampili. De opmars van de geallieerden werd hun redding. De Jappen waren bang voor oproer. Maar wie zich vrijwillig aanbood werd bedolven onder kadootjes: drank, kleren, een bezoek aan de kapper.

 

Hymne op de natuur

Het Rode Kruis regelde dat gehuwde vrouwen om de zeven, acht maanden een gecontroleerde briefkaart naar hun man mochten schrijven. Zo ontmoette Olga de kunstenares Maria Hofker-Rueter, die ze raadselachtige, maar briljante illustraties op haar kaarten zag schetsen: een kip die eendenkuikens uitbroedt. Olga zou vaak naar haar kijken terwijl ze in alle vroegte buiten aan het tekenen was. Haar werk was altijd een hymne op de natuur. Alsof de haar omringende rottigheid niet bestond. Ook de Japanners waren onder de indruk van haar tekeningen. Wilden er zelfs voor betalen.

 

Tussen de oren

Constant lag er tyfus en dysenterie op de loer. Gelukkig was Yamadji doodsbang voor besmettingen, waardoor hij er alles aan deed om het kamp zo hygiënisch mogelijk te houden. Hij liet zelfs de nodige groenten verbouwen toen de kamparts hem ervan overtuigde dat vitaminen de gevangenen gezond zouden houden. Terwijl in onze tijd jonge meisjes het niet meer bolwerken, bleek in Kampili dat vrouwen tussen de twintig en veertig het vaakst in de ziekenboeg belandden. Volgens sommigen vooral inzake klachten ‘tussen de oren’ (hoe zou dat toch komen?!). Onder de aandoeningen die worden vermeld, staat onder andere ‘overvloedige menstruatie’, wat mij een beetje verbaasde. Arnon Grunberg schrijft in “Bij ons in Auschwitz” juist dat zijn moeder, vanwege alle ondraaglijke spanning in een concentratiekamp, nooit meer ongesteld werd. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het in dergelijke omstandigheden onder zo’n menigte vrouwen ging met maandverband en zo.  Olga kwam vanwege open trombosebenen ook een tijdje in de ziekenbarak te liggen.

 

Godsdienstwaanzin

De ‘zenuwzieken’ werden het grootste probleem. De zendelingen van de Christian Science kregen het het eerst op hun heupen. Ze geloofden rotsvast in wat de oprichtster van hun beweging, Mary Baker Eddy, verkondigde: “… Dat God het oneindig goede is en dat een diep vertrouwen in Hem je doet beseffen dat zonde, ziekte en dood niet echt bestaan en met geestelijke middelen te overwinnen zijn…”. Han had het eens afgedaan als “… een mix van christendom, hindoeïsme, natuurgeneeswijze, superstitie en een flinke dosis larie…”. Al dat geloof hielp niet echt: “… Mrs Seely en Mrs Jaffray  dwaalden door de loodsen, ontkleedden zich, kermden, jammerden, gingen als geschiften tekeer, zongen, tierden, gilden en riepen het andere moment dat ze het goed maakten en in Gods hand waren…”. Mrs Seely viel een vrouw aan in de latrine: “… ‘Laten we toch bidden,’ riep ze, terwijl ze zich uitkleedde, alsof er een oeroud verbond bestond tussen devotie en naaktheid. Op een ander moment rukte ze Olga de haren uit het hoofd omdat ze niet onmiddellijk haar handen had gevouwen…”. Mrs Seely werkte als een koelie maar dat verhinderde haar niet om onophoudelijk uit de Bijbel te citeren, urenlang handenklappend te zingen, met het hoofd wiegend en wuivend. Ze werd opgesloten toen ze de kampcommandant omhelsde, zich voor zijn voeten wierp en riep: “… Dear commander, the Victory of our Lord is here…”. Yamadji was zich te pletter geschrokken. Hij moest twee dagen het bed houden. Bang ‘behekst’ te worden, vroeg hij een non om tekst en uitleg. Zeg nou zelf: weinig enger dan een stel hysterische wijven, toch?! “… Mrs Seely zong zes dagen achtereen, bonsde tegen de wanden, reciteerde gillend de Bijbel, klom op de vensterbank, beukte planken uit de sponning…”. Ze kalmeerde pas toen ze werd platgespoten met morfine. Om de snel om zich heen grijpende gekte in te dammen verbood Yamadji de eerstvolgende maand alle kerkdiensten en koorrepetities. Vrouwen die de kluts kwijt raakten kwekten over niets anders dan God. Als predikantsvrouw schaamde Olga zich plaatsvervangend dood voor dit soort christendom.  

 

Trauma’s

Brokken vertelt over de nachtmerries van zijn broer die hij overgehouden leek te hebben van de keer dat hij als kleuter uit het kamp wist te ontsnappen. Een vrouw van een nabij gelegen kampong stuurde hem terug met de dreigende mededeling dat ‘anders zijn moeder zou worden opgehangen’. In zijn dromen zag hij altijd drie vrouwen aan een galg, de middelste zijn moeder. Brokken hield het voor een waan, tot hij in een verslag las dat in een nabije kampong inderdaad drie vrouwen waren opgehangen. Wegens smokkel op grote schaal. Had zijn broer hier iets van opgevangen, of gezien? Zijn moeder schijnt niet in de gaten te hebben gehad hoe bang zijn andere broer moet zijn geweest, die in het bovenste stapelbed onder het dak van de barak moest slapen, waaruit regelmatig hagedissen en vuistgrote vogelspinnen vielen. In een oorlog is alles dubbel. De vrouwen verwensten de Amerikaanse bommenwerpers die napalmbommen lieten regenen op het kamp, om de Japanners duidelijk te maken dat ze nergens voor terugdeinsden. Er werden greppels gegraven waarin ze zich constant moesten verbergen. Er vielen relatief weinig doden maar een massa mensen bleven voor hun leven getekend. Alle familieleden van Brokken kregen problemen met hun hart. Vrijwel iedere  kampjongen werd een kettingroker. Doordat de barakken volledig afbrandden, werden de krijgsgevangenen overgebracht naar een noodkamp iets verderop, dat Yamadji met een vooruitziende blik had laten bouwen. Er was geen afrastering, waardoor dolle honden binnen konden dringen, die voor een collectieve psychose zorgden. Zijn beide broers hielden er een levenslange angst voor honden aan over, die Brokken van hen overnam. Hij loopt nog steeds het liefst een kilometer om voor een niet-aangelijnde hond. Hij vertelt over een gebeten jongetje dat begon te schreeuwen zo gauw het water of vloeistof zag: “… dolle honden deinzen voor water terug, een ander woord voor rabiës is ‘watervrees’…”. 

 

Doelbewuste geschiedvervalsing

Buitengewoon ontroerend vertelt Brokken hoe het kampkoor ‘Dankt, dankt nu allen God’ aanhief, toen Yamadji op 16 augustus 1945 de Japanse capitulatie bekendmaakte. Begin oktober werd de kampcommandant voorgeleid aan de krijgsraad in Makassar. Vanwege diens ‘beulsmethoden’ kreeg hij een forse straf: tien jaar onvoorwaardelijk. Hij kon echter een petitie overleggen, ondertekend door ‘talrijke dames van Kampili’, waarin dezen hem bedankten voor alles wat hij voor hen had gedaan. Hierdoor kreeg hij een aanzienlijke strafvermindering. Drie jaar en twee maanden na zijn veroordeling liep hij weer vrij rond door Tokio. Olga reageerde zeer verbolgen. Brokken snapt ook niet veel van het gedrag van Yamadji’s slachtoffers. Wilden ze voor hun kinderen verbergen wat er allemaal was voorgevallen? Liever de schijn en een paar leugentjes, als dat levenslange trauma’s kon voorkomen? Yamadji verdween uit het zicht om dertien jaar later weer in beeld te komen door een hitsige speelfilm: ‘Shiro Hada to Kiiroi Taicho’ oftewel ‘Blanke huid, gele commandant’ uit 1960, waarin hij de hemel in wordt geprezen voor zijn vaderlijke rol in het vrouwenkamp. Brokken vond er op dertienjarige leeftijd een reportage over in een oude Panorama, die hij aantrof in het nachtkastje van zijn moeder. Het artikel veroorzaakte destijds een lawine aan protesten. De bevolking van Japan was echt niet zo blij met wat de sterk nationale en expansionistische militairen hadden veroorzaakt. Niet alleen Hiroshima en Nagasaki waren van de aardbodem weggeveegd, vrijwel alle belangrijke steden lagen in puin. De Japanners moesten trots  zijn op iemand als Yamadji, schreef Toshiyuki  Kajiyama in een boek naar aanleiding van de film over Yamadji. Tot Kaori Maekawa met een belangwekkende studie kwam over de ‘totstandkoming van kampcommandant Tadashi Yamadji’s verhaal’ in het standaardwerk “Forgotten Captives in Japanese-Occupied Asia” (2008). Brokken noemt haar zijn Japanse ‘zielsverwant’: “… Iedere regel deed me beseffen dat met ieder feit te manipuleren valt…”. Haar reconstructie is een ijzingwekkend voorbeeld van juridisch onbenul, listige framing en doelbewuste geschiedvervalsing. Daarom zijn boeken als van Brokken ook zo broodnodig!

 

Het appel is afgelopen

Over de ontberingen (hitte, honger, muskieten, uitputting door dwangarbeid - koeliewerk in de haven of rijst planten in de modder van de sawa’s waar je tot over je knieën in wegzakte) in het krijgsgevangenkamp Parepare, waar zijn stille vader de oorlog doorbracht, leest Brokker pas in een toegestuurd boek: “Djoenkeng Owari. Het appel is afgelopen” van Rik Valkenburg. Tot mijn verrassing overigens, want ik herinner mij dat ‘dit monument van bevindelijke vroomheid’ vroeger ook bij ons in de boekenkast stond. Blokker komt te weten dat er een kunstschilder in het kamp werkte, Willem Gerard Hofker, de man van Maria, omdat het boek verluchtigd is met zijn tekeningen. Tweehonderd van de zeshondervijftig gevangenen waren geestelijken: “… Je zou bijna denken dat er in onze koloniën meer profijt viel te trekken uit de verspreiding van Gods Woord dan uit de handel in specerijen…” (zie ook: “De vloek van de nootmuskaat” van Amitav Ghosh). De meesten van hen hadden meer dood en verderf gezien dan goed voor hen was. Blokker’s vader ging uiteindelijk in therapie bij de in oorlogstrauma’s gespecialiseerde professor Bastiaanse - zie ook mijn blog over “Bestendig voor ogen” van K. Zetnik 135633 - die hem de raad gaf psychologie te gaan studeren teneinde zichzelf beter te leren begrijpen. Het hielp weinig.

 

Faust

De kampleider was een legendarische christelijk gereformeerde predikant: “… Bikker was niet bang voor de dood. Zulke mensen bestaan, en ze kunnen heel veel aan, misschien wel alles. Hij dealde met de jap als Faust met de duivel…”. Dominee Bikker ging letterlijk naast de gevangenen staan die stokslagen kregen. Om ze moed in te praten en excessen tegen te gaan. Liet zich door niemand wegjagen. De enige Jap waar hij niet tegenop kon was ‘Mietje’, een psychopaat die leed aan toevallen en hallucinaties. Regelmatig ging de laatste totaal door het lint vanwege razernijaanvallen. Toen hij een jongen veroordeelde tot vijftig stokslagen trad Bikker naar voren en zei: “… In mijn kamp worden geen minderjarigen geslagen…”. Mietje eiste terstond dat in dat geval iemand anders de straf op zich moest nemen, waarop Bikker zijn overhemd uittrok en zich ter beschikking stelde. Alle gevangen werden verplicht het schouwspel bij te wonen. Bikker overleefde het ternauwernood. Het werd de reden tot een ‘bekering’ van een atheïst, die ineens ging beseffen wat er bedoeld werd met dat ‘Jezus alle zonden op zich nam’.  ‘Een gevangene denkt alleen aan zichzelf’, schrijft Dostojevski in “Aantekeningen uit het dodenhuis”, een boek dat veel betekende voor Han in zijn kampperiode. Maar dat gaat niet altijd op. In Parepare maakte de grillige kampcommandant Yamadji door een overdaad aan geweld en wreedheid promotie. Han maakte hem ook mee: “… een korte, vrij dikke kerel met een kop als een buldog en een stem als een omroeper…”.

 

Intellectuelen

De Japanners waren gek op de tekeningen van de verlegen Hofker, waarin de invloed van zijn leermeester Isaac Israëls zichtbaar bleef: altijd buiten, een vrije, zwierige, impressionistische toets, een breed kleurenpalet en niet vies van erotiek – zie het prachtige, dromerig, sensuele ‘Ni kenjoeng bij waringin, 1943’. De Japanners mochten geen fototoestel bij zich hebben in het leger en wilden toch graag een souvenir meenemen naar huis. Ze lieten hem rustig in een hoekje werken. Dominee Bikker trad op als zijn agent: deed de bestellingen en onderhandelde over de prijs. Parepare was een intellectueel kamp waar avond aan avond in het donker lezingen werden gehouden. Na de capitulatie van de Japanners zou de geestelijkheid zich eenparig achter de inlandse bevolking scharen en het einde van het koloniale tijdperk als een voldongen feit aanvaarden. Blokker vertelt talloze anekdotes. Over een streng gereformeerd opgevoede schrijver die helemaal opleefde toen een zendingstaalgeleerde vertelde dat het Sumbanees geen woorden kent als ‘zonde’ en ‘schuld’, ‘liefde’ en ‘genade’, ‘vergeving’ en ‘verzoening’,  bijvoorbeeld. Dat maakt het vertalen van het Evangelie knap lastig: “… Van Baal vroeg zich af hoe het leven eruitzag als je geen flauw benul van zonde hebt en ieder gevoel van schuld je vreemd is…”. En over een pastoor die aan telekinese deed door op een bord een gouden vingerhoed en een wijnbeker te laten dansen.

 

Tempeldanseresjes

Willem Hofker  (hij was vernoemd naar een vriend van zijn vader, de fameuze Willem Witsen, een sleutelfiguur van de Tachtigers die zich beschouwden als de grote vernieuwers van kunst en literatuur) en zijn vrouw Maria schilderden op Bali omdat de mensen daar het hindoeïsme aanhingen en geen bezwaar maakten tegen afbeeldingen zoals de islamieten. Op het eiland stoelde alle kunst op de sacrale dansen. Hofker kreeg het voor elkaar om tempeldanseresjes te laten poseren door ze, naast het vorstelijke salaris van een gulden per dag, vijftien cent extra te betalen, waardoor ze de goden met een offer om vergeving konden vragen – zie ‘Ni Dasri, Lègong Klandis’, 1938 en ‘Ni Tjawan, Lègong danseres’ 1944. Ook schilderde hij de danseressen Ni Goesti Compiang Mawar en Ni Goesti Ayu Oka. In trance: “… de lègongdans moet uiteindelijk leiden tot een totale overgave van de danseres aan de goden…”. Maria raakte ook zeer onder de indruk van de vrouwen op Bali, maar beeldde ze anders af: “… ze laat ze water dragen op het hoofd, schrijft eronder: ‘Bali, vrouwen aan het werk’, en: ‘Opgedragen aan W.G. Hofker, vrouwen op Bali zoals hij ze niet schildert’…”. Dat zegt alles over hun hechte relatie, denk ik. Even verder: “… Maria ziet vooral wijsheid in de vrouwen, een wijsheid die ze niet geheel kan bevatten maar waar ze zich voor openstelt en waar een enorme kracht van uitgaat…”. Het echtpaar kwam er niet toe het eiland te verlaten. De oorlog haalde hen in.

 

Crazy van Bali

In het kamp tekende Hofker minstens honderdvijftig portretten, meestal in het varkenskot, want daar kwam de Jap niet. Zie zijn ‘Zelfportret’,1944 en ‘A.L. van Wijngaerdt’, 1944. Brokker vertelt over Walter Spies, één van de oprichters van de Pita Maha Artiesten Coöperatie, waarin honderdvijftig kunstenaars en handwerkslieden samenwerkten om tot een moderne Balinese kunst te komen. De namen van Roland Strasser, Theo Meier, Jean La Mayeur, Louis van der Noordaa, Colin McPhee en Rudolf Bonnet komen voorbij. Kunstenaars die na de Eerste Wereldoorlog allemaal hun buik vol hadden van de beschaving van het Avondland. Beroemde gasten die Spies op Bali rondleidde waren Charlie Chaplin, de Engelse toneelschrijver Noël Coward, illustrator en cartoonist van ‘The New Yorker’ en ‘Vanity Fair’ Migual Covarrubias, de rijkste vrouw van Manhattan: Barbara Woolworth Hutton (“… ze behoorde tot het type miljardairs dat tweeënvijftig Rolls-Royces bezit, voor iedere week van het jaar één. Voor haar ritjes koos ze de kleur van de Rolls die het beste bij haar mantelpakje paste….”) en antropologe Margaret Mead, die op freudiaanse wijze constateerde dat de bevolking onder constante druk leefde en daarom een uitweg zocht in demonische dansen, extase en emotionele uitbarstingen. Ze zag frustratie als de voornaamste oorzaak van overdadig kunstzinnig gedrag. Rond 1935 leek heel New York crazy van Bali. Spies was naast mecenas, schilder (zie: ‘Die Landschaft und ihre Kinder’), schrijver, musicus plus een bijna volleerd antropoloog. In zijn jonge jaren was hij ook nog eens een getalenteerd balletdanser. Wat kon hij eigenlijk niet?!

 

Vicki Baum

Hij begeleidde ook de Oostenrijkse schrijfster Vicki Baum, die in “Liefde en dood op Bali” boven zichzelf uitsteeg, volgens Brokken. “… Tijdens de boekverbranding van 1933 ontbrak geen van haar titels, de nazi’s karakteriseerden haar als een ‘joodse asfaltschrijver’ van ‘oppervlakkige, amorele, senationele romans’…”. Ze was een ster geworden dankzij haar roman “Menschen im Hotel”, die in 1932 onder de titel ‘Grand Hotel’ werd verfilmd met Greta Garbo en Joan Crawford in de hoofdrollen. In Bali leerde ze haar succes zien als klatergoud en een nooit vermoede ‘spirituele dimensie’ kennen. Wellicht was het leven wel een ‘benauwde gevangenis’, en lag ‘ergens daarbuiten’ de grote vrijheid, het ‘Niet-Leven’, als een belofte. Brokken: “… misschien moet je in een kamp hebben gezeten om de volle omgang van dat idee te begrijpen…”.  Vicki Baum vertelt over de ‘Perang Puputan’, het hindoeïstische ritueel waarbij een verslagen radja met zijn geheel in het wit geklede familie, die de eer aan zichzelf wilden houden, voor het oog van de Nederlanders veroveraars in 1906 collectief zelfmoord pleegden. Met de kris. De Nederlanders troepen openden het vuur op al zijn volgelingen, die neergehurkt in gebed waren verzonken. “… Aan het einde van de dag bleken meer dan 3500 mannen, vrouwen en kinderen te zijn gedood – verreweg de lafste overwinning die Nederland in zijn toch al lugubere koloniale geschiedenis boekte…”. In totaal vonden op Bali en Lombok zes Perang Puputans plaats. Spies kwam nog een tijdje, tot ieders verontwaardiging, vast te zitten vanwege zijn homoseksualiteit. Hij overleefde de oorlog niet.

 

Het einde van het zoeken

Toch mist Brokker naar eigen zeggen bij Spies en Hofker de magistrale creatieve kracht van Paul Gaugin, die uit de folklore van Tahiti een geheel eigen paradijs creëerde. Brokker beschrijft verder het werk van kampgevangene en kunstenaar Rudolf Bonnet die een encyclopedische kennis van de Balinese kunst vergaarde. De haat tegen de zending zat diep bij Bonnet: daardoor ging volgens hem het oorspronkelijke, magische en betoverende leven op Bali teloor. Misschien geeft Willem Hofker  in een brief de inheemse, geheimzinnige sfeer van het eiland wel het beste weer, als hij een feest in een dodentempel op een groot veld met kale geestenbomen, beschrijft: “… Voor de tempelpoort ‘spokendansen’ van duivels met maskers in de schemer. Opwindende gamelanmuziek jaagt door de lucht; krisdansertjes, jongetjes zonder kris, alleen alsof, in trance, op de boze geesten af… Als de gamelan somber raast, daalt een processie met lampen uit de tempelpoort. Er boven veel kleurige ‘pajongs’ (zonneschermen) en de statige vrouwen in kleurige gewaden dragen ‘zetels’ op het hoofd voor de goden bestemd, in de vorm van gevleugelde leeuwen of stieren. Erachter komen drie levensgrote oosterse ‘carnaval’poppen (ook goden) – en alles lost zich in de duisternis op tot één groot fakkelfeest…”. Blokker vertelt hoe tijdens een crematie op Bali de sarcofaag door de dragers in de rondte wordt getold, zodat de ziel van de overledene de weg naar de aarde niet meer terug kan vinden en opgaat in het oneindige, terwijl de gamelan klinkt als een op hol geslagen carillon. Nooit zag hij een kleuriger en uitzinniger plechtigheid: “… De dood is het einde van het zoeken, leerde ik op Bali, en het begin van het begrijpen…”. Soekarno, die zelf schilderde, zag Bonnet en de grootste van de moderne Indonesische schilders, Kusuma Affendi, die zich liet beïnvloeden door het werk van de Noorse schilder Edvard Munch, als zijn leermeesters. Bonnet  werd uiteindelijk door Soekarno het land uitgezet omdat hij niet naar diens pijpen wilde dansen.

 

Mache dich, mein Herze, rein

Het laatste deel beschrijft de chaotische onafhankelijkheidsstrijd, die twee dagen na de capitulatie van Japan begon. De ‘heiho’s’, inlandse bewakers, ‘onderkruipers’ die nog gewelddadiger waren dan hun Japanse superieuren, hadden zich al voorbereid in de kampen: “… Ze vatten hun taak op als één lange training voor de komende onafhankelijkheidsstrijd en namen juist daarom de bikkelharde Japanse militaire discipline over en slikten alle vernederingen waaraan ze onderworpen waren…”. De nationalistische leiders Soekarno en Hatta riepen op 17 augustus de Republik Indonesia, met zestienduizend eilanden de grootste eilandenstaat ter wereld, uit. Jonge revolutionairen, pemoeda’s, drongen de kampongs op Celebes binnen en probeerden jong en oud aan hun zijde te krijgen: “… Als het niet goedschiks ging, dan kwaadschiks, hele families werden uitgemoord. Een ooggetuige zag een zwangere vrouw, armen en benen waren afgehakt; het lijk was met een stuk bamboe door de buik opgehangen aan een boom…”. Nederland stuurde zijn eigen moordmachine naar Celebes, onder commando van Raymond Westerling. Gelukkig was Han daarvoor al door het gouvernement op verlof gestuurd. Een ontslagbrief volgde. “… ‘Oorlog is beestachtig’, preekte dominee Bikker in het kamp. ‘Maar het beest woont in onszelf. Zonder kracht van Boven temt niemand het.’…”.  ‘Mache dich, mein Herze, rein’, bidt Bach. “… Ik vermoed dat hij het zelfs in de seconde voor zijn dood gehoord heeft…”, schrijft Blokker over zijn vader. Hij vertelt hoe trots Han was toen hij, terug in Nederland waar hij de meedogenloos behandelde dienstweigeraars bijstond (op een dag had hij er helemaal genoeg van en werd hij ziekenhuispredikant), een brief van koningin Wilhelmina kreeg: “… Wilhelmina toonde begrip. In tegenstelling tot haar dochter, Juliana, die de Japanse keizer in 1971 met alle egards op Paleis Soestdijk ontving en hem de hand drukte, dezelfde keizer Hirohito voor wie de gevangenen in de kampen op zowel het ochtend - als avondappel hadden moeten buigen - als je het niet diep genoeg deed, kreeg je slaag. Ik hoorde mijn vader met instemming een lied van Wim Kan citeren: ‘En toch leeft er nog altijd één die het navertellen kan / die de geschiedenis kent als geen ander: de keizer van Japan’.

 

Uitgave: Atlas Contact – 2022, geïllustreerd, 320 blz., ISBN 978 904 504 592 4, 26,99

Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier