Menu

dinsdag 18 mei 2021

Bij ons in Auschwitz – Arnon Grunberg

 


Subtitel: Getuigenissen

 

Het interview van Tijs van den Brink met Arnon Grunberg op j.l. maandag 12 april voor het eo-programma ‘Adieu God’ maakte diepe indruk op mij. Vorig jaar januari, de zevenentwintigste, was het 75 jaar geleden dat kamp Auschwitz werd bevrijd. Grunberg stelde vanwege dit feit een bundel met Auschwitz-verhalen samen. In zijn essay dat aan de bloemlezing voorafgaat, betoogt Arnon Grunberg dat de poging van de nazi’s om een heel volk te vernietigen erfgoed is dat onze cultuur en ons mensbeeld drastisch heeft gewijzigd. Het is een vrij moeilijke tekst, waarin hij diep in gaat op de literaire kant van kampverhalen. “… Deze genocide wordt vaak het onbeschrijflijke genoemd, het onvoorstelbare, het onzegbare; geen wonder dat de bekendste begrippen waarmee deze volkerenmoord wordt aangeduid, Holocaust en Shoah, religieuze termen zijn. De kerkvaders gebruikten het woord ‘holocaustum’ vooral om offers van de Joden mee aan te duiden en ‘shoa’ wordt in Jesaja 10:3 genoemd als verwoesting, catastrofe, de dag van vergelding. In het ene geval is het dus een offer aan God, in het andere een straf van God; beide woorden lijken bedoeld om het feit dat we hier met mensenwerk te maken hebben, van mensen voor mensen, aan het zicht te onttrekken…”. Kunnen we wel woorden vinden om Auschwitz te omschrijven? Verstommen we niet bij zoveel gruwel? Veel slachtoffers hebben gedacht dat de mensen het niet zouden geloven als ze vertelden wat ze hadden gezien en meegemaakt. Misschien is Auschwitz zo grotesk dat het ons begrip te boven gaat, maar Auschwitz heeft wél bestaan en bestaat nog stééds. Auschwitz hing – wie weet hoe lang al – in de lucht… Wij zijn post-Auschwitz-mensen. Daar zullen we mee moeten leren leven. Auschwitz is niet de maatstaf voor de mens. Onder zulke extreme omstandigheden als in Auschwitz kun je niet verwachten dat de beschaving overeind blijft. Maar de beschaving heeft Auschwitz wél voortgebracht en kan Auschwitz opnieuw baren. Auschwitz is een permanente mogelijkheid. Grunberg: het leven is geen bezigheid van heiligen. Auschwitz-overlevende en Nobelprijswinnaar Elie Wiesel stelde ooit dat de lezer al lezend een getuige moet worden. Voor Zalmen Gradowski, lid van het Sonderkommando in Auschwitz, is de ultieme wraak dat iedereen weet heeft van de hel die de nazi’s hebben proberen te verdonkeremanen. We moeten het ongehoorde van de daken schreeuwen! Dan is er nog een slag te maken: één op de twintig Europeanen heeft namelijk nooit van de Holocaust gehoord…

 

Helicopterview

De Italiaanse schrijver Primo Levi stelt dat de overlevenden, waaronder hijzelf, een niet-representatieve minderheid zijn: “… we zijn degenen die door misbruik of handigheid of geluk het ergste niet hebben gekend…”. Levi over de Joden die uitgekozen werden om met de nazi’s te collaboteren en het ‘smerige werk’ te doen: “… Het bedenken en realiseren van de Sonderkommando’s is de meest demonische misdaad van het natinaalsocialisme geweest…”.  Werkploegen, bestaand uit Joden die de lichamen uit de gaskamers moesten verwijderen, de lijken naar de crematoria moesten vervoeren, en het goud uit de gebitten van de vermoorde Joden moesten trekken. In ruil daarvoor kregen ze beter voedsel en andere privileges dan de rest van de kampbewoners. Een ‘medeplichtigheid’ die met de ergste terreur werd afgedwongen. Na een paar maanden werden ze vrijwel altijd vermoord, om praatjes voor te zijn en sporen te wissen. “… Door middel van dit instituut probeerde men op anderen, en wel op de slachtoffers zelf, de last van de schuld af te wentelen, om hun zelfs de troost zich onschuldig te weten te ontnemen…”. Op hen ligt in dit boek de nadruk. Het is verre van ons, buitenstaanders, een oordeel over hen te vellen, stelt Gunberg. Lijfsbehoud is een instinct dat vóór alles gaat. De bewakers in het kamp, kapo’s, waren vaak (zorgvuldig uitgezochte) beroepscriminelen dan wel politieke gevangenen. De opslagruimte waar de kleding en andere eigendommen van de slachtoffers terecht kwam werd ‘Canada’ genoemd. Evenals er vier evangelisten zijn die vanuit vier verschillende perspectieven het optreden van Jezus beschrijven, laat Gunberg ook de teksten van verschillende schrijvers over een en hetzelfde onderwerp de revue passeren. Op die manier ontstaat er een soort van helicopterview.   

 

Aankomst

Het eerste deel gaat over de aankomst van de slachtoffers. In “Hierheen naar de gaskamers, dames en heren” beschrijft Tadeusz  Borowski hoe hij, omdat er te weinig mensen zijn, de gelegenheid krijgt met een Canada-ploeg het transport betreffende de binnenkomende treinen te begeleiden. Het ergste wat hij ziet is misschien wel hoe een panische moeder doet alsof een snikkend kind, dat achter haar aanloopt, niet van haar is. Grunberg heeft het daar ook over in het voornoemde interview. We hebben (gelukkig) geen idee waartoe we in doodsnood gedreven kunnen worden. Elie Wiesel beschrijft in “Nacht” zijn ontsteltenis als hij bij aankomst in Auschwitz geconfronteerd wordt met de dood: “… Niet ver van ons stegen vlammen, reusachtige vlammen, op uit een grote kuil. Er werd iets in verbrand. Er reed een vrachtwagen naar het gat die zijn lading erin stortte: het waren kleine kinderen. Baby’s! Ja, dat zag ik, met mijn eigen ogen… Kinderen in de vlammen. (Is het gek dat de slaap mij sindsdien ontvlucht?)…”. Hij is dan vijftien jaar. “… Iemand begon de kaddisj, het gebed voor de doden, op te zeggen. Ik weet niet of het ooit eerder is voorgekomen in de lange geschiedenis van het Joodse volk dat mensen het gebed voor de doden voor zichzelf opzegden…”. Wiesel: “… ‘Jigadal ve jitkadasj sjme raba… Moge Gods Naam geloofd en geheiligd worden…’ prevelde mijn vader. Voor het eerst voelde ik woede in me opwellen. Waarom moest ik Zijn Naam heiligen? De Almachtige, Eeuwige en Verschrikkelijke Heer der Schepping zweeg, waarvoor zou ik Hem dankbaar zijn?...”. Filip Müller vertelt in “Sonderbehandlung. Drei Jahre in den Krematorien und Gaskammern von Auschwitz” hoe een groep Joden gerustgesteld en nietsvermoedend de gaskamer in loopt, in de veronderstelling dat het douches zijn. “… De dienstdoende ss-onderofficieren hadden zich inmiddels naar het platte dak van het crematorium begeven, van waaraf de ss-leider de menigte had toegesproken. Van zes gecamoufleerde openingen haalden ze het deksel af en schudden, beschermd door gasmaskers, de groenblauwe kristallen van het Zyklon B-gas de gaskamer in. Nu werden de motoren van de vrachtwagens die nog altijd in de buurt stonden, aangezet. Het lawaai dat ze maakten moest verhinderen dat men in het kamp het geschreeuw van de stervenden in de gaskamer en hun gebonk op de deuren kon horen…”. De prelude voor de Endlösung was al lang daarvoor ingezet. In augustus 1941 waren 70.273 verstandelijk gehandicapte personen in Duitsland gedood, het merendeel door vergassing, eufemistisch aangeduid met ‘Gnadentod’. “… De familieleden kregen een brief dat ‘alle inspanningen van de artsen om de patiënt in leven te houden helaas vergeefs waren geweest.’ Het lijk was ‘overeenkomstig de politievoorschriften’ al verbrand…”. Deze grootschalige vorm van euthanasie riep wat protesten op van kerken en enkele familieleden, maar de meeste nabestaanden accepteerden de ‘verdwijning’ van hun dierbaren stilzwijgend. Hannelore Grünberg-Klein (de moeder van Arnon Grunberg), schrijfster van “Zolang er nog tranen zijn”: “… Onze zorgen wat wij bij menstruatie zonder verband moesten doen, waren overbodig geweest. De allesoverheersende angsten veroorzaakten bij ons allemaal het constante wegblijven van de periode. De ondervoeding was er ook een oorzaak van…”.

 

Bed, straf en selectie

Het tweede deel. Tadeusz Borowski, student literatuurgeschiedenis, had de mazzel uitgekozen te worden voor een verplegerscursus: “… Verrukkelijke dagen: geen appèls, geen plichten…”. Hij vertelt over ‘de puff’, een bordeel. Tien vrouwen voor duizend mannen (kampprominenten natuurlijk). Over wat hij noemt de ‘vrouwenpsychose’: “… Het hele kamp spreekt, wanneer het gegeten en uitgeslapen is, alleen over vrouwen, het hele kamp droomt van vrouwen, het hele kamp zit achter de vrouwen aan…”.  Ergens anders zijn er ook nog vrouwen: “… in blok 10, het proefblok. Daar worden ze kunstmatig bevrucht (zegt men), met tyfus en malaria besmet en er worden chirurgische ingrepen uitgevoerd. De man die dit werk leidt, heb ik vluchtig gezien: hij droeg een groen jagerspak, een Tiroler hoed vol sportinsignes en hij had het gezicht van een goedmoedige sater. Hij schijnt professor aan de universiteit te zijn. De vrouwen zijn beschermd met tralies en planken, maar toch gebeurt het vaak dat men inbreekt en ze verre van kunstmatig bevrucht. De oude professor moet dan ziedend zijn…”. Hoe krijgen de nazi’s het zonder toverkunsten, zonder vergif, zonder hypnose voor elkaar duizenden mensen zonder protest of verzet  de gaskamers in te sturen? “… dat is mystiek. Het is een vreemde bezetenheid van de mens door de mens. Het is een wilde passiviteit, die door niets te breken is…”. Het komt door de hoop, volgens Borowski. Nog nooit heeft de hoop zoveel kwaad aangericht: “… Juist die hoop gebiedt de mensen apathisch de gaskamer binnen te gaan, geen opstand te riskeren, die hoop doet mensen verstarren, verbreekt de familiebanden, doet moeders haar kinderen verloochenen, doet vrouwen zichzelf verkopen voor brood en doet mannen anderen doden…”. Hij luistert naar de verhalen over monsterachtig ontwikkelde marteltechnieken: “… kilometers kopjeduikelen zoals in Sachsenhausen, urenlang over de grond rollen, honderden kniebuigingen maken, dagen en nachten achter elkaar op dezelfde plaats staan, maandenlang in een betonnen doodskist zitten, in een bunker, aan de handen vastgebonden aan een paal hangen of aan een stang tussen twee stoelen in, springen als een kikker en kruipen als een slang, emmers water drinken totdat men erin stikt, geslagen worden door duizenden verschillende zwepen en stokken, door duizenden verschillende mensen…”. Dat dit gebeurd is mag nóóit vergeten worden. Over de dwangarbeid: “… We leggen de grondslagen van een nieuwe, monsterachtige civilisatie. Eerst nu heb ik de waarde van de oudheid ontdekt. Wat een beestachtige misdaad zijn de Egyptische piramiden, de tempels en de Griekse standbeelden! Hoeveel bloed moet er zijn gevloeid over de Romeinse wegen, de grenswallen en de gebouwen in de steden! Die oudheid, die een reusachtig groot concentratiekamp was, waar de slaven het eigendomsteken op het voorhoofd werd gebrand en waar vluchten werd gestraft met kruisiging. Die oudheid, die een grote samenzwering van de vrijen tegen de slaven was!...”. De dichters, advocaten, filosofen en priesters? Plato? Cicero? Laat met niet lachen! Ik moet vanzelf denken aan het dodenstadion van Qatar waar tijdens het WK van 2022 onze ‘godenzonen’ zich ongetwijfeld weer de hemel in zullen voetballen. Een herinnering: “… Eens marcheerden wij in commando’s naar het kamp. Het orkest speelde en gaf de maat aan. Toen kwam het DAW en tientallen andere commando’s, die voor de poort bleven wachten: tienduizend mannen. En toen kwamen er uit het vrouwenkamp vrachtauto’s vol naakte vrouwen. De vrouwen strekten hun armen uit en schreeuwden: ‘Red ons! We gaan naar de gaskamer! Red ons!’ En zij reden ons voorbij onder het diepste zwijgen van de tienduizend mannen…”.

 

Sonderkommando

Het derde deel. Degenen die zich verzet hebben tegen een aanstelling in een Sonderkommando - de ‘aasvogels van het crematorium’ - zijn allemaal vergast. Eén Sonderkommando heeft crematorium III in de lucht laten vliegen en de strijd aangebonden met de ss. Geen van hen heeft het overleefd. Elke aanstelling was een rigide of-of: onmiddellijke gehoorzaamheid of de dood. Sommige personen hebben hun aantekeningen begraven in de grond van Auschwitz. Iemand beschrijft dat hun Sonderkommando zoveel mogelijk tanden van de slachtoffers over het terrein heeft verspreid zodat de wereld later tastbare bewijzen zal kunnen vinden van de miljoenen mensen die er zijn vermoord. Ze hebben grote ashopen opgegraven teneinde de as in de lucht te verspreiden dan wel in het water van de Weichsel te laten wegstromen om sporen te wissen. Zalmen Gradowski, schrijver van “In het hart van de hel”: “… Deze zwarte nacht is mijn vriend, de gil en de snik zijn mijn lied, het vuur van de verbrande slachtoffers is mijn licht, de geur van de dood mijn aroma: de hel is mijn huis…”. Niet iedereen is lijdzaam de doodsfabrieken ingegaan. Er is een vrouw geweest die haar van bloed druipende, dode kind in het gezicht van de moordenaar heeft gesmeten. Er is een vrouw geweest die een pistool van een ss-er heeft weten te ontfutselen en hem dood heeft geschoten. Er is een vrouw geweest die een bewaker in het gezicht heeft geslagen. Er zijn diverse vrouwen geweest die hun mond hebben opengetrokken en hun beulen een ergere dood dan die van hen hebben toegewenst. Er zijn groepen geweest die al zingend - de Internationale, het Hatikvah-lied – de dood tegemoet traden. Er waren dappere rebbes’s die met hun woorden de mensen die naar de slachtbank werden gedreven in heilige vervoering wisten te brengen.

 

Schuld, schaamte wrok en verlangen

Het vierde en laatste deel. Jean Améry schrijft in “Schuld en boete voorbij. Verwerking van een onverwerkt verleden” dat Jood-zijn voor hem maar één ding betekent: blootstaan aan de dood. Hij heeft moeite zijn waardigheid te hervinden. Zijn sociale onrust. Zijn angst. Vervreemding: “… Wat zou er niet gebeuren als de Arabische landen, die tegenwoordig door Oost en West met wapenleveringen worden gesteund, het kleine Israël onder de voet liepen?...”. Dat zijn bezorgdheid meer dan terecht is, bewijst de situatie heden ten dage. Ik heb op tv de spandoeken met 'fuck de Joden, verkracht de dochters ' alweer voorbij zien komen. In een Europese hoofdstad welteverstaan. Joodse gemeenschappen kunnen hun borst nat maken, schrijft columniste Kitty Herweijer in De Telegraaf. Volgens Sartre is antisemitisme geen mening maar een bereidheid tot genocide. “… Als overlevenden en gevluchten naar Frankrijk terugkeerden en hun woningen opeisten, kwam het voor dat eenvoudige huismoeders met een rare mengeling van spijt en voldoening zeiden: ‘Wel, wel! Daar zijn ze weer. Ze hebben ze ginds dus toch niet allemáál van kant gemaakt.’ Zelfs in landen als Nederland, die voorheen zo goed als geen antisemitisme gekend hadden, ontstond als overblijfsel van de Duitse propaganda plots een ‘Jodenprobleem’. Terwijl er nog nauwelijks Joden woonden. Engeland ontzegde in zijn mandaatgebied Palestina de toegang aan Joden uit de kampen en gevangenissen die wilden immigreren. Binnen de kortste keren moest ik toegeven dat er bitter weinig was veranderd en dat ik een terdoodveroordeelde bleef, weliswaar met uitstel van executie, ook al hield de potentiële beul zich gedeisd of verkondigde hij luidkeels zijn heilige verontwaardiging over wat gebeurd was…”. Hij vat Jood-zijn op als een ‘natuurramp’. De Franse filosoof Robert Misrahi in zijn boek “La condition réflexive de l’homme juif”: “… De nazi-catastrofe is voortaan de absolute en radicale referentie voor iedere Jood…”. Dat is ongetwijfeld waar, zegt Améry, maar alleen de slachtoffers kunnen deze rampzalige gebeurtenis echt voelen en doordénken. De rest zijn blinden die het over kleuren hebben. M.S. Arnoni, schrijver van “Moeder was niet thuis voor haar begrafenis”: “… We hebben eigenlijk geen sociologen, antropologen en psychologen nodig om ons aan het verstand te brengen hoe de mens en de mensheid zijn. Alles wat deze wetenschappers gedaan hebben is het leveren van een terminologie, een systeem van etiketten dat het meer dan gemakkelijk maakt het terrein snel en eenvoudig te overzien, een snelheid en eenvoud die met de authenciteit betaald wordt (een waarheid is een koe: zie de falende jeugdzorg). Het ware portret is echter meer dan driedimensionaal. Hier staat het voor ons en verraadt waar we echt toe in staat zijn en toe neigen, in heden en verleden: de mens en het mensdom is de diersoort die het plan voor de Holocaust gemaakt heeft en uitgevoerd, of er getuige van geweest is en hem heeft laten plaatsvinden. Een wetenschappelijker onderzoeksresultaat zal lang op zich laten wachten, niettegenstaande ambitieuze beweringen over knappe semantische formules en definities…”.

 

Uitgave: Querido – 2020, 496 blz., ISBN 978 902 142 004 2, 24,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten