In zijn inspirerende boek “Waarheidszoekers” legt filosoof Cees Zweistra aan de hand van onder andere “Het einde van de affaire” van Graham Greene (1904 - 1991) uit, wat het verschil is tussen nihilisme en postnihilisme, in samenhang met het oude en nieuwe complotdenken. Nihilisten zetten zich ergens tegen af en nemen daarmee de samenleving tenminste nog serieus. Postnihilisten zetten zich nergens tegen af en beschouwen de samenleving als een spel, waar je net zo goed níet aan mee kunt doen. Zie “Speeldrift” van Juli Zeh. Graham Greene was een Brits schrijver, filmcriticus en geheim agent. Zijn min of meer autobiografische roman “Het einde van de affaire” is gebaseerd op zijn eigen jaloerse gevoelens tijdens een affaire met ene Lady Catherine Walston. De Engelse uitgave van de roman is opgedragen aan ‘C’, terwijl de Amerikaanse versie een opdracht ‘To Catherine’ vermeldt. De heftige manier waarop zijn obsessie met een vrouw, in combinatie met zijn haat-liefde verhouding met het katholieke geloof aan de orde komt, doet sterk denken aan het overrompelende “Stille zaterdag” van Désanne van Brederode. Eerder besprak ik van Graham Greene: “Het geschonden geweten”.
Spelen met vuur
Een verhaal uit 1951: daar moet je even in komen. Het nam wat tijd voor ik in de gaten had dat Graham Greene een raar soort cirkeltoestand beschrijft. Een vrijgezel loopt in de stromende regen een man tegen het lijf die hij haat, en diens vrouw nog meer. Toch troont hij de man mee voor een borrel, hoort hem uit over diens vrouw, en het eindigt ermee dat de man hem thuis het een en ander wil toevertrouwen dat hem na op het hart ligt. Eenmaal op zijn werkkamer laat de man hem een briefje zien waarin een vriend hem een privédetective aanbeveelt. Dan weet de vrijgezel, Maurice Bendrix, zeker wel hoe laat het is? De man vertrouwt zijn eigen vrouw niet meer. De man ziet het ingeslagen pad evenwel niet zo zitten. Al die heisa. En misschien ook nog om niks. Met duivels plezier stelt Bendrix de man voor in zijn plaats de detective te raadplegen. Zich voor te doen als haar minnaar. Als zogenaamd jaloerse aanbidder die haar gangen na wil gaan. Alleen weet de man niet dat Bendrix een paar jaar daarvoor echt een affaire heeft gehad met diens vrouw, Sarah, die tegen het eind van het gesprek ook nog eens om het hoekje komt kijken. Als je het hebt over spelen met vuur…
I hate you - I love you
Sommige mensen leven gevaarlijk. Alleen al omdat ze zich snel vervelen. Zo iemand was Graham Greene. Zijn drank- en drugsgebruik waren legendarisch. Zijn manisch-depressieve buien ook. Evenals Basarow uit mijn vorige blog, waarover Toergenjev schrijft “… het was de diepe, brandende hartstocht, die hem deed beven, de hartstocht, die lijkt op haat en misschien verwant is aan haat…”, ervaart ook Bendrix liefde en haat als twee kanten van dezelfde medaille: “… Haat schijnt op dezelfde klieren te werken als liefde: er worden zelfs dezelfde daden door teweeggebracht. Als ons niet was geleerd hoe wij de Lijdensgeschiedenis moesten uitleggen, zouden wij dan alleen uit hun daden hebben kunnen opmaken of het de jaloerse Judas of de lafhartige Petrus was die Christus liefhad?...”. En hartverscheurend: “… Waarom doodt haat de begeerte niet?...”. Hoewel de man zijn aanbod heeft afgewimpeld, besluit Bendrix tóch naar het kantoor van de privédetective te gaan om zijn ex-geliefde te laten schaduwen. Even daarna wordt hij door haar opgebeld. Of hij ergens wat wil gaan drinken. Vol hoop stort hij zich op het rendez-vouz, maar Sarah blijkt zich enkel zorgen te maken over haar man. Hij doet de laatste tijd zo vreemd. Of Bendrix zich misschien wat over hem wil ontfermen. Ze denkt dat hij eenzaam is. En daarmee is de onontwarbare driehoeksverhouding compleet. Bendrix loopt een eindje met de vrouw op. Tegen de tijd dat hij in een, met heimelijk gedeelde herinneringen geladen, portiek afscheid van haar wil nemen, krijgt ze een enorme hoestbui, wat voorkomt dat het weerzien eindigt in een zoenpartij. Grappig genoeg blijkt even later dat de ingehuurde detective, zonder het te weten, Sarah heeft gezien met Bendrix zélf.
De last van het geweten
Het einde van hun verhouding is gehuld in nevelen. Alhoewel Bendrix een en ander wel heeft zien aankomen: “… Toen ik ging beseffen hoe vaak we ruzie hadden, hoe vaak ik haar leven vergalde met mijn prikkelbaarheid, werd ik me bewust dat onze liefde ten dode was opgeschreven: wat liefde was geweest, was een liefdesaffaire geworden met een begin en een eind…”. En even verder: “… Ik beroofde mijn leven met alle macht van het enige wat ik liefhad…”. Ja, “… Onze liefde was als een klein wild dier dat in de val was gelopen en doodbloedde: ik moest mijn ogen sluiten en het de nek om draaien…”. De spanning van een clandestiene relatie eiste zijn tol: “… Mijn liefde en angst vervulden de rol van het geweten. Als we aan zonden hadden geloofd, zouden we ons nauwelijks anders hebben gedragen…”. Juni 1944. De Tweede Wereldoorlog was in volle gang. Tijdens een bombardement werd het appartement waar Bendrix woonde getroffen. Hij liep net de trap af naar beneden en werd bedolven onder een deur. Toen hij weer bijkwam en naar zijn kamer wist te strompelen, zag hij Sarah in geknielde houding op de grond zitten. Ze schrok zich rot toen ze naar hem opkeek. Zei dat ze dacht dat hij dood was. Dat ze was wezen kijken. Zijn hand van onder de deur had vastgepakt. Overtuigd was dat ze een levenloze hand vasthield. Daarna ging ze er vandoor en kwam niet meer terug. Nog dagen bleef hij hopen haar weer te zien. Tevergeefs.
Militant atheïsme
Ondertussen werkt de detective gestaag door, samen met zijn zoontje van twaalf die hij opleidt in hetzelfde vak, en blijft niet bot vangen. Sarah visiteert wel degelijk een vreemd adres. Bendrix leent het zoontje van de detective en weet met een list het huis van Sarah’s vermeende nieuwe lief binnen te dringen (de jongen zou zich niet lekker voelen – de vrouw des huizes biedt het kind bezorgd wat te drinken aan). Er blijken een broer en zus van middelbare leeftijd te wonen. Geshockeerd merkt Bendrix op dat het weliswaar knappe gezicht van de man met wie hij kennismaakt aan één kant wordt ontsierd door een grote wijnvlek. Echt weer iets voor Sarah om met zo’n iemand meelij te hebben. Bendrix valt zo ongeveer van zijn stoel als de man vertelt zowaar een militante atheïst te zijn. Hij wil zich direct op het kind storten, om het te bevrijden van alle leugens die het op school wordt aangepraat. Bendrix haast zich te verklaren dat ze niet bekeerd hoeven te worden. Toevallig gelooft hij zelf ook niet. Een enkele keer daargelaten. Dat is het hem nu juist. Aan die enkele keren moet ook wat gedaan worden. Bovendien moet Bendrix zijn bibliotheek eens bekijken: de beste rationalistische bibliotheek van Zuid-Londen. “… Ayer, Russell – die waren tegenwoordig in de mode, maar ik betwijfelde of zijn bibliotheek veel logisch positivisten bevatte. Hij had alleen kruisvaarders, geen onpartijdigen…”. Als hij Sarah’s naam laat vallen wordt de man zo rood als een kroot: zijn wijnvlek valt niet eens meer op. Bendrix weet niet hoe gauw hij weg moet komen. Thuis zit de detective op Bendrix te wachten. Met een dagboek van Sarah dat hij, tijdens een drukbezochte coktailparty, uit haar slaapkamer heeft ontvreemd.
Goddelijke belofte
Via het dagboek, dat we samen met Bendrix meelezen, komt Sarah’s dramatische duiding van de situatie aan de orde: “… Ik zit zo in de knoop. Wat doen we elkaar aan? Want ik weet dat ik hem precies hetzelfde aandoe als hij mij. We zijn soms zo gelukkig, en nooit in ons leven hebben we ons ongelukkiger gevoeld. Het is alsof we samen aan hetzelfde standbeeld werken, het uit elkaars ellende houwen. Maar ik weet niet eens hoe het er komt uit te zien…”. Ze vertelt dat ze in het park een man op het spreekgestoelte tekeer hoorde gaan tegen het bestaan van God. Een man met een wijnvlek. Ze wist niet eens dat er argumenten tegen God bestonden. Dan beschrijft ze hoe ze dacht dat Bendrix dood onder een deur lag, tijdens het voornoemde bombardement, en ze neer was geknield om de God in wie ze niet geloofde, te beloven dat ze haar minnaar op zou geven als Hij hem zou laten leven: “… mensen kunnen van elkaar houden zonder elkaar te zien, dat is toch zo, ze hebben U hun hele leven lief zonder U te zien, en toen kwam hij binnen, en hij leefde, en ik dacht: nu begint de foltering van een leven zonder hem, en ik wenste dat hij weer veilig dood onder de deur lag…”. Ze gaat terug naar het park om naar de man met de wijnvlek te luisteren. Maakt een afspraak met hem. Misschien kan hij haar er van overtuigen dat een belofte, aan iemand in wie je niet gelooft, niet hoeft te worden nagekomen. En dat wonderen niet bestaan. “… Het is zo oneerlijk. Terwijl ik van Maurice hield, hield ik van Henry (haar man), en nu ik wat ze noemen goed ben, houd ik van helemaal niemand. En van U wel het allerminst…”.
Maar is er niet méér?
Kan de man met de wijnvlek haar genezen van God? “… hoeveel beloften heb ik in mijn leven niet gedaan en gebroken. Waarom hield deze stand, als een monsterlijke vaas die je eens gekregen hebt – je wacht tot de werkster hem breekt, en jarenlang breekt ze de dingen waaraan je gehecht bent en de monsterlijke vaas blijft heel…”. Volgens de man met de wijnvlek zijn de Evangeliën op zijn vroegst honderd jaar na de geboorte van Christus opgeschreven. Nou en, denkt Sarah, wat doet dat er toe? Christus zou nooit van zichzelf hebben gezegd dat Hij God was. Maar is er ooit iemand anders als Christus geweest? Wie kan Hem evenaren? Waarom geloven miljoenen mensen in gebed? De man met de wijnvlek: “… ‘De mensen verlangen niet iets dat redelijk is als hun gevoelens worden geraakt. Zijn minnaars soms redelijk?’ ‘Kunt u liefde ook wegredeneren?’ vroeg ik. ‘O ja,’ zei hij. ‘Bij sommigen is het de begeerte om te bezitten, zoals hebzucht: bij anderen de begeerte om zich over te geven, hun verantwoordelijkheidsgevoel kwijt te raken, hun verlangen om bewonderd te worden. Soms alleen maar het verlangen om te kunnen praten, je hart uit te storten bij iemand die naar je wil luisteren. Het verlangen om weer een vader of een moeder te hebben. En in eerste instantie is er natuurlijk het biologische motief.’...”. En hoe of het dan zit met God? Precies hetzelfde, volgens de man met de wijnvlek. Maar zijn eigen tomeloze waarheidsliefde dan? Was dat allemaal dan ook niets anders dan een compensatie voor “… zijn geboortekwetsuur, de begeerte naar macht, het verlangen om des te meer bewonderd te worden, daar het arme gekwelde gezicht nooit lichamelijke begeerte zou opwekken…”? Zijn antwoorden bevredigen Sarah niet: “… Ik dacht: het is allemaal waar, maar is er niet méér?...”.
Materialistisch
In een donkere kerk roepen de afschuwelijke gipsen beelden van allerlei heiligen de herinnering aan de
opstanding van het lichaam in Sarah op. Zij zou haar lichaam, waarmee ze zoveel
kwaad heeft gedaan, het liefst voor altijd verrot zien na de dood. Ooit had ze,
na een misselijkmakende rondgang in een Spaans kerkje, tegen haar man gezegd
dat ze niet tegen al die christelijke wreedheid van geschilderde wonden kon: “… Hij zei: ‘Het is natuurlijk een erg
materialistisch geloof. Een heleboel magie…’ ‘Is magie materialistisch?’ vroeg
ik. ‘Ja. Salamanderoog en kikkerteen, vinger van een doodgeboren kind (Shakespeare,
Macbeth). Niets is materialistischer dan
dat. In de mis geloven ze nog steeds in transsubstantiatie.’…”. En even
verder: “… Sommige van de grootste
geesten zijn materialistisch geweest, Pascal, Newman. Zo subtiel in sommige
opzichten, zo bot bijgelovig in andere. Misschien zullen we eens weten waarom: mogelijk
is het een klierafwijking…”. Sarah had zich de onzichtbare God altijd voorgesteld
als een soort ‘damp’: “… Vandaag heb ik
dus naar dat materiële lichaam aan het materiële kruis gekeken en me afgevraagd
hoe de wereld daar een damp kon hebben vastgenageld. Een damp voelde natuurlijk
geen pijn en genot. Het was alleen mijn bijgeloof dat zich verbeeldde dat een
damp mijn gebeden kon horen. Lieve God, had ik gezegd; ik had moeten zeggen:
lieve Damp. Ik had gezegd: ik haat U, maar kun je een damp haten? Ik kon dat
beeld aan het kruis haten, om de aanspraak die het maakte op mijn dankbaarheid
– ‘ik heb geleden om jou’ – maar een damp…”. Zou iemand in God kunnen
geloven als Hij geen lichaam had? “… Ik
kan geen damp liefhebben die eens Maurice is geweest…”. Dan maar "... grof,
beestachtig en materialistisch...".
Doodgewone, slechte, menselijke liefde
Sarah: “… Ik dacht: soms heb ik Maurice gehaat, maar zou ik hem gehaat hebben als ik hem niet ook had liefgehad?...”. En even verder: “… Maurice verwerkt zijn pijn in wat hij schrijft: je kunt door zijn zinnen heen de zenuwen horen trillen. Goed, als pijn je kan leren schrijven, Maurice, leer ik het ook al…”. Ze bezoekt de man met de wijnvlek om van haar bijgeloof verlost te worden. Het tegenovergestelde gebeurt: ze merkt dat zijn fanatisme maakt dat haar geloof zich alleen maar dieper in haar vastzet. Vocht de man met de wijnvlek niet tegen iets dat nog mínder was dan een damp? “… Hij haatte een fabel, hij vocht tegen een fabel, hij nam een fabel ernstig op. Ik kon Hans en Grietje niet haten, ik kon hun koekhuisje niet haten zoals hij het sprookje van de hemel haatte…”. Al zijn haat was gericht tegen het goede sprookje, niet tegen het boze. Waarom? Uiteindelijk biecht Sarah de man met de wijnvlek op dat ze van hem geleerd heeft juist in God te geloven: “… ‘Dat begrijp ik niet.’ ‘Je zei altijd dat de pastoors je hebben geleerd niet te geloven. Andersom kan ook.’…”. Inmiddels raakt hij ook al verliefd op haar. Zijn nihilisme gaat daardoor over in postnihilisme, zou je kunnen zeggen: “… Hij zei heel langzaam: ‘Het kan me niet schelen waaraan je gelooft. Voor mijn part geloof je aan de hele poppenkast. Ik houd van je, Sarah.’ ‘Het spijt me’, zei ik. ‘Ik houd meer van jou dan dat ik dat alles haat. Als ik kinderen van je had, zou jij ze met je geloof mogen verpesten.’…”. Is het leven per definitie niet meer dan een spelletje, als je niet gelooft aan een eeuwigheid waarin je rekenschap zal worden gevraagd van je daden? Hoe serieus neem je jezelf nog, als je je principes door de eerste de beste verliefdheid omver laat kegelen (dat zou je eens aan iemand als Antoine Bodar moeten vragen…)? Ondertussen wordt Sarah gek van haar eigen twijfel. Een leven zonder Maurice voelt voor haar als ‘een leven in de woestijn’. Maar in de woestijn is God. “… U was erbij en leerde ons verkwistend te zijn, zoals U het de rijke leerde, opdat wij op een goede dag niets over zouden hebben dan deze liefde voor U…”. En even later: “… Ik wil Maurice. Ik wil doodgewone slechte menselijke liefde. Lieve God, U weet dat ik naar Uw pijn wil verlangen, maar niet nu. Verlos mij er tijdelijk van en geef mij Uw pijn een andere keer…”.
Aanstekelijk geloof
Sarah wordt steeds zekerder van haar geloof, ook zal zegt een
priester dat als ze katholiek wordt, ze niet kan scheiden om met Bendrix te trouwen:
“… Ik geloof dat er een God bestaat – ik
geloof de hele santenkraam, en er is niets dat ik niet geloof, ze mogen de
Drieëenheid in tienen delen en ik zou nóg
geloven. Ze mogen documenten opgraven waaruit blijkt dat Pilatus
Christus heeft verzonnen om promotie te maken en ik zou blijven geloven. Ik heb
het geloof opgelopen als een ziekte. Ik ben gelovig geworden zoals ik verliefd
ben geworden. Ik heb nog nooit zo liefgehad zoals ik jou liefheb, en ik heb nog
nooit aan iets geloofd zoals ik nu geloof. Ik ben zeker. Ik ben nog nooit zo
zeker van iets geweest. Toen je de kamer binnenkwam met dat bloed op je
gezicht, werd ik zeker. Voor eens en altijd. Zelfs ondanks het feit dat ik het
toen niet wist. Ik heb langer tegen het geloof gevochten dan tegen de liefde,
maar nu heb ik geen vechtlust meer over…”. Graham Greene werpt nog een hoop
‘toevalligheden’ op, ‘wonderen’ zou je kunnen zeggen, waar je al dan niet in kunt
geloven. Dat hangt van je interpretatie af. Een priester over een
‘schietgebedje’: “… Alles is beter dan
niets. Het is in elk geval een erkenning van God’s macht, en daaruit spreekt
een zekere verheerlijking, dunkt mij…”. En even verder: “… ‘ik heb niets tegen een beetje bijgeloof. Het maakt de mensen
duidelijk dat deze wereld niet alles is.’ Hij keek me langs zijn neus schamper
aan. ‘Het zou het begin van de wijsheid kunnen zijn.’ ‘Uw kerk is inderdaad
niet kinderachtig wat bijgeloof betreft – Sint-Januarius, bloedende beelden,
visioenen van de Heilige Maagd – dat soort dingen.’ ‘We proberen orde op zaken
te stellen. En is het niet zinniger om te geloven dat alles mogelijk is’…”.
Het geloof van Sarah lijkt ondertussen wel ‘besmettelijk’. Alle mannen om haar
heen steekt ze op de een of andere manier aan. Zelfs de jongen die door zijn
vader opgeleid wordt als detective. Alsof ze een soort van ‘moderne heilige’
is. Bendrix over het eind van de affaire:
“… Ze heeft me laten zitten. Ze heeft het
verderop gezocht…”. Dat blijkt op den duur een meerduidige uitspraak te zijn. Hoe of wat, moet je zelf maar lezen.
Uitgave: Xander Uitgevers BV – 2014, vertaling H. J. Scheepmaker, 256 blz., ISBN 978 940 160 206 8, €19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten