Menu

maandag 7 februari 2022

Terwijl ik al heenging – William Faulkner

 


Siegmann (zie mijn vorige blog) heeft mij absoluut geholpen met het lezen van  “Terwijl ik al heenging” c.q. “As I Lay Dying” van William Faulkner (1897 – 1962). Evenals in “De kaalvreter” vertellen verschillende personages hun wederwaardigheden, waardoor jij als lezer jouw visie op het verhaal bij elkaar moet puzzelen. Ging het bij Siegmann om slechts vier personen, bij Faulkner zijn het er maar liefst vijftien (ik heb er pen en papier bij gepakt om iedereen op zijn plek te krijgen). Bovendien speelt de roman zich af in Mississippi en verscheen het in 1930, waardoor het veel verder van ons af staat. Maar, o jongens, wát een boek. Hier worden toch echt wel de grenzen bereikt van wat de menselijke verbeelding vermag, voor mijn gevoel. Terwijl het verhaal zo vastgepint zit op de werkelijkheid als het maar kan. Ook Hugo Claus in “De Metsiers” en Alfred Andersch in “Sansibar oder der letzte Grund” hebben Faulkners schrijfwijze geïmiteerd. Een en ander past helemaal in de literatuur ‘bevolkt met een heksensabbat van zonderlingen’ die Paul Theroux voor het voetlicht haalt in zijn wervelende roadmovie “Het diepe Zuiden”. Eigenlijk zou je dat eerst moeten lezen voordat je je waagt aan het totaal geschifte werk dat daar vandaan komt. Het complexe oeuvre van Faulkner werd  in 1949 bekroond met de Nobelprijs voor Literatuur. Eerder besprak ik van hem “Licht in augustus”.

 

Faulkners zwartste roman

In een nawoord schrijft Maarten ’t Hart dat “Terwijl ik al heenging” Faulkners zwartste roman is. Het draait dan ook om een familie die hun moeder gaat begraven: “… Faulkner schreef zijn roman ’s nachts. Hij had een baantje aan de universiteit van Oxford (Mississippi). Hij moest kolen transporteren van een bunker naar de vuurplaats. Er was daar ook een elektrische dynamo die een zacht zoemend geluid maakte. Van een wagentje waarmee Faulkner de kolen verplaatste maakte hij een soort tafeltje en achter de muur waar de dynamo zoemde schreef hij As I Lay Dying. Hij zegt zelf dat hij er zes weken aan werkte…”. Zonder ook maar één woord te veranderen, want hij wist precies ‘waar hij naartoe wilde’. Met als onderwerp: het gezin van Addie en Anse Bundren die gezegend zijn met vijf kinderen. Cash - een geweldige timmerman, mank weliswaar, omdat hij van een kerk is gevallen, Darl – ‘degene waarover de mensen praten’, overgevoelig en steeds verkerend op de grens van waanzin en gezondheid, Jewel – ‘twee koppen groter dan de rest’, een woeste driftkikker, door zijn ongenaakbare moeder diep in haar hart het meest gekoesterd van allemaal, Dewey Dell – het enige meisje, een overspelige kattenkop, en de kleine Vardaman – volgens Maarten t’ Hart pas tien (maar dat heb ik nergens in het boek kunnen oppikken) en niet goed wijs. De dynamo verklaart het opvallende ritme van het verhaal.

 

Noaberschap

Het eerste beeld dat de lezer wordt voorgeschoteld is gelijk al zo absurd als schitterend dat je er vanzelf om moet glimlachen. In de zinderende hitte komen de broers Darl en Jewel van het land en volgen een pad dat langs een half ingezakte katoenloods leidt. Darl, voorop, loopt netjes langs de schuur. Jewel stapt zonder een spier te verrekken door een venster naar binnen en komt door de tegenovergelegen opening weer naar buiten. Nu loopt Jewel voorop. Evenals Siegmann in mijn vorige blog, die de ‘houten uitdrukking’ beschrijft op het gezicht van de depressieve Leie, heeft Darl het ook over de “… bleke ogen…” van zijn broer “… als hout in zijn houten gezicht…”. Hij loopt met “… de starre zwaarwichtigheid van een indiaan bij een sigarenwinkel, gehuld in een verstelde overall en vanaf de heupen tot leven gewekt…”. Hóe mooi wil je het hebben?! Bij het hek: de wagen van buurman Vernon Tull. Het ‘noaberschap’ staat hoog in het vaandel. Hij zit met pa op de achterveranda. En buurvrouw Cora Tull met haar dochters Kate en Eula aan het sterfbed van ma: “… haar handen liggen op de deken als twee gerooide wortels die je hebt proberen te wassen en niet schoon kon krijgen…”. Terwijl ze ouwehoeren over de verkoop van zelfgebakken taarten (!). Ondertussen timmert zoonlief Cash voor het raam de doodskist van zijn moeder in elkaar. Ze hoeft haar ogen maar op te slaan en ze ziet verdorie de kist waarin ze de grond in zal zakken…

 

Tot eer en gerief van mijn christelijke echtgenoot

Jewel wil weten of hij en Darl, voordat ma sterft en het weer omslaat, met de wagen en het span ezels nog een lading hout kunnen halen. Ze verdienen er wel mooi drie dollar mee. Darl: “… Pa’s overhemd is op zijn bult lichter verschoten dan op andere plaatsen. Er zit geen enkele zweetplek in zijn overhemd. Ik heb nog nooit een zweetplek in zijn overhemd gezien. Toen hij tweeëntwintig was is hij eens ziek geweest van het werken in de zon, en als hij ooit nog eens zou zweten gaat hij dood, zegt hij…”. Pa zit besluiteloos met zijn handen over zijn knieën te wrijven. Als ma eerder sterft dan zij terug zijn, kunnen ze haar geen afscheidskus meer geven. En ze wil ook nog eens perse bij haar familie in Jefferson worden begraven. Zestig kilometer verderop. Alsof je het nog voor het zeggen hebt als je dood bent: “… ‘Ze heeft erop gerekend,’ zegt pa. ‘Ze zal meteen op weg willen. Ik ken haar. Ik heb beloofd het span hier te houden, startklaar. En ze rekent erop.’…”. Maar ja. Die drie dollar. Ze gáán. Tot heilige verontwaardiging van buurvrouw Cora Tull, die toch al niet snapt hoe ma Bundren het heeft kunnen uithouden met die luie rotzak van een man van haar, die zo ongeveer stikt in zijn egoïsme (volgens Tull hadden ze hem moeten vergiftigen): “… De laatste drie weken ben ik nota bene gekomen wanneer ik kon, zelfs als ik verkeerd aan deed, want ik verwaarloosde mijn eigen gezin en plichten om te zorgen dat er in haar laatste ogenblikken iemand bij haar zou zijn en ze de Grote Onbekende niet zou hoeven tegemoet te treden zonder één vertrouwd gezicht om haar moed te geven…”. Er is er maar ééntje goed, en dat is Cora Tull herself: “… Ik heb getracht te leven voor God en mens, tot eer en gerief van mijn christelijke echtgenoot en de liefde en eerbied van mijn christelijke kinderen. Zodat wanneer ik mij ter ruste leg in het besef van mijn plicht en mijn beloning, ik omringd zal zijn door liefhebbende gezichten…”.

 

Pakpaarden

Volgens dokter Peabody, die veel te laat bij de zieke wordt geroepen, is er een cycloon in aantocht: “… De zon, een uur boven de einder, balanceert als een bloedig ei op een kam van donderkoppen; het licht is koperkleurig nu: onheilspellend in het oog, zwavelig in de neus, het ruikt naar bliksem…”. En even verder: “… Als ik bij de bron aankom en uitstap en de teugels vastmaak, is de zon schuilgegaan achter een rij zwarte wolken als een topzware bergketen, alsof er daar een vracht sintels is gelost, en is het windstil…”. Anse Bundren moet de dokter met een touw de heuvel op trekken waarop zijn huis staat - eerlijk waar. Vanwege zijn dikke pens. De dok is niet bepaald positief over de manier waarop mannen met hun vrouwen omgaan. Alsof het ‘pakpaarden’ zijn: “… Toen Anse mij ten slotte uit zichzelf liet roepen, zei ik, ‘Hij heeft haar eindelijk versleten.’…”. Onder de deken is Addie Bundren niet meer dan “… een bosje rotte takjes…”. Ze sterft waar hij bij staat. Darl, onderweg in de stromende regen, voelt dat zijn moeder is overleden: “… Jewel, zeg ik, ze is dood, Jewel. Addie Bundren is dood…”. Darl weet altijd alles, alsof hij helderziend is. Hij weet dat zijn zus zwanger is. En dat ze naar de stad wil voor een abortus. Pa beseft dat hij, nu zijn vrouw dood is, eindelijk naar Jefferson kan om een nieuw gebit aan te schaffen. Vardaman in de donkere kamer “… loopt langzaam achteruit bij het bed vandaan, met ronde ogen, zijn bleke gezicht vervaagt in het halfduister als een stuk behang dat op de muur geplakt zit die het begeeft, en zo de deur uit…”. Hij weet zeker dat de dokter zijn moeder heeft vermoord. Hij zoekt een stok en mept als een dolle op de paarden van de dok in. Ze rukken de teugels los en slaan op hol. Met koets en al.

 

Mijn moeder is een vis

Vardaman zet tot twee keer toe het raam van de sterfkamer van Addie Bundrun open, zodat de regen over haar heen waait. In gedachten verbindt hij zijn moeder met een kolossale vis, die hij op haar sterfdag heeft gevangen. Het kortste hoofdstuk uit het perspectief van Vardaman beslaat maar één knotsgekke zin: “… Mijn moeder is een vis…”. Als de kist klaar is en ze Addie Bundren erin hebben gelegd, blijkt de volgende ochtend dat Vardaman er luchtgaten in heeft geboord, waarbij hij twee keer haar gezicht heeft geraakt. De buren uit de wijde omtrek komen in hun zondagse kleren opdagen. Ze nemen afscheid van Addie Bundren die met haar hoofd aan het voeteneind in haar klokvormige kist ligt: “… Het was haar trouwjurk en die had een wijde rok, en ze hadden haar er achterstevoren in gelegd zodat de jurk breeduit kon liggen, en ze hadden van een muggennet een sluier voor haar gemaakt zodat de gaten in haar gezicht van de agger niet te zien zouden zijn…”. Het is wachten op de dominee, die ook nog eens Whitfield heet, wat bijna de naam is van een methodistische opwekkingsprediker die echt heeft geleefd. De vrouwen zijn binnen: “… De waaiers gaan van zjaf. zjaf. zjaf en zij praten, hun stemmen klinken een beetje als zoemende bijen in een wateremmer. De mannen blijven wat staan praten op de veranda, zonder elkaar aan te kijken…”. Als de predikant eindelijk arriveert, nat en onder de modder, vertelt hij dat hij op zijn paard de rivier is overgezwommen omdat de brug is overspoeld. “… In het huis beginnen de vrouwen te zingen. We horen de aanhef van de eerste regel, die aanzwelt naarmate ze er vat op krijgen, en wij staan op en lopen naar de deur, waarbij we onze hoed afnemen en onze pruim weggooien. We gaan niet naar binnen. Bij de trap blijven we staan, op een kluitje, de hoed in onze krachteloze handen voor of achter ons, met één voet vooruit en het hoofd gebogen, en kijken opzij, omlaag naar de hoed in onze handen en de grond, of af en toe naar de hemel en naar elkaars ernstige, beheerste gezicht…” (een trouwjurk en pruimtabak - van daggelder Rinus - spelen ook een rol in “De kaalvreter”). Zo zijn de gewoontes op het platteland.

 

Grof schandaal

En dan gaan ze op pad. Het doet me denken aan de beenderen van Jozef, die ook meegenomen werden door de Israëlieten tijdens hun woestijnreis, al die veertig jaar lang, omdat hij begraven wilde worden in het beloofde land (Jozua 24:32). De kinderen van Anse Bundren luisteren nergens naar. Jewel rijdt op zijn gevlekte, schichtige, met eigen geld gekochte paard met hen mee, waar hij in het geheim nachtenlang voor heeft gewerkt. Terwijl pa Bundren nog zo gezegd heeft dat hij geen circuspaard in de buurt van zijn overleden vrouw wil hebben. Dewey Dell heeft taarten van buurvrouw Cora bij zich die ze in de stad wil verkopen, wat hij godgeklaagd vindt. Darl kan zijn rare lachje niet inhouden, terwijl hij achter de kist op de wagen zit. En Cash sjouwt zijn gereedschapkist mee voor klussen onderweg. Tegen zonsondergang komen ze eindelijk door een plaatsje bij een brug waar ze over willen, als ze horen dat ook die overgang is weggespoeld. Ze overnachten in een schuur. De eigenaar probeert Bundren zo ver te krijgen terug te gaan en zijn vrouw op haar eigen erf te begraven: “… toen zag ik het meisje naar me kijken. Als haar ogen pistolen waren geweest, had ik hier nu niet staan praten. Verdraaid als ze niet op me vuurden…”. Zijn vrouw huilt dat het een grof schandaal is dat een dode vrouw zo van hot naar haar wordt gesleept. Maar Dewey Dell wil hoe dan ook naar de stad, en praat net zolang op haar vader in, tot hij zijn dochter haar zin geeft. De jongens nemen alles maar zo’n beetje zoals het komt. 

 

De twee grootste catastrofes die een mens kan overkomen

Ze keren weerom en de zonen Bundrun nemen het besluit te proberen met de kar over een zandbank in de rivier te rijden. Net als de dominee. Pa lukt het wonderwel met Dewey Dell en Vardaman over de onder water staande brug te lopen. Weliswaar geholpen door buurman Tull. De wagen met de kist slaat echter om in de sterke stroom, waarbij de ezels verdrinken. Met brute kracht krijgen ze alles uit het water gehesen. Alleen Cash is er slecht aan toe. Hij ligt een tijd bewusteloos op de rivieroever, begint over te geven en blijkt zijn been voor de tweede keer te hebben gebroken. Jewel gaat hulp halen, komt met een stel geleende ezels terug, de kar wordt rechtop gezet, Cash op de lijkkist gedeponeerd, en verder gaat het weer, de broeierige warmte in. Ze overnachten wederom in een schuur waarboven de buizerds inmiddels niet meer zijn weg te slaan. De boerin heeft het andermaal over een aanstootgevende gotspe. Na een paar borrels gaat pa op weg om nieuwe ezels te kopen, wat hem nog lukt ook. Hoe dan, vraagt iedereen wantrouwend. Bedremmeld geeft hij toe Jewels paard verkocht te hebben. Jewel spuugt op de grond en verdwijnt met de noorderzon. Een dag later duikt hij toch weer op. Zonder een woord te zeggen. Iedereen die ze onderweg tegenkomen wordt ondertussen niet goed van de stank die het gezelschap verspreidt. Tijdens een zoveelste overnachting weet Jewel de inmiddels borrelende en sissende kist ternauwernood uit een schuur te krijgen die in de fik vliegt. Faulkner: “… Ik nam deze familie en stelde hen bloot aan de twee grootste catastrofes die een mens kan overkomen: overstroming en brand, dat is alles. Het was simpel een tour de force…”. Later blijkt dat Darl de brand heeft aangestoken, omdat het hem allemaal teveel werd. Hij wordt gearresteerd en opgesloten in een inrichting. Toch is het maar de vraag wie er gekker is, hij of de rest van zijn familie. Cash: “…  ik ben er niet zo zeker van dat er ook maar iemand is die het recht heeft om te zeggen wat gek is en wat niet. Het lijkt wel of er in ieder mens iemand huist die uitstijgt boven wat normaal of abnormaal is, die de normale en abnormale daden van die mens beziet met hetzelfde afgrijzen en dezelfde verbijstering…”.

 

Een gestadige dood

In het midden van het boek komt er nog een wonderlijk intermezzo voor, waarin buurvrouw Cora Tull vertelt dat Addie nooit echt gelovig is geweest: “… zelfs niet na die zomer bij de openluchtdiensten toen broeder Whitfield worstelde met haar geest, haar apart nam en streed tegen de ijdelheid in haar sterfelijke hart…”. De vrome buurvrouw Tull wilde haar bepalen bij haar ongerechtigheden, maar Addie vond dat haar dagelijkse leven tegelijk een bevestiging en een vergelding was voor haar zonde: “… Ik ken mijn eigen zonde. Ik weet dat ik straf verdien. Ik schik mij erin…”. Het leven is al kort genoeg om er de eeuwige genade in te verwerven, aldus Cora, waar is haar verlossing? Broeder Whitfield, “… geen godvruchtiger man heeft ooit Gods adem geademd…”, heeft voor haar gebeden en gestreden “… zoals geen mens van hem verwachten mocht…”. En zij ook. Wat buurvrouw Tull ook zegt, Addie wordt er niet koud of warm van: “… zoals ze praatte zou je denken dat ze meer wist over zonde en verlossing dan de Here God Zelf…”. Ook Addies geest lijkt zich uit te spreken: “… Ik wist nog precies hoe mijn vader altijd zei dat de reden om te leven was dat men zich gereedmaakte om een hele tijd dood te blijven…”. Zie het ouderwetse doopformulier waarin het leven omschreven wordt als ‘niets anders dan een gestadige dood’. Hoe dicht kan het somberste calvinisme bij het zwartste nihilisme liggen! Met dit verschil, volgens dokter Peabody: voor de nihilisten is de dood het einde, voor de fundamentalisten het begin. Alles wat zich van buiten aan Addie Tull opdrong, man, kinderen, enzovoorts, zegt ze te hebben ervaren als ‘een schending van haar alleenzijn’, als een inbreuk op haar privacy, wat niet erg vrolijk overkomt. Eerder bijna autistisch. “… Ik heb Anse de kinderen gegeven. Ik heb niet om hen gevraagd…”. Als daarna dominee Whitfield  het woord neemt, komt de zaak in een nóg  ander daglicht te staan. Toen hij hoorde dat Addie Bundrun op sterven lag, worstelde hij de hele nacht met satan, om tenslotte tot de slotsom te komen dat de Heer wilde dat hij Anse Bundrun om vergeving ging vragen. Hij heeft hem bedrogen: “… Ik zou het huis betreden; ik zou haar het zwijgen opleggen voor ze had gesproken; ik zou tegen  haar man zeggen: ‘Anse, ik heb gezondigd. Doe met mij wat je wilt.’…”. Het begint geestelijk, maar het eindigt vleselijk, was ooit een spraakmakende oneliner van de oude dominee uit mijn jeugd. Gelukkig was Addie Bundrun al dood toen ds. Whitfield arriveerde.

 

Het leven gaat door

Bij iedere drogist die ze op hun tocht tegen komen, probeert Dewey Dell aan een middeltje te komen om een miskraam op te wekken. Overal vangt ze bod. Omdat Cash pijn lijkt te hebben door het hotsen en botsen van de wagen, komen ze op het lumineuze idee zijn gebroken been in cement te gieten. Na een tijdje ligt hij in het donker te draaien en te zweten: “… Cash z’n been en voet waren zwart geworden. We hielden de lantaarn erbij en keken naar waar Cash z’n voet en been zwart waren. ‘Je voet lijkt wel een negervoet, Cash,’ zei ik…” (Vardaman; in die tijd was het n-woord nog geen taboe). Als dokter Peabody, die ook in Jefferson woont, erbij wordt geroepen, staat zijn verstand stil: “… ‘God allemachtig, waarom heeft Anse je niet naar de dichtstbijzijnde zagerij gebracht en je been onder de zaag gelegd? Dan was het genezen geweest. Dan hadden jullie zijn kop onder de zaag kunnen leggen en was er een heel gezin genezen… Waar is Anse trouwens? Wat voert hij nou weer uit?’ ‘Hij is de schoppen terugbrengen die hij heeft geleend,’ zei hij. ‘Ach, natuurlijk,’ zei ik. ‘Uiteraard moest hij een schop lenen om zijn vrouw te begraven. Tenzij hij een gat in de grond had kunnen lenen. Jammer dat jullie hem er niet bij gestopt hebben… Doet het pijn?. ‘Niet noemenswaard,’ zei hij, terwijl het zweet als knikkers zo groot langs zijn gezicht liep en zijn gezicht zowat de kleur had van vloeipapier. ‘Tuurlijk niet,’ zei ik…”. Als pa eindelijk op komt dagen ziet hij er tegelijk uitdagend en timide uit. Wat heeft hij nu weer uitgespookt?! Dan zien ze zijn flitsende kunstgebit. En in zijn hand warempel een koffergrammofoon. Plus achter hem waarachtig ook nog een nieuwe mevrouw Bundren: “… een soort eend van een vrouw, helemaal opgedoft, met van die vinnige puilogen alsof ze iedereen bezwoer het eens te wagen iets te zeggen…”.

 

Uitgave: Eldorado – 2007, vertaling Rien Verhoef, 255 blz., ISBN 978 904 710 029 4, 17,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten