dinsdag 28 december 2021

Wijs bloed – Flannery O’Connor

 


Flannery O’Connor (1925-1964) zou met haar bizarre humor het tweelingzusje van Gerard Reve kunnen zijn; zie mijn vorige blog. Alleen is ze honderd keer erger. Reve is er gewoon een watje bij. Dus wie Reve te gortig vindt, kan maar beter helemaal niet aan O’Connor beginnen. Eerder besprak ik van haar “De geweldenaars” (1960), evenals haar debuut “Wijs bloed” (1952), een roman vol religieuze gekte en godsdienstfanaten. Ze passen helemaal in de literatuur ‘bevolkt met een heksensabbat van zonderlingen’ die Theroux voor het voetlicht haalt in zijn wervelende roadmovie “Het diepe Zuiden”, wat je eigenlijk zou moeten lezen voordat je je waagt aan het totaal geschifte werk dat daar vandaan komt. Maria Stahlie in een schitterend essay (14.11.14) over O’Connor: “… Nooit ben ik (als mens, als lezer, als schrijver) zo intimiderend de maat genomen als door de onafhankelijke, compromisloze, authentieke, barbaars-komische, scherpzinnige, schokkende, optillende en gewelddadig-liefdevolle verhalen van Flannery O’Connor…”. Dat is precies wat we nodig hebben in deze saaie, taaie, donkere december-lockdown.

 

Mene mene tekel ufarsin

Flannery O’Connor groeide op in het hart van het diepe Zuiden van de Verenigde Staten. Georgia om precies te zijn. Ze studeerde in Iowa en New York, publiceerde als 24-jarige haar eerste roman, “Wise Blood”, en kreeg op haar 25e de de auto-immuunziekte lupus, waaraan haar vader in 1941 overleed (zelf werd ze maar 39), aldus Stahlie. Een en ander dwong haar terug te keren naar haar geboortestreek, waar ze met haar moeder op een boerderij ging wonen: “… Letterlijk en figuurlijk beperkt in haar bewegingsvrijheid, zorgde een weldoordacht, glashelder geloof – ze behoorde met een bezielde overtuiging tot de Rooms-Katholieke Kerk -, in combinatie met onverschrokken humor ervoor dat ze van de nood een deugd maakte: ze leerde de afzondering en overzichtelijkheid van haar bestaan te zien als de ideale voorwaarde om op het scherpst van de snede werken van de verbeelding te kunnen schrijven…”. Stahlie: “… Hoe is het mogelijk dat iemand die zo jong, zo ziek en zo ver weggestopt in een achtergebleven gebied mij met haar excessieve verhalen keer op keer in de waagschaal smijt en te licht bevindt?...”. Verhalen moeten een ‘klare diepgang’ bezitten, vond O’Connor, “… zodat onthuld kan worden dat in de zintuiglijke wereld de waarheid besloten ligt dat het bestaan een eeuwig mysterie is. De diepere lagen van een waarachtig, uit zintuiglijk waarneembare details opgebouwd verhaal, moet men niet proberen te interpreteren of vast te pinnen door er psychologische of morele etiketten op te plakken… die diepere lagen kan men, in hun organische volledigheid, ‘ondergaan, ervaren’ en zo’n ‘ervaring’ kan, als er een beetje geluk op rust, uitdijen en uitdijen in de geest van een lezer…”. Dat is precies waarom ik verslaafd ben aan literatuur.

 

Over onze povere kleingeestigheid

O’Connor schreef ook een twintigtal verhalen, die zich zonder uitzondering afspelen in de wereld die ze vanaf haar geboorte kende: “… het ‘Christ-haunted’ Diepe Zuiden van Amerika waar mensen vaak een leven leiden waarin fundamentalistisch verwrongen protestantisme, racisme en bekrompenheid een verbinding aangaan met armoede en ongeschooldheid…”. Personages die in hun geregeld knettergekke verschijningsvorm en extreme gedragingen hemelsbreed verschillen met de moderne, redelijke en deugende christenen in onze tijd. Stahlie: “… Je hoeft echter geen zwaargewicht-lezer te zijn om al snel te beseffen dat de hoofdpersonen van deze woeste maar tegelijkertijd feestelijk-humoristische verhalen ons - wereldwijze mensen – onze eigen armzaligheid tonen, een armzaligheid die mogelijk aan het zicht wordt onttrokken door onze economische en culturele status maar die, door toedoen van de lauwheid van onze liefde en de apathie van onze zelfgenoegzaamheid, niet zomaar tot het verleden zal behoren. Toch is het allesbehalve het einddoel van de verhalen van Flannery O’Connor om ons in onze hoogmoed en povere kleingeestigheid te kijk te zetten. Zelf verwoordde de schrijfster haar centrale onderwerp als volgt: ‘Het gaat in mijn verhalen steeds opnieuw om ‘genade’ die ten deel valt aan mensen die erg onwillig zijn om die genade zijn transformerende uitwerking te laten hebben… onwillig omdat er eerst diepe wonden geslagen moeten worden voordat een mens wezenlijk kan veranderen.’…”. En even verder: “… Het is waar dat de liefde voor de vaak weinig bevoorrechte mannen, vrouwen en kinderen in haar boeken verschoond was van voor de hand liggende compassie, maar dat betekende niet dat ze haar groteske en perverse personages neerbuigend behandelde of bespotte. Sterker nog, zij verontrust ons, haar lezers, door de personages die wij voor bijgelovige ‘freaks’ verslijten te tonen als ‘geweldenaars’, als dragers van het vuur dat ‘the violence of love’ kenmerkt. Haar eigen ‘violent love’ voor de onbevoorrechte mensen over wie ze schreef werd gevoed door een hoge ernst en was verweven met een niet-zachtzinnige eerbied voor hun aangeboren eigenheid. Het was gestaalde liefde. In een brief aan een vriendin schreef ze: ‘Was liefde maar een stok… dan kon je er tenminste flink mee om je heen meppen.’…”.

 

Over onze hoogmoed

Inmiddels staat het seculiere wereldbeeld van de mondiale culturele elite nog veel verder af van de christelijke traditie waaraan Flannery O’Connor haar verstand en hart bij leven verpande.  Stahlie: “… Een collega-schrijver beweerde dat zij schreef met de pen van de duivel en daarmee is ze het niet eens. Ze schrijft: ‘de reden waarom we het hier nooit over eens zullen worden is het volgende: er is een verschil tussen onze twee duivels. Mijn Duivel heeft een naam, een geschiedenis en een welomschreven missie. Zijn naam is Lucifer, hij is een gevallen engel, zijn zonde is hoogmoed en zijn oogmerk is de vernietiging van Gods plan. Ik heb het sterke vermoeden dat jouw Duivel Gods gelijke is en niet een van zijn schepselen; dat hoogmoed zijn deugd is, niet zijn zonde; en dat zijn missie niet neerkomt op de vernietiging van Gods plan omdat er helemaal geen plan van God is dat vernietigd hoeft te worden. Mijn Duivel is objectief en de jouwe is subjectief.’…”. Stahlie voegt daaraan toe: “… Voor de meesten van ons, zo vermoed ik, zal het geen duivels dilemma zijn om uit te maken welke van de twee door Flannery O’Connor beschreven duivels die van ons is. Het is de vraag of onze hoogmoed getuigt van naïviteit of van gezond verstand…”.

 

Jij denkt zeker dat je verlost bent?

Het verhaal. De 22-jarige veteraan Hazel Motes keert na de Tweede Wereldoorlog in zijn nieuwe knalblauwe pak van elf dollar achtennegentig (hij heeft vergeten het prijskaartje er af te halen) per trein terug naar huis. Een dik wijf, “… met een paar peervormige benen die van haar zitplaats afhingen zonder de vloer te raken…”, dat geen ogenblik haar klep kan houden, probeert hem uit te horen. Alleen de zonderlinge vraag of ze ‘zeker denkt dat ze verlost is’ snoert haar de mond en maakt dat ze zenuwachtig richting de restauratiewagen vertrekt. Ze vraagt hem mee, dat nog wel, maar weet niet hoe gauw ze een gesprek moet aanknopen met iemand anders. Hazel komt aan een tafeltje met drie jonge meiden terecht die hem spottend observeren. Een ‘brutale kip’ kijkt met ‘kleine oogjes’ recht in de zijne: “… ‘Als jij verlost bent,’ zei hij, ‘wil ik het niet wezen.’…”. Een van de vrouwen begint te lachen: “… ‘Denk jij dat ik in Jezus geloof?’ zei hij, terwijl hij zich naar haar toe boog, met een stemgeluid alsof hij buiten adem was. ‘Nou, ik niet, dus, zelfs niet als Hij echt zou bestaan. Zelfs niet als Hij hier in de trein zou zitten.’…”. Zijn grootvader was een rondreizende prediker: “… een vinnige oude man die drie districten bewerkt had en Jezus als steekwapen had verstopt in zijn hoofd…”. En even verder: “… Elke zondag om de vier weken kwam hij Eastrod in gereden alsof hij nog net op tijd was om hen allemaal van de hel te redden en voor hij zijn autoportier open had begon hij al te schreeuwen. De mensen verzamelden zich om zijn Ford omdat hij hen leek uit te dagen. Hij klom op de motorkap om daar zijn preek af te steken en soms ging hij op het dak staan en schreeuwde hij vandaar op hen neer. Ze waren als stenen! riep hij dan…”.

 

Reine atheïst

Als twaalfjarige wist Hazel al dat hij óók prediker wilde worden. Maar wát voor een. “… In hem was toen al een diepe, donkere woordeloze overtuiging gegroeid dat je, als je Jezus wilde mijden, de zonde moest mijden…”. En even verder: “… Later zag hij in zijn achterhoofd Jezus van boom tot boom springen, een woeste, haveloze figuur die hem wenkte zich om te keren en mee te komen, het donker in, waar hij niet zeker was van de ondergrond, waar hij misschien zonder het te weten op water zou lopen en het opeens wel zou weten, en verdrinken…”. Niets voor hem. Met een Bijbel en een bril van zijn overleden moeder (ook zijn vader, grootvader en twee broertjes zijn al dood) vertrekt hij naar het leger waar hij zijn maten, die hem mee willen tronen naar een bordeel, vertelt dat ze hem voor ‘nog geen miljoen dollar en een donzen bed om in te liggen’, tot zulk een zonde kunnen verleiden. Zijn vrienden zeggen dat zijn ziel  niemand een moer kan schelen. Sterker, hij hééft niet eens een ziel (zie Franca Treur in “Hoor nu mijn stem”). “… Het duurde een hele tijd voor hij hen geloofde, want hij wilde hen geloven. Hij wilde hen geloven en er zo voor eens en altijd vanaf zijn, en hij zag hier een kans om er vanaf te komen zonder moreel verval, om zich te bekeren tot niets, in plaats van tot het kwaad…”. Als ‘reine’ atheïst keert hij terug naar huis, Eastrod – Tennessee, waarvan niet meer dan een geraamte over is.

 

Het warmste bed van de stad! Broeder

Dan maar zijn geluk beproeven in de grote stad: Taulkinham. In een openbaar toilet ontwaart hij tussen allerlei obscene teksten en tekeningetjes een soort reclameboodschap: “… Mevr. Leora Watts! / 60 Buckley Road / Het warmste bed van de stad! / Broeder…”. Hij laat zich door een taxichauffeur, die denkt dat hij met zijn deftige zwarte hoed een dominee is, naar de hoerentent brengen. Hij moet toch ergens slapen. Weer oppert Hazel heftig dat hij nergens in gelooft. Dat is het probleem met predikheren, meesmuilt de taxichauffeur. Ze voelen zich overal te goed voor. Die nacht heeft hij voor het eerst van zijn leven seks. De tweede dag komt Hazel in het winkelcentrum de drie personages tegen waar hij het hele boek mee zit opgescheept. Een lange lijkbleke blinde man die bedelend aan de kost probeert te komen, terwijl zijn dochter godsdienstige traktaatjes uitdeelt. Mocht niemand een stuiver voor hem over hebben dan willen ze zeker liever dat hij gaat preken, dreigt hij. Hazel, die een programma in handen wordt geduwd, verscheurt het voor de ogen van het meisje in duizend stukjes, en voelt zich daar vervolgens weer hopeloos schuldig over. Als hij ziet dat ze te weinig geld heeft voor een waardeloos apparaatje van een standwerker, koopt hij het begeerde voorwerp, en rent haar in de drukte achterna. Edoch, een arme schooier heeft dat gezien, en snelt Hazel weer achterop. Hazel zwemt vast in het geld? Hoe lang is hij hier al? Twee dagen? Nou hij al twee maanden. Enoch Emery; aangenaam (“… hij leek op een vriendelijke jachthond met een milde vorm van schurft…”). Of Hazel veel op heeft met die Jezus-buseniss? Nou, hij niet. Hij heeft eens vier weken op een Bijbelacademie voor Jongens gezeten waar hij heen werd gestuurd door de maatschappelijk werkster (“… ze had van die bruine brillenglazen en haar haar was zo dun dat het wel jus leek die over haar schedel droop…”), waaraan hij werd verkocht door zijn pappa. Hij wist aan haar te ontsnappen. Weet je hoe? “… Ik ben op een ochtend bij het eerste licht opgestaan en zonder broek aan haar kamer binnengegaan en toen heb ik de dekens van haar afgetrokken en kreeg ze een hartaanval…”. Enfin, hij heeft al een baantje bij de gemeente. Hij moet de toegangspoort bij de plaatselijke dierentuin bewaken. Hij kan Hazel één ding vertellen: de mensen in de stad zijn vreselijke rotzakken – niemand wil met je te maken hebben. Gejank. Gesnotter. Gejengel. Als een lastige vlieg probeert Hazel Enoch van zich af te slaan. Tevergeefs. Hazel denkt zeker dat hij ‘wijzer bloed’ heeft dan Enoch himself? Nou, mooi niet.

 

Sakkeren

Als Hazel de volgende dag wakker wordt in het bed van madame Watts, komt het - nog vóór hij kan denken - in hem op, dat hij exact vijftig dollar kan spenderen aan een tweedehands auto. Dan heeft hij tenminste onderdak. Een hele morgen schuimt hij op een afgelegen industrieterrein de oudijzerhandels af, waar uitgewoonde autowrakken voor een habbekrats te koop worden aangeboden. Ik moest denken aan “Gewone genade”, de christelijke detective van William Kent Krueger waar destijds een vroom relletje over ontstond, omdat de vertaler het met ongekend hartzeer nodig had gevonden een vloek in het Nederlands te vertalen: het kon niet anders. De literaire gelovigen daaromtrent lazen vast nooit “Wijs bloed”, want het hele verhaal wordt zo’n beetje aan elkaar gevloekt (terwijl O’Connor toch de spits afbijt van de serie ’Christelijke Klassieken’ die door Kok-Kampen is uitgegeven). De schrijfster voert een autoverkoper op die een zoon heeft die niet anders kán dan vloeken – volgens zijn vader een ‘ziekte’: “… ‘Waarom houdt-ie z’n kop nooit es?’ zei Haze plotseling. ‘Waarom blijft-ie maar sakkeren?’ ‘Ik heb geen notie wat hem dwarszit,’ zei de man schouderophalend…”. Hij smeert Hazel een oud ratkleurig barrel aan, waar niet eens een achterbank in zit, en dat een geluid maakt alsof de motor erachter over straat sleept. Hortend en stotend gaat Hazel er mee op pad. Hij heeft al zo’n jaar of vijf geen stuur in handen gehad. Zijn route voert over snelweg 666: dat zegt een Bijbellezer genoeg, dunkt mij. Drijfnat van het zweet komt hij tenslotte tot stilstand tegenover een rots met de boodschap: ‘Jezus redt’. “… Hij zat naar de woorden te kijken en hoorde de claxon niet. Achter hem stond een tankwagen zo lang als een spoorwagon…”. Een stier van een vent verschijnt bij zijn portierraam: “… ‘Jezus is negerbedrog,’ zei Haze. De chauffeur legde allebei zijn handen op het raam en greep het vast. Het leek of hij de auto op ging tillen. ‘Wil je nou je verdomde kakdoos van de weg af halen?’ zei hij. ‘Ik hoef nergens voor te vluchten, want ik geloof nergens in,’ zei Haze. Hij en de chauffeur keken elkaar ongeveer een minuut lang aan. Haze’ blik was de meest afwezige van de twee; er rijpte een nieuw plan in hem. ‘Hoe kom ik bij de dierentuin?’ vroeg hij. ‘De andere kant op,’ zei de chauffeur. ‘Ben je daar soms uit ontsnapt?’…”.

 

Protestants

Iemand vertelt Hazel dat Enoch wel ergens tussen de struiken bij het zwembad zal liggen om de vrouwen te bekijken. Wat Hazel van hem wil is het adres van de blinde prediker. Enoch neemt hem mee naar alle plekken die hij elke dag dwangmatig afloopt, behalve naar de straatprediker. Als Hazel uit arren moede wat rondtoert, ziet hij de blinde met zijn dochter echter vanzelf ergens opduiken. Ze verdwijnen in een pand waar nog een kamer te huur is. Komt dat even goed uit?! Na bij een stuk of wat bioscopen vanaf het dak van zijn bolide de boodschap te hebben verkondigd dat het geloof in Jezus complete lariekoek is, gaat hij om de leegstaande kamer. De verhuurster vraagt wat hij doet voor de kost: “… Hij zei dat hij een prediker was. De vrouw nam hem zorgvuldig op en keek vervolgens achter hem naar de auto. ‘Van welke kerk?’ vroeg ze. ‘Van de Kerk Zonder Christus,’ zei hij. ‘Protestants?’ vroeg ze achterdochtig, ‘of iets buitenlands?’. Hij zei: ‘Nee mevrouw, protestants.’…”. Dan is het goed. Zo gauw hij kan, klopt hij aan bij de blinde, die hem liever kwijt dan rijk is: “… Je kunt me niet met rust laten, hè?...”. Valt dat even tegen?! “… Haze had een heimelijk welkom verwacht. Hij wachtte even, zoekend naar een geschikt antwoord. ‘Wat ben jij voor 'n prediker,’ hoorde hij zichzelf mompelen, ‘dat je niet eens probeert om mijn ziel te redden?’…”. Hij lijkt er een wedstrijdje van te willen maken: zijn fanatieke ongeloof tegen het vaste geloof van de prediker. De inzet: zijn ziel. De deur knalt voor zijn neus dicht.

 

Bastaard

Er zit niets anders op dan het meisje te verleiden. “… Als de blinde zijn dochter geruïneerd zag, dan zou hij wel moeten inzien dat Haze meende wat hij zei als hij het woord van de Kerk Zonder Christus verkondigde…”. Alleen weet Hazel niet dat de onmogelijke dochter van de blinde een oogje op hem heeft, en dat de blinde helemaal niet blind is, en blij zal zijn als dochterlief is opgesodemieterd. De dame geeft hem een krantenknipsel met als kop: “… EVANGELIST BELOOFT ZICHZELF BLIND TE MAKEN…”. Om aan te tonen dat Jezus Christus hem had verlost. “… ‘Hij deed het met ongebluste kalk,’ zei het kind, ‘en er werden honderden mensen bekeerd’…”. De waarheid is dat hij de ongebluste kalk op zijn gezicht smeerde, maar niet in zijn ogen, en daarna was gevlucht. Als Hazel weer eens een ritje gaat maken, komt het meisje, dat zich in zijn auto heeft verstopt, als een duveltje uit een doosje achter hem tevoorschijn. Ze sommeert hem te stoppen. Ze mag graag een poosje in het gras zitten. Als ze Hazel vertelt dat ze een bastaard is, breekt zijn klomp. Hoe kan een prediker… Hij blijft er maar over doorgaan, hoe ze ook haar best doet zijn gedachten af te leiden. Ze vindt dat een beetje vrijen geen kwaad kan: “… Ik mag het Koninkrijk der Hemelen niet in, dus volgens mij maakt het niks uit…”. Maar Hazel is bezeten van haar vader. Wil perse weten hoe het zit. Ze zegt dat haar papa niet altijd zo goed geweest is als nu: “… ‘Bedoel je dat hij in zijn jonge jaren niet geloofde maar later wel?’ vroeg hij. ‘Is dat wat je bedoelt, of niet?’ Hij schopte haar voet ruw bij de zijne vandaan. ‘Zo is het, ja,’ zei ze. Ze ging wat meer rechtop zitten. ‘Hou op met dat beentje wrijven,’ zei ze…”.

 

Het bloed roept

Ondertussen vindt Enoch het ook al steeds moeilijker worden zijn hoofd koel te houden: “… Soms dacht hij helemaal niet, dan vroeg hij zich alleen maar iets af; algauw merkte hij dat hij met dit of dat bezig was, zoals een vogel merkt dat hij een nest aan het bouwen is zonder dat hij dat echt van plan is geweest…”.  Zijn bloed kruipt waar het niet gaan kan, maar “… Enoch zeurde zijn bloed nooit aan de kop…”. Hij begint allemaal vreemde dingen op te pakken die hij anders nooit doet. “… Daarna voerde zijn bloed ongeveer een week lang dagelijks geheime besprekingen met zichzelf, die het alleen zo nu en dan onderbrak om hem het een of andere bevel toe te schreeuwen…”. Als hij op een zeker moment, na een tijd waar hij niets meer van weet, bijkomt tegen de muur van een bioscoopgebouw is hij niet langer van plan ‘zijn plicht’ te ontlopen: “… Het was nacht en hij had het gevoel dat de kennis die hij niet kon vermijden hem bijna had bereikt…”. Dat kan niet anders dan aflopen in algehele gekte - en doet dat ook.

 

Rechten en plichten

Ook met Hazel gaat het bergafwaarts: “… Niets lukte zoals Haze het zich had voorgesteld. Hij had avond aan avond gepreekt, maar de Kerk Zonder Christus telde nog steeds maar één gelovige: hijzelf. Hij had snel een grote schare volgelingen willen hebben om indruk te maken op de blinde man, maar niemand was hem gevolgd…”. Hoe meer zijn omstanders de gek met hem steken, hoe obsessiever hij raakt. Hij wordt woest als ze hem geld willen geven. Hij kan het niet verkroppen, als mensen die wel wat zien in zijn boodschap, hem met heel wat meer succes na gaan apen. Hebben ze niet door dat hij de waarheid, en niets ánders dan de waarheid, preekt? Hoe bloedserieus hij is? Als hij er achter komt dat de blinde de zaak heeft bedonderd, stelt hij vanwege zijn onwrikbare principes een overtuigende  daad: hij beschadigt zijn ogen wél onherstelbaar met ongebluste kalk. Zijn pragmatische hospita, die heeft gemerkt dat hij geld heeft, ontfermt zich over hem: “… Hij kreeg elke maand geld van de regering voor iets wat de oorlog in zijn lijf had gedaan, en daardoor hoefde hij niet te werken. Als ze ergens een geldstroom ontdekte, volgde ze die bron en was hij algauw niet meer te onderscheiden van die van haarzelf. Ze vond dat de belasting die ze betaalde alleen de zakken spekte van alle niksnutten ter wereld, dat de regering het niet alleen naar buitenlandse negers en Arabieren stuurde, maar het ook nog eens in eigen land verspilde aan blinde gekken en elke debiel die zijn naam op een formulier kon zetten. Ze vond dat het haar goed recht was om er zoveel van terug te halen als ze kon. Ze vond het haar goed recht om onverschillig wat terug te halen, geld of wat dan ook, alsof de hele wereld ooit van haar was geweest en die haar was afgenomen…”. Ze krijgen het zelfs heel gezellig met elkaar: “… Hij zat een groot deel van elke middag op haar veranda, maar als ze daar met hem zat, was het alsof ze alleen was; hij praatte alleen als het hem uitkwam. Vroeg je hem ’s morgens iets, dan gaf hij soms ’s middags pas antwoord, of nooit…”.

 

Spiegels der ziel

Tot haar stomme verbazing komt de hospita er achter dat Hazel mank begint te lopen omdat hij keitjes en glasscherven in zijn schoenen stopt. Om ‘te betalen’ zegt hij. Als hij ziek wordt blijkt hij in bed te liggen met een streng prikkeldraad om zijn borst. Volgens mij trekt O’Connor de uiterste konsekwenties uit het ongeloof van Hazel: als Jezus je niet van je zonden verlost, moet je het zelf doen. Zul je jezelf aan je eigen haren uit het moeras moeten trekken. Zoiets. Ze laat de gestoorde Enoch met een ‘nieuwe Jezus’ op de proppen komen, waarmee ze op dezelfde gevolgen wijst als Cees Zweistra in “Waarheidszoekers” en Michel Houellebecq in “Onderworpen”: als je een duivel uitwerpt komen er zeven anderen voor terug. Zie de hedendaagse complotgoeroes dan wel de islamitische patriarchen. Ergens heeft O’Connor het over ‘oogjes als vlooien’, misschien wel de mooiste omschrijving van een venijnige manier van kijken die ik ooit heb gelezen. Als de hospita Hazel tenslotte dwingt met haar te trouwen, zodat zijn geld haar geld zal zijn, loopt hij weg, een nacht vol ijzige slagregens in. Hij wordt gevonden in een greppel en meer dood dan levend terug gebracht. De hospita die niet weet dat ze bij een lijk de wacht houdt: “… Ze had hem nog nooit zo bedaard gezien. Ze pakte zijn hand en hield die tegen haar hart. De hand was droog en bood geen weerstand. Onder zijn huid tekende de schedel zich duidelijk af en de diepe verbrande oogholten leken naar binnen te voeren, in de donkere tunnel waarin hij verdwenen was. Ze boog zich dichter en dichter naar hem toe en keek diep naar binnen, om te zien hoe ze bedrogen was en wat haar bedrogen had, maar ze zag niets. Ze deed haar ogen dicht, en zag het speldenpuntje licht, maar zo ver weg dat ze het niet stil kon houden in haar hoofd. Ze had het gevoel dat ze werd tegengehouden bij de ingang van iets. Ze zat met haar ogen dicht te staren, in zijn ogen, en ze voelde zich alsof ze eindelijk bij het begin was gekomen van iets waaraan ze niet beginnen kon, en ze zag hoe hij zich verder en verder van haar verwijderde, verder en verder het donker in, totdat hij zelf het lichtpuntje was…”. Daarmee is het verhaal mooi rond, want het voert terug naar het begin. De dikke vrouw in de trein, die ook al gevangen was door Hazels blik: “… De kassen waren zo diep dat het haar bijna gangen toeschenen die ergens heen voerden en ze boog zich naar voren tot halverwege de ruimte tussen de twee zitplaatsen om erin te kunnen kijken…”. Misschien zijn we dus zélf de dikke vrouw: we zijn Hazels gangen aardig nagegaan…

 

Uitgave: Bananafish – 2016, vertaling Ko Kooman, 191 blz., ISBN 978 949 225 401 6, 18,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

woensdag 22 december 2021

De avonden – Gerard Reve

 


Subtitel: Een winterverhaal

 

In “Waarheidszoekers” stelt filosoof Cees Zweistra dat mensen die kampen met verlies aan zingeving en sociale vervreemding op zoek gaan naar een nieuw ‘thuis’. Hieruit verklaart hij het succes van hedendaagse complotgoeroes. Misschien is er op dat gebied zelfs wel een nieuwe religie aan het ontluiken. Frits van Egters uit “De avonden” (1947) heeft nog geen beschikking over internet, zelfs geen televisie, en zoekt zijn ‘thuis’ buiten de deur: “… ‘Het is jammer, dat ik weg moet.’ ‘Waar ga je dan naar toe?’ vroeg zijn moeder. ‘Nou,’ zei hij, ‘we zullen nog eens zien.’ ‘Dus je weet nog niet, waar je heen gaat?’ vroeg ze, ‘en je zegt, dat je weg moet.’ ‘Het een behoeft het ander niet uit te sluiten,’ zei Frits. ‘Men kan weg moeten, zonder dat men ergens heen moet. Dat zijn de gevallen, dat men ergens vandaan moet.’ ‘Blijf gezellig theedrinken,’ zei ze…”. Hij verveelt zich tijdens de kerstdagen werkelijk te pletter, en houdt ons in lockdowntijden een ondertussen helaas al te herkenbare, benauwde, nietsontziende en tegelijk burleske spiegel voor. Geen wonder dat Gerard Reve (1923 – 2006) halverwege de jaren zestig zijn heil zocht in de Rooms-Katholieke kerk. Ook Michel Houellebecq oppert in mijn vorige blog dat het onvermijdelijk is dat de wereld weer religieus wordt. Ik vind dat een fascinerende gedachte. Kan de kerk de verweesde mens heden ten dage nog ‘bezielen’? Alleen als ze méér in de aanbieding heeft dan wat humanistisch dan wel moralistisch gedachtegoed, volgens mij. Zie het verhaaltje dat een juf mij vorige week stuurde - “Winter 2021” genaamd: “… 08.00 : Sneeuw! Een sneeuwman gemaakt. / 08.10: De eerste voorbijganger maakt bezwaar. Waarom geen sneeuwvrouw? / 08.30: Sneeuwvrouw erbij gemaakt. / 08.35: De dame van de kinderopvang maakt bezwaar tegen de duidelijk zichtbare borsten van de sneeuwvrouw. / 8.40: De buurman van vier huizen verderop en samenwoont met zijn vriend meent dat er best twee sneeuwmannen zouden kunnen staan. / 8.45: De overbuurvrouw, een fanatiek veganiste, komt klagen over het misbruik van wortels. Voedselverspilling zegt ze. / 09.00: Ik blijk een racist te zijn omdat de sneeuw wit is. / 09.05: Fatma, die op de hoek woont, eist dat de sneeuwvrouw een hoofddoek draagt. / 09.15: De politie komt langs om de situatie in ogenschouw te nemen. / 09.30: Het arrestatieteam zet de omgeving af omdat de bezemsteel als slagwapen gebruikt kan worden. / 09.45: Mijn gsm wordt in beslag genomen. Ik word geblinddoekt per helikopter afgevoerd. / 10.00: Ik betaal op het bureau een boete van 100 euro omdat de sneeuwman en de sneeuwvrouw geen mondkapje dragen en geen 1,5 meter afstand houden. / Was het maar weer lente…”. Vervolgens vroeg ze of ik meeging naar een workshop 'Krijsen aan zee': zie hier. Kortom, sacherijnig Nederland is al het commentaar, vooral op elkaar, helemaal zat. Ik denk dat de Duitse theoloog Karl Rahner gelijk heeft: de christen van morgen zal een mysticus zijn of niet zijn.

 

Slowmotion

In “De avonden” werd Gerard Reve’s religieuze gevoel geboren, aldus Frank van Herk en Martin van Kesteren in ‘Tirade’ (jaargang 27 / 1983). Met dat gegeven heb ik de klassieker herlezen. Reve was ook een Jung-adept. In “In de ban van Jung” van Tjeu van den Berk: “… Of Freud dichter bij de waarheid is dan Jung doet weinig ter zake, zo lang ik aan Jung onnoemlijk veel heb, en aan Freud niets. (…) Maar wat heeft een kunstenaar of een religieus mens aan Freud? Ik zoek niet naar wetenschappelijke werkelijkheid, maar naar formuleringen, die aan het woordloze en onzegbare de eer en plaats geven die het toekomt…”. Dat verklaart waarom “De avonden” aanvangt met een droom en er in het verdere verhaal nog veel vaker dromen voorkomen, die weinig ter zake lijken te doen en niet worden uitgelegd. De dromer, Frits van Egters, wordt op een stervenskoude decemberzondag in 1946 veel te vroeg wakker. Steeds kijkt hij op zijn lichtgevende horloge hoe laat het is, om daarna weer even in te dommelen. Het hele boek door houdt hij de - zich tergend langzaam voortslepende - tijd in de gaten. Eindelijk is hij zo ver dat hij zich in de keuken staat te wassen: “… De zeep glipte hem uit de vingers en hij moest geruime tijd in de schemerige ruimte onder de gootsteen er naar rondtasten. ‘Het begint goed,’ mompelde hij…”. Het is bijna een metafoor voor het besef het leven niet in de hand te hebben. Hij maakt een vroege ochtendwandeling. In een soort deftige domineestaal, die hij trouwens het hele boek volhoudt, becommentarieert hij het gebeuren om hem heen met een ironie waar je flauw van valt: “… ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur. Dit wordt geen bedorven en verprutste Zondag.’…”. Als hij thuis tegen zijn vader oploopt: “…’Morgen, vader,’ zei Frits. Hij had het gevoel, alsof hij voor het uitspreken van deze woorden door de hele luchtpijp een steen omhoog had moeten duwen, die nu voor zijn voeten viel…”.

 

De onrust

Frits irriteert zich mateloos aan zijn ouders, maar houdt zich (meestal) in. Zijn vader zit in borstrok aan het ontbijt. Kauwt met open mond. Laat winden waarom niemand vraagt. En heeft welgeteld zeven wratten in zijn nek. Zijn moeder slurpt van haar thee. Gebruikt om de haverklap de stopwoordjes ‘hoei boei’. Is voortdurend van alles kwijt waar ze op hoge toon Frits de schuld van geeft. Waarop zijn dove vader dan weer vol ergernis reageert dat er altijd ruzie is in huis. Als Frits thuiskomt vraagt pa steevast of hij ‘wat nieuws’ heeft beleefd. Ma adviseert hem dagelijks lid te worden van een sportclub. Verder wordt er eindeloos geluld over het weer: “… ‘Regent het buiten?’ ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘binnen niet.’…”. Als zijn getrouwde broer langs komt begint Frits hem direct te pesten met zijn oprukkende kaalheid, zoals hij dat in het vervolg van het verhaal iedere jongeling die zijn pad kruist, aandoet. Als het eindelijk avond is geworden, trekt hij zijn jas aan om er vandoor te gaan. Of hij niet ‘gezellig’ thuis kan blijven. Maar hij heeft ‘de onrust’. Zijn vrienden, die hij één voor één afgaat, zijn minstens zo erg als hij. Om wat te praten te hebben, bieden ze tegen elkaar op inzake de meest afschuwelijke kwaaltjes, ongelukken, dierenleed en ander onvoorstelbaar drama. Iemand die hem zat is, laat gewoon zijn opklapbed neer, kondigt aan dat hij gaat slapen, trekt zijn kleren uit en stapt in zijn ondergoed in bed. Ondertussen bekijkt Frits grondig een groen vaasje dat hij van de vensterbank pakt. “… Na enige minuten stilte zei Louis: ‘Nu moest je maar eens weggaan. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Frits. ‘We vertrekken.’ ‘Doe je de lichten uit’, zei Louis, zijn hand uitstekend. ‘Meneer Egters, het was me zeer aangenaam.’ ‘Wanneer we zakelijk rekenen,’ zei Frits bij zichzelf, toen hij buiten stond,‘kunnen we zeggen: we hebben nog een halve avond. Dit is echter een ongegronde voorstelling van zaken. De avond is verloren, er is niets meer aan te veranderen.’…”.

 

Lamlendigheid

En zo zanikt Frits Egters, het hele boek door, de boel bij elkaar. Brusselmans is er niets bij. Uit pure lamlendigheid bezoekt hij het twintigjarig jubileum van het gymnasium dat hij niet heeft afgemaakt. Zelfs van het weerzien van zijn studiegenoten maakt hij een absurd spelletje. Zo gauw een ander zijn mond opentrekt, begint hij er zelf op los te kakelen.  Als een ouwe opa. “… Je voert natuurlijk niet veel uit?’ vroeg Frits haastig, toen de ander ophield. ‘Je bent zeker gepensioneerd student? Voor de vorm af en toe kollege en verder wachten tot het alle dagen Zondag wordt en kermis in de week?...”. Hij bedenkt ter plekke hoe vreselijk hij overkomt, maar stoppen kan hij niet. Als zijn gespreksgenoot meedeelt medicijnen te studeren: “… Dat is een van de weinige fakulteiten, waarvoor ik ontzag heb…”. Zijn reputatie is bekend. Alsof er iets is waar hij ontzag voor heeft, meesmuilt de jongen. Vervolgens deelt hij mee dat zijn studie niet erg opschiet. Frits antwoordt dat hij er niet bang voor is dat meneer teveel doet, en weet zich zo in het publiek te manoeuvreren, dat hij de student weer kwijt raakt. Over de rector: “… Zonder kam zou hij best het leven doorkomen…”. Zijn eerste vraag als hij een ander tegenkomt: “… Het zal wel vervelend worden vanavond, denk je niet, Wim?...”. Het mankeert er nog maar net aan dat hij expres de verkeerde voornaam gebruikt. Weer thuis: “… ‘Wie is er zo gek, wie is er zo krankzinnig om naar zoiets heen te gaan?’ dacht hij. ‘Ik,’ zei hij hardop. ‘Ik, Frits van Egters.’…”. Frits lijkt onmogelijk in staat werkelijk verbinding te maken met wie dan ook, al beweert hij het tegenovergestelde: “… Ik vind, dat je de dingen zo moet zeggen, als ze zijn. Of ben je op dat punt gevoelig? Je mag je hart uitstorten, ik ben bereid je ziel als een rot ei tegen het licht te schouwen. Zeg het de dokter maar eens. De diepste gevoelens der ziel…”. Het is echter niet te geloven hoeveel schik je kunt hebben met je eigen narcistische zelf, dat hij vanuit allerlei standen met een klein spiegeltje bekijkt.

 

Ik wou dat ik een steen was

Een heel hoofdstuk zeurt en zevert Reve over het eerste verjaardagsfeestje van het zoontje van een vriend, waar Frits te midden van vrouwelijk gezelschap een enorme boom opzet aangaande zijn zweetvoeten. Zijn uitspraak over dat het huilende jongetje eigenlijk ‘een kreng van een kind’  is slaat echt alles: “… De zenuwen zijn verkeerd gegroeid. Het zal wel niet lang leven…”. En even verder: “… Het hoofd zal ook nog wel vergroeien…”. Hij houdt niet op: “… Het groeit scheef, net als een plant naar het licht, let op wat ik zeg…”. Niemand krijgt hij op de kast. Op eerste kerstdag gaan zijn ouders op visite, zonder ook maar een seconde aan zoonlief te denken. Ondertussen glimt zijn huiveringwekkende eenzaamheid door al zijn branie heen, als hij zich de depressieve uitspraak van een meisje herinnert: “… Ik wou dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven…”. Er komt iemand langs om te vragen of hij een kennis in staat acht tot het stelen van tweehonderd gulden. Dat doet hij zeker. Hij pikt met een andere vriend een bioscoopje en visiteert nog een stel jongelui, maar het verhindert allemaal niet dat hij op kerstavond al om tien uur zijn nest opzoekt, waar hij luistert naar de zenuwinzinking van zijn moeder. Hoewel zijn ouders geen enkele blijk geven van enige religiositeit, ligt dat voor Frits anders, en zelfs gevoelig zou je kunnen zeggen: “… ‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjeng boem.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in…”. Het eerste wat hij denkt als hij wakker wordt: “… De tweede dag van Christus is aangebroken…”. De leegte van deze feestdag schrijnt zo mogelijk nog desolater dan de eerste. Na het ontbijt staat zijn vader op, trekt zijn jas aan, en verdwijnt zonder een woord te zeggen: “… ‘Hij is weg,’ zei hij. ‘Laat hij in Utrecht maar zijn plezier hebben,’ zei zijn moeder, ‘het zal mij een zorg zijn.’ Bij de laatste twee woorden haperde haar stem. ‘Ik ben niet van plan alleen hier de hele dag te blijven zitten,’ zei ze opeens huilend, ‘ik ga naar Den Haag.’ ‘Niemand let je,’ zei Frits, ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk.’…”. Wederom zijn de ouders zo druk met het overeind houden van zichzelf, dat er geen splinter aandacht voor Frits af kan. “… ‘Wat gaan we nu doen?’ zei hij hardop, toen ze de deur had dichtgetrokken en om de hoek van de straat was verdwenen. ‘Laat ons de dag op welbestede wijze doorbrengen. We laten ons niet ontmoedigen. Veeleer worden we door kleine en grote tegenslagen gelouterd’…”. 

 

Een teiltje om te kotsen

Op straat komt Frits de dief tegen die hem vraagt waarom hij heeft beweerd dat ze voor hem moeten oppassen omdat hij ‘tot alles in staat’ zou zijn en een ‘misdadige aanleg’ heeft: “… ‘Wat een onzin,’ zei Frits, ‘wat een dom geklets. Ik heb gezegd, dat je zwak was en dat je niet zoon bizondere eerbied voor eigendom had’…”. Dat klinkt heel christelijk. En toch. “… ik weet nooit, of je me zit te bedonderen. Daar krijg ik nooit hoogte van…”, zegt de dief. En dat is precies wat de lezer van Reve zich ook altijd afvraagt: is hij serieus of niet?! Ergens in het boek zegt Frits dat het er niet om gaat of hij méént wat hij zegt, maar of het wáár is. Als hij tientallen bladzijden verder de dief nogmaals tegen het lijf loopt: “… Je weet, dat ik je daden afkeur, maar je stijl van leven boeit me. Je bent een zondige en misdadige natuur, maar ik vind dat ik je moet blijven vermanen…”. En als deze vertelt over een tasjesroof met een buit van honderdtachtig gulden: “… ‘Voel je je niet zondig?’ vroeg Frits. ‘Degene, van wie hij is, die heeft de hele avond gehuild.’…”. Thuis snaait hij wat liflafjes uit de kast en van het aanrecht, eet bij een kennis op kamers een paar boterhammen - ondertussen hebben ze het uitgebreid over gekken: 'ik ben nie gek, ik ben nie gek, ik ben een theepot' - en tweede kerstdag, zonder feestdis en kerstboom, is ook weer voorbij. De zaterdagavond daarop gaat hij met een stel vrienden stappen. Een baby wordt gewoon thuis gelaten: “… ‘Laten jullie Hansje alleen?’ vroeg Frits, toen ze de trap afdaalden. ‘Wel ja,’ zei Jaap. ‘Voor een kind is het beste: zo veel mogelijk liefde en zo weinig mogelijk zorg.’ ‘En als er brand komt?’ vroeg Frits. ‘Dat is overmacht,’ zei Jaap. ‘Het stikt wel, voordat het vuur zo ver is. Dat heeft allemaal niet veel te betekenen. Er wordt veel te veel drukte van gemaakt. Als het maar goed in de rook zit. Van die groene, dikke rook…”. En zo gaat het maar door. Oeverloos. Over niks. Als hij ladderzat huiswaarts keert, is het opvallend hoe goedmoedig de samenleving reageert. Misschien ging dat zo, direct na de oorlog. De trampassagiers zeggen waar hij uit moet stappen en geven hem een hand ten afscheid. Een paar agenten voorkomen dat hij tegen een telefooncel gaat staan pissen en adviseren hem maar gauw naar bed te gaan. Een man en vrouw aan wie hij de weg vraagt, nemen hem tussen zich in, en brengen hem thuis. Het blijken zijn onderburen te zijn. Zijn ouders kleden hem uit en helpen hem naar bed. Zijn vader haalt een teiltje om te kotsen.

 

Gun leven aan mijn ziel

Naar aanleiding van zijn onstuitbare gezwetst, merkt zijn vader op een zeker moment tijdens het avondeten op, dat hij toch wel eens aan zijn eigen verstand moet twijfelen: “… ‘Stellig,’ zei Frits, ‘ik ben een kleine zenuwlijder. Het begint met kleine dwangneigingen. En het eindigt met dubbeltjes tellen of nee zeggen.’ Hij maakte met zijn rechter hand het gebaar van snel munten uittellen en schudde in korte draaiingen zijn hoofd heen en weer. ‘Dan ben je een eind heen.’ ‘Het lijkt me niet iets om trots op te zijn,’ zei vader. ‘Dat moet je niet zeggen,’ zei Frits, ‘het is geweldig in de mode.’ Ze aten zwijgend verder hun soep op…”. En toch belandt hij op een gegeven moment met zijn vrienden in een bioscoop waar een gospelkoor hem tot tranen brengt. “… Toen de film eindigde met luide, diepe koorzang, veegde hij snel met zijn jasmouw over zijn gezicht, wrong zich uit de rij en werkte zich snel naar buiten. ‘Ik wil niemand spreken,’ dacht hij. ‘Vrede. Vanavond is het vrede.’ Hij sloeg zijn jaskraag op, holde de hoek om en liep in gewone pas verder. ‘Halleluja,’ zei hij zacht…”. Het is de enige keer dat hij het over een ‘verrukkelijke’ avond heeft. Oudjaarsavond brengt daarentegen de gruwelijkste deceptie van heel het boek. Zijn moeder heeft naast de oliebollen nog wat ‘lekkers’ in petto. Wijn die vruchtensap blijkt te zijn: “… ‘Moeder,’ vroeg hij, van achteren zijn hand op haar schouder leggend, ‘ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen zielig doen?’ Hij  legde een ogenblik zijn gezicht tegen haar arm. ‘Zullen we even medelijden met onszelf hebben?’…”. Met de moed der wanhoop probeert Frits toch nog wat van de jaarwisseling te maken. Alleen een knuffeltje, een konijntje, gekregen van een vriendin, biedt hem enige troost. Hij laat het een stenen beeldje, van een ander konijntje, kusjes geven (zie het meisje dat een steen wilde zijn). Het is letterlijk om je ‘tranen te lachen’. Als hij na middernacht de straat op snelt om zijn vrienden een gelukkig nieuwjaar te wensen, blijkt er niemand thuis. Wanneer hij in zijn eentje op huis aangaat, praat hij met God over de naderende ouderdom van zijn afgestompte opvoeders: “… Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. Waar ze om zich heen tasten, is leegte…”. Het is alsof het over de maatschappij van nu gaat. In het christelijke universum waar ik mij beweeg, schrikken degenen die uit het buitenland Nederland binnen komen vallen, zich steeds vaker een hoedje vanwege de mentaliteit in ons land (zie bijvoorbeeld presentator Jan van den Bosch en dominee Evert van den Ham). In Frits welt evenwel een diep medelijden op. Als geen ander pleit hij voor zijn onvolmaakte ouders: zie hun ‘onmetelijke goedheid’. Eenmaal op zijn kamer verwoordt hij wat moeilijk anders is te duiden dan, een soort van, ‘spirituele bevrijding’. Lijkt hij met nieuw geestelijk élan, op zijn manier, misschien wel een weg te wijzen uit het vreugdeloze zinloze niets: “… Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef. Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap…”. Je zou er zomaar een kerstboodschap in kunnen zien.

 

Uitgave: De Bezige Bij - 2010, 61ste druk: AD Nederlandse Klassiekers 10, 241 blz., ISBN 978 949 104 110 5, alleen tweedehands verkrijgbaar

 

woensdag 15 december 2021

Onderworpen – Michel Houellebecq

 


Net als mijn vorige blog gaat “Onderworpen” (2015) over een bekering. In dit geval van iemand tot de islam. Filosoof Cees Zweistra voert naar aanleiding van de roman “Onderworpen” in zijn studie “Waarheidszoekers” aan, dat mensen die zich vervreemd voelen van de maatschappij een 'thuis' missen. Hij vraagt zich af of de nieuwe complottheorieën uit kunnen groeien tot het 'thuis' van een heuse nieuwe religie. Pas na de coronapandemie zal blijken of ze blijven bestaan. De literaire ‘enfant terrible’ van Frankrijk, Michel Houellebecq (1956), laat in zijn boek de nihilistische Franse samenleving in 2022 moeiteloos opgaan in de patriarchale islam. Destijds viel de uitgave van “Onderworpen” nota bene samen met de aanslag op Charlie Hebdo. Als lezer moet je je eerst door een berg zielige seks heen werken, maar uiteindelijk wordt het toch een pakkend en provocerend godsdienstfilosofisch sprookje: voor mannen dan. Eerder besprak ik van Houellebecq “H.P. Lovecraft. Tegen de wereld, tegen het leven” en “Serotonine”.

 

Mediastilte

François, een letterkundige, begin veertig, heeft het geschopt tot professor aan de Sorbonne en is een groot kenner van het oeuvre van Joris-Karl Huysmans (wat me direct aan Jan Siebelink doet denken, die ook een Huysmans-adept is: “… Ik las het voor het eerst als twintigjarige en mijn leven veranderde…”). Het citaat van Huysmans, waarmee Houellebecq zijn verhaal begint, is illustrerend voor de ontwortelde mens die een nieuw ‘thuis’ zoekt: “… ik word geobsedeerd door het katholicisme, bedwelmd door zijn sfeer van wierook en was, ik sluip eromheen, tot tranen geroerd door zijn gebeden, tot het bot uitgeperst door zijn psalmen en gezangen. Ik ben mijn leven behoorlijk moe, mezelf behoorlijk beu, maar om daarom nu een ander bestaan te willen leiden, dat gaat wel heel ver!...” (uit: “En route”). Een ontworteld mens is François zeker: hij deelt mee dat hij langzaam aan het ‘wegkwijnen’ is. Hij leeft op in eenzaamheid verorberde, uitgebreid beschreven magnetronmaaltijden, en alcohol. Omdat zijn geestelijk desolate vriendinnen hem doen denken aan ‘met olie besmeurde vogels’ brengt hij zijn avonden door op YouPorn. Alleen ‘s woensdags hoeft hij de deur uit om fysiek op de universiteit aanwezig te zijn. Aan de vooravond van de presidentsverkiezingen in 2022 laait de strijd op tussen MarineLe Pen van het Front National, die er in haar mantelpakjes uit probeert te zien als Angela Merkel, en de Moslimbroederschap van de gematigde en charismatische Mohammed Ben Abbes. Niet dat François het allemaal veel kan boeien: “… ik voelde me net zo geëngageerd als een toilethanddoek…”. Tijdens een receptie die hij bezoekt zijn er geweersalvo’s hoorbaar in het centrum van Parijs. Karkassen van auto’s staan in de fik. Tot de tanden gewapende leden van de mobiele eenheid paraderen rond. Maar de centrumlinkse media spreken niet over het geweld in de voorsteden. En de etnische rellen worden doodgezwegen: “… ze zijn echt bang dat het Front National de verkiezingen wint…”.

 

Stoofpotjevrouwen

Wordt er een burgeroorlog op poten gezet? Wat gaat er gebeuren als er een islamitische regimewisseling plaats vindt? François praat met deze en gene. Iemand adviseert hem zijn rekening naar een Engelse bank te verhuizen. Een ander dat hij beter een tijdje de stad uit kan gaan, alhoewel hij met zijn woonadres in Chinatown waarschijnlijk weinig te vrezen heeft. Terwijl hij het centrum doorkruist, gaat het door zijn hoofd dat de moderne lingeriewinkels niet bang hoeven te zijn: “… De rijke Saoedische vrouwen, overdag gekleed in ondoordringbare zwarte boerka’s, veranderden ’s avonds in paradijsvogels en tooiden zich met taillebanden, opengewerkte bh’s, strings versierd met fleurig kantwerk en edelstenen: precies het tegendeel van de westerse vrouwen, die overdag classy en sexy waren omdat hun sociale status op het spel stond, maar ’s avonds als ze thuiskwamen in elkaar zakten, uitgeput elk idee van verleiding lieten varen en zich omkleedden in losse, vormeloze kleren…”. Welk sociaal model hij verkieslijker vindt laat zich raden. Waarom Houellebecq zoveel aandacht besteed aan eten: “… Fijnproeverij had haar intrede bij hen gedaan als een nieuwe belangstelling, opgeroepen door de groeiende desinteresse van hun zinnen, als een passie van geestelijken die bij gebrek aan vleselijke geneugten staan te hinneken voor verfijnde gerechten en oude wijnen…”. En even verder: “… Het lijdt geen twijfel dat er, toen de vrouw nog zelf haar groenten kocht en schilde, haar vlees klaarmaakte en haar stoofpotjes urenlang liet sudderen, zich een liefdevolle, voedende relatie kon ontwikkelen; door de opkomst van voorverpakt voedsel was dat gevoel in vergetelheid geraakt…”. Waar moest je tegenwoordig nog ‘stoofpotjesvrouwen’ vinden? Ze moet natuurlijk ook op gezette tijden in een hoer kunnen veranderen, want voedsel is maar een zwakke compensatie voor de geneugten van het vlees. 

 

Keizer Augustus

Op zijn verjaardag kondigt zijn laatste, ruim twintig jaar jonger vriendinnetje aan, dat ze met haar Joodse familie naar Israël vertrekt. De dag daarop blijven de hekken van de universiteit gesloten. Die zondag besluit François ook zijn biezen te pakken, en richting het zuidwesten te rijden. Het is doodstil op de weg. De radio doet het niet. Als hij wil tanken blijken de ramen van het tankstation te zijn ingeslagen en liggen er lijken. Het wordt allemaal heel koeltjes verteld, alsof het er amper toe doet. François eindigt in een dorpje waar hij een hotelkamer huurt. Wie schetst zijn verbazing als hij de echtgenoot van een collega tegen het lijf loopt. Ze blijken er een huis te bezitten waar ze hun pensioen willen doorbrengen. Meneer is geheim agent en met een ruime vertrekbonus aan de kant gezet omdat hij teveel weet. Mevrouw komt als dame niet meer aan de bak op de universiteit, als de islam er het bewind gaat voeren. François laat zich uitnodigen en uitgebreid bijpraten over de gekke toestand. Vanzelfsprekend tijdens een delicate maaltijd. Natuurlijk gaan de moslims winnen. Links, verlamd door zijn eigen constitutieve antiracisme, kan niet anders dan het voor hen opnemen. Mohammed Ben Abbes gelooft in een grote beschaving; gelooft in Europa. En een beetje beschaving heeft een religie nodig. Denk maar niet dat Mohammed Ben Abbes zijn macht gaat uitleveren aan Saoedi-Arabë. Hij ziet zichzelf als keizer Augustus. François moet vooral eens Rocamadour gaan bekijken, nu hij hier toch verzeild is: “… Het is maar een kilometer of twintig, u moet er echt naartoe. De bedevaart naar Rocamadour was een van de beroemdste van het christendom, weet u. Hendrik Plantagenet, Dominicus van Osma, Bernardus van Clairvaux, Lodewijk de Heilige, Lodewijk XI, Filips de Schone… Allemaal zijn ze daar voor de voeten van de zwarte Madonna neergeknield, allemaal hebben ze op hun knieën de trappen naar het sanctuarium beklommen, nederig biddend om vergiffenis voor hun zonden. In Rocamadour kunt u echt navoelen wat een grote beschaving het middeleeuwse christendom was…”. Het idee van het vaderland is niet voldoende, het moet worden verbonden met iets sterkers, met een mystiek van hogere orde: “… De Franse Revolutie, de Republiek, het vaderland… Ja, het heeft iets opgeleverd, en dat heeft iets meer dan een eeuw geduurd. Het middeleeuwse christendom heeft meer dan duizend jaar geduurd…”. En de ware godheid van de middeleeuwen, het levend hart van de vroomheid, was niet de Vader, en zelfs niet Jezus Christus, maar de Maagd Maria.

 

Verlaten door de Geest

Elke dag zit François een tijdje voor de zwarte Madonna met het kindje Jezus dat niets kinderlijks heeft: “… Zijn sereniteit, de indruk van spirituele macht, van onaantastbare kracht die hij uitstraalde waren haast angstaanjagend…”. Zijn gedachten waaieren alle kanten op: “… Nietzsche had het goed gezien met zijn oudewijvenflair, het christendom was in wezen een vrouwelijke religie…”. Als hij weer naar huis gaat en een laatste bezoek brengt aan de verlaten Chapelle Notre-Dame: “… Zij bezat de heerschappij, zij bezat de macht, maar geleidelijk voelde ik dat ik het contact kwijtraakte, dat ze zich verwijderde in de ruimte en de eeuwen terwijl ik ineenzakte op mijn bank, verschrompeld en beperkt. Na een halve minuut stond ik weer op, definitief verlaten door de Geest, teruggebracht tot mijn beschadigde, vergankelijke lichaam, en ik liep triest de treden weer af in de richting van de parkeerplaats…”. Als hij terug is in Parijs overkomt hem hetzelfde. Eerst merkt hij niets anders dan dat de koosjerafdeling in de Géant Casino na de machtswisseling is vertrokken: “… maar opportunisme is supermarkten wel toevertrouwd…”. Dan dringt het tot hem door dat alle rokjes en jurkjes uit het straatbeeld zijn verdwenen. Thuis krijgt hij bericht dat hij ontslagen is bij de islamitische universiteit Paris-Sorbonne. Met behoud van uitkering. Als hij een onbeduidende collega tegenkomt, vertelt deze dat hij er is blijven werken. Zelfs drie keer zoveel is gaan verdienen. En de volgende maand met zijn tweede echtgenote gaat trouwen. Qua echtelijke relaties staat Francois er zelf slecht voor. Escorts zijn  ook niet alles. Hoe moet het als hij af gaat takelen? De sociale uitgaven zijn drastisch beperkt, het islamitische ‘kerngezin’ zorgt voor zichzelf van de wieg tot het graf. François wordt bijna gedwongen na te denken over de huwelijkse staat. Wanhopig: “… Aan levenswil alleen had ik klaarblijkelijk niet genoeg meer om weerstand te bieden aan de pijnen en zorgen die zich aaneenschakelen in het leven van een gemiddelde westerling, ik was niet in staat voor mezelf te leven, en voor wie anders had ik moeten leven?...”.  Wat François ontbeert is een ‘thuis’.

 

De hoeksteen van de samenleving

Ondertussen zorgt Frankrijks nieuwe president Mohammed Ben Abbas voor een nieuw republikeins optimisme, veroorzaakt door een daling van criminaliteit in de probleemwijken, een vrije val van de werkloosheidscijfers door de massale uittocht van vrouwen uit de arbeidsmarkt en een forse opwaardering van de kinderbijslag (die niet meer gecombineerd mag worden met beroepsmatige activiteiten). De leerplicht houdt op na twaalf jaar. Het middelbaar en hoger onderwijs zijn volledig geprivatiseerd. “… De islamitische scholen hadden vanzelfsprekend niets te vrezen – op onderwijsgebied kende de gulheid van de oliestaten van oudsher geen grenzen…”. En al die hervormingen hebben maar één doel: “… het gezin, de hoeksteen van de samenleving, de plaats en waardigheid terug te geven die het verdient…”.  Kortom, het lijkt de SGP wel. En de gezamenlijke media? Die heeft de Franse politiek in een ‘aan afasie grenzende staat van verbijstering’ gestort. Dit had niemand zien aankomen (wanneer hebben we dat ook alweer meer gehoord?!). Het volk pikt álles: “… Links had altijd het vermogen gehad om antisociale hervormingen geaccepteerd te krijgen die krachtig zouden zijn verworpen als ze van rechts waren gekomen; maar dat gold nog veel meer, zo leek het, voor de moslimpartij…”.

 

Fuck autonomy

Onrustig bekijkt François in een trein een zakenman van een jaar of vijftig in een witte djellaba. Achter zijn laptop gaat de Arabier er steeds zorgelijker uitzien. Tegenover hem zitten echter wel een paar giechelende meiden met hoofddoek, die duidelijk een snoep- en tijdschriftenrazzia in de kiosk hebben gehouden. Waarschijnlijk zijn echtgenotes en thuis had hij er misschien nog wel een paar. “… Onder een islamitisch bewind hadden vrouwen – of nou ja, vrouwen die knap genoeg waren om de begeerte van een rijke echtgenoot te trekken – in feite de mogelijkheid om praktisch heel hun leven kinderen te blijven. Kort na het verlaten van de kindertijd werden ze zelf moeder en doken weer onder in de kindersfeer. Hun kinderen werden groter, vervolgens werden ze grootmoeder, en zo ging hun leven voorbij. Er was maar een korte periode van een paar jaar waarin ze sexy ondergoed kochten, en de kinderspeeltjes voor seksspeeltjes verruilden – die in wezen ongeveer op hetzelfde neerkwamen. Natuurlijk verloren ze hun autonomie, maar fuck autonomy, ik moest toegeven dat ik zelf ook met gemak, en zelfs met heuse opluchting, afstand had gedaan van elke professionele of intellectuele verantwoordelijkheid…”. François zou in ieder geval voor geen goud willen ruilen met de zakenman, die er naarmate zijn inmiddels begonnen telefoongesprekje vordert, haast grijs wordt van angst.

 

De onvermijdelijke terugkeer van het religieuze

Komt tijd, komt raad. François wordt zowaar uitgekozen om een biografie over Huysmans te schrijven. Voor de beroemde Franse Pléiade-reeks. Vanwege deze eer visiteert hij het huis van Rediger, de nieuwe collegevoorzitter van de universiteit, die moslim is geworden. Hij smeekt François bijna terug te komen naar de Sorbonne. François, die tot voor kort niets anders meer wilde dan om vier uur ’s middags met een slof sigaretten, een fles drank en een stapel boeken naar bed gaan, blijkt zowaar ‘begerenswaardig’ te zijn. Alsof hij over een soort ‘aura’ beschikt. Maar ja, voor wat hoort wat. Hij moet zich wel tot de islam bekeren natuurlijk. Een echte atheïst is hij toch nooit geweest? Rediger: “… De enige atheïsten die ik ben tegengekomen waren ‘opstandigen’; ze vonden het niet genoeg om koel te constateren dat God niet bestond, ze zetten zich tegen dat bestaan af op de manier van Bakoenin: ‘En als God wel bestond, moest hij worden afgeschaft’, kortom het waren atheïsten à la Kirillov, ze wezen God af omdat ze de mens in zijn plaats wilden stellen, het waren humanisten, ze hadden een heel verheven idee van menselijke vrijheid, menselijke waardigheid. Ik neem aan dat u zich ook niet in dat portret herkent?’…”. Nee, François gaat over zijn nek van humanisten. Vervolgens begint Rediger - evenals Heino Falcke in “Licht in de duisternis” - over de ongelooflijke schoonheid van het heelal, dat nooit ‘toevallig’  kan zijn ontstaan: “… vooral de gigantische omvang is verbijsterend. Honderden miljarden sterrenstelsels, elk bestaand uit honderden miljarden sterren, sommige op miljarden lichtjaren van elkaar gelegen – honderden triljoenen kilometers. En op de schaal van een miljard lichtjaren begint zich een regelmaat te vormen: met hun knopen en verbindingen vormen de clusters van sterrenstelsels een labyrintische graaf…”. Newton wijdde de laatste jaren van zijn leven aan Bijbelstudie. Was er ooit een briljantere geest dan Newton? En dan Einsteins beroemde uitspraak: “… God dobbelt niet…”. En Voltaire; zijn beeld van God als klokkenmaker is alleen nog maar relevanter geworden sinds de wetenschap steeds nauwere verbanden heeft gelegd tussen astrofysica en deeltjesmechanica: “… Heeft het niet iets koddigs om een nietig schepsel op een anonieme planeet ergens in een zijarm van een normaal sterrenstelsel op zijn achterste beentjes te zien gaan staan om te verkondigen; ‘God bestaat niet?’…”. Het heelal vertoont duidelijk tekenen van de verwezenlijking van een plan dat is bedacht door een gigantische intelligentie. Dat besef moet zich vroeg of laat weer opdringen. De terugkeer van het religieuze is onvermijdelijk.

 

Zombies

Rediger heeft zich in zijn achterliggende zoektocht eerst tot zijn oorspronkelijke traditie gewend: de identitaire beweging (zie de overeenkomst met Joram van Klaveren). Niemand die hem dat overigens kwalijk neemt. Echter, “… zonder het christendom waren de Europese naties enkel nog lichamen zonder ziel: zombies…”. Gaandeweg werd hij steeds meer gegrepen door het idee van de denker Toynbee, dat beschavingen niet doodgaan doordat ze worden vermoord, maar doordat ze zelfmoord plegen. En Europa hád zelfmoord gepleegd. Zie de anarchistische en nihilistische bewegingen met hun oproep tot geweld en de ontkenning van elke morele wet. “… En toen, een paar jaar later, eindigde het allemaal met de niet goed te praten dwaasheid van de Eerste Wereldoorlog. Freud heeft zich niet vergist, Thomas Mann ook niet: als Frankrijk en Duitsland, de twee meest geavanceerde, meest beschaafde naties van de wereld, zich konden overgeven aan die redeloze slachtpartij, dan kon dat alleen maar betekenen dat Europa dood was…”. Okay. Nou, volgens François was de oorlog van 1870 al absurd genoeg. Daar was volgens hem alle volgende smeerlapperij uit voortgekomen: “… alle naties waren één grote moorddadige absurditeit…”. Hadden de Romeinen trouwens een zwakke plek gehad? Een verlangen om te verdwijnen? Rediger geeft François een boekje over de islam mee dat hij zelf heeft geschreven. Het bevat veel sussende opmerkingen om de schroom van de humanistische lezer weg te nemen. Halal voedsel is een soort bio maar dan beter. De islam heeft de polygamie niet uitgevonden, maar de praktijk in de voorgaande ruwe herdersbeschavingen veeleer helpen reguleren. Ook steniging en vrouwenbesnijdenis bestonden al lang voor de islam. De profeet Mohammed had het een eer gevonden slaven vrij te laten en was iedere vorm van rassendiscriminatie tegen gegaan door te verkondigen dat alle mensen in principe gelijk waren voor hun Schepper.

 

Nietzscheaans

De scherpere artikelen van Rediger, op internet, zijn de journalisten ontgaan: hun gebrek aan nieuwsgierigheid is echt een zegen voor intellectuelen. Alhoewel, hoeveel intellectuelen hebben in de loop van de twintigste eeuw Stalin, Mao en Pol Pot niet gesteund zonder dat het hen kwalijk werd genomen: “… een intellectueel hoefde in Frankrijk niet ‘verantwoordelijk’ te zijn, dat lag niet in zijn natuur…”. Hoe dan ook, de  islam is voorbestemd over de wereld te heersen. Ze zou zijn of niet zijn. Het communisme had ook alleen kunnen zegevieren als het wereldwijd was geweest. India en China zouden zich aan de greep van de Islam hebben kunnen onttrekken omdat monotheïsme hun vreemd was, maar ja, ze hadden zich laten besmetten door westerse waarden. Rediger blijft een Nietzscheaan: een puissant rijke aristocratie moet zich volgens hem blijven overgeven aan exorbitante, dolle uitgaven, om het voortbestaan van kunst en weelde te garanderen. Nietzscheaans is ook de missie de wereld te zuiveren van de decadente, marginale persoon van Jezus en de funeste doctrine van de vleeswording. “… Door al het gekoketteer, gevlei en schandelijk geflikfooi van de progressieven was de katholieke Kerk niet meer bij machte om zich te verzetten tegen het zedenverval. Om helder en krachtig het homohuwelijk, het recht op abortus en vrouwenarbeid te verwerpen…”. De fakkel wordt absoluut overgenomen door haar zusterreligie. De islam is doodeenvoudig recenter, eenvoudiger en authentieker. De missie van de imans 2.0  hebben tot doel de jonge Fransen afkomstig uit de moslimimmigratie weer te bekeren. De missie van de imams 3.0 hebben tot doel de autochtone Franse jongeren te bekeren. En de linkse islam is een lachertje: enkel “ … een wanhoopspoging van rottende, ontbindende, klinisch dode marxisten om zich op te hijsen uit de afvalbakken van de geschiedenis door zich vast te klampen aan de opkomende krachten van de islam…”. Bovendien zijn mensen alleen maar te verbinden door “… een beroep te doen op een hoger niveau dat één enkele knoop bevat genaamd God…”.

 

De meest absolute onderworpenheid

Wat François uiteraard het meeste aanspreekt is de polygamie, die gewoon een gevalletje ‘survival of the fittest’ blijkt te zijn:  “… Natuurlijke selectie is een universeel principe, van toepassing op alle levende wezens, maar het neemt heel verschillende vormen aan. Het bestaat zelfs bij planten; maar in dat geval draait het om de toegang tot de voeding in de bodem, water, zonlicht… De mens is een dier, uiteraard; maar hij is geen prairiehond, ook geen antilope. Wat hem een dominante plaats in de natuur geeft zijn niet zijn klauwen, zijn tanden of de snelheid waarmee hij rent; het is toch echt zijn intelligentie. Dus ik zeg u heel serieus: het is doodnormaal dat hoogleraren onder de dominante mannetjes vallen…”. Sterker, François hoeft niet eens zelf op vrouwenjacht. Daar zijn in het herstelde Romeinse rijk islamitische koppelaarsters voor. François maakt kennis met twee echtgenotes van Rediger (misschien heeft hij er nog wel meer). Een van veertig voor in de keuken en eentje van vijftien met een Hello Kitty-T-shirt aan voor andere dingen: “… ‘Het is de onderworpenheid,’ zei Rediger zachtjes. ‘Het ongelofelijke als eenvoudige, nooit eerder zo sterk uitgedrukte idee dat het summum van menselijk geluk in de meest absolute onderworpenheid schuilt’…”. Van de vrouw aan de man, en van de man aan God. En even verder: “… Het standpunt van het boeddhisme is dat de wereld ‘dukkha’ is – ontoereikend, lijden. Zelfs het christendom heeft ernstige bedenkingen – wordt Satan niet de ‘heerser van deze wereld’ genoemd? Voor de islam is de goddelijke schepping juist volmaakt, het is een absoluut meesterwerk. Wat is de Koran in wezen anders dan een immens mystiek lofdicht? Lof aan de Schepper, onderwerping aan zijn wetten…”. François: “… Moslimvrouwen waren toegewijd en onderworpen, daar kon ik op rekenen, zo werden ze opgevoed, en dat is in wezen genoeg om genot te schenken…”. En over de nieuwe, knappe, gehoofddoekte, timide studentes in het nieuwe collegejaar: “… Elk van die meisjes, hoe knap ook, zou blij en trots zijn als ze door mij werd uitverkozen, en vereerd dat ze mijn sponde mocht delen. Ze zouden de liefde waard zijn; en ik zou die liefde weten te tonen…”. Leve het patriarchaat! Ja toch?! Niet dan?! Ik denk wel dat hij overstag gaat…

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Martin de Haan, 240 blz., ISBN 978 902 951 121 6, 15,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier