zondag 29 december 2019

De klok – Iris Murdoch


Onlangs werd “De klok” van de van oorsprong Ierse romanschrijfster en filosofe Iris Murdoch (1919 - 1999) heruitgegeven. Dat is geen wonder, want zelfs de gewone Hagenezen in het koffiehuis waar Tygo Gernandt aan vraagt waarom zij denken dat iedereen steeds gekker lijkt te worden in onze samenleving, kunnen je dat haarfijn uitleggen: we móeten van alles, de druk en stress verplettert ons, de warmte is weg, we kunnen nergens meer tegen, we zijn onzeker over de toekomst, we stellen veel te hoge eisen aan elkaar en onszelf en we jagen maar door (zie de hartverscheurende tv-serie “Tygo in de psychiatrie”, aflevering 3, EO 12.12.19). Voor zo’n analyse is geen kersttoespraak van de koning of anderen nodig. We weten ook heel goed wat daar tegen te doen valt: de rust en stilte opzoeken om weer tot onszelf te komen. Suzanne van der Schot vertelt in “De minnaar, de monnik en de rebel” hoe per dag vier uur zitten in een kapel haar veranderde, tijdens een jaar in een klooster. Marcel Möring verwoordt het in “Amen” wat platter, maar bedoelt hetzelfde: “… Als ze zou stoppen, zou ze zichzelf horen, het geluid in haar, het geluid dat opklinkt als je eens een keer op je reet blijft zitten en luistert naar de stilte…”. Zie ook het oeuvre van Dirk De Wachter en Paul Verhaeghe. En dat is precies waar “De klok” over gaat. Een groep rusteloze mensen die niet ‘in en buiten’ de wereld kan leven - dromers, mislukkelingen, innerlijk gekwelden - hebben op een landgoed een religieuze lekengemeenschap gesticht. Vlakbij een oude abdij waar een contemplatieve orde van nonnen leeft, die nooit meer buiten de kloostermuren komen. Bovendien worstelen de personages van Murdoch met genderverwarring en proberen ze ook nog aan het klimaat te denken. Hoe eigentijds wil je het hebben!? Een en ander verandert in een knotsgek en superspannend drama. Ik las het in de oude uitgave, die ik nog had liggen.

De taak om gelukkig te zijn

“The Bell” stamt uit 1958. Toen lagen de sekseverhoudingen wat anders dan nu. Het begin van het verhaal is dan ook even doorbijten. Wij worden na alle mediaverhalen rond Jeffrey Epstein, Harvey Weinstein en prins Andrew onderhand onpasselijk als een rijke ouwe vent een onvolwassen grietje aan de haak slaat. Ooit, nog niet eens zo heel lang geleden, toen de vrouw nog zo’n beetje het ‘bezit’ van de man was, lag dat anders. Dora, een kunststudente, trouwt met haar dertien jaar oudere docent Paul, een autoritaire kunsthistoricus. Ze geeft haar studie op om een jaar lang ‘mevrouw’ te spelen: “… Zodra Dora getrouwd was, en haar plaats had ingenomen in de flat in Knightsbridge tussen Pauls unieke verzameling van middeleeuws ivoorsnijwerk, begon zij in ernst aan haar taak om gelukkig te zijn…”. Laat koning Willem-Alexander het maar niet horen. Als zoiets in een boek staat kun je er van uit gaan dat dat níet lukt. “… Wat Paul betreft, zodra zij goed en wel getrouwd waren hervatte hij zijn wetenschappelijke werk (regelmaat en tempo hadden onder zijn vrijage geleden!) met de concentratie en doelbewustheid die Dora zo bewonderde…”. In het begin vindt Dora het nog wel leuk om de studenten allemaal ‘meneer’ te horen zeggen tegen haar Paul, maar al gauw verveelt ze zich dood in hun appartement. Zelfs koken vertrouwt hij haar niet toe. De eega’s van Pauls collega’s behandelen haar neerbuigend als het onnozele schaap dat ze is. Hoewel ze voor geen meter tegen Pauls verbale geweld is opgewassen, kan hij haar niet onder de duim houden, en verdwijnt ze ‘s avonds om met oude vrienden de Londense kroegen onveilig te maken. Op een dag, of nacht, komt ze helemaal niet meer thuis. Ze trekt in bij een frivole goedzak van een journalist, die de heersende moraal volkomen aan zijn laars lapt. Na een tijdje gaan de schuldgevoelens en schaamte toch overheersen en besluit ze terug te keren naar Paul, die heeft laten weten inmiddels op het landgoed Imber Court te logeren, om veertiende-eeuwse manuscripten te bestuderen in een nabijgelegen abdij. Ondanks alles, laat hij haar níet vallen (ik bedoel, wij gaan voor minder uit elkaar, toch?!). Hij heeft haar in alle maanden van afwezigheid ook nog eens een toelage uitgekeerd. “… Uit vrije wil, wetend wat ze deed, keerde zij terug in de macht van iemand die in zijn opvatting over haar geen rekening hield met, ja, streng afwijzend stond tegenover haar diepste innerlijke behoeften – iemand die nu gegronde redenen had haar als een slechte vrouw te beschouwen. Dat is het huwelijk, dacht Dora, opgesloten zijn binnen de doelstellingen en principes van een ander. Dat zij op haar beurt macht over Paul bezat, kwam geen ogenblik bij haar op…”. En zo stapt Dora op de trein naar Gloustershire. Het leuke is dat ik die omgeving ken. Ik heb daar ook in de trein gezeten. Ik ben afgelopen jaar namelijk drie keer naar Bristol geweest omdat mijn dochter er stage liep. Ik kan je vertellen, een verhaal krijgt verrassende meerwaarde als de plaatsen waar het speelt je bekend zijn. Hetzelfde geldt voor Barneveld in “Pastorale” en Westerbork in “Amen”.

Geloof verloren, vooroordelen behouden
Murdoch is een meester in het oproepen van een bepaalde sfeer. Als Dora tegen de avond aankomt op het landgoed (een vinnige Paul heeft haar met nog een paar andere gasten opgehaald van het station in een hortende en stotende Landrover): “… Het schemerde, de lucht was zwoel. Het groen in de verte had het laatste daglicht opgezogen, maar de kleuren verbleekten al en werden wazig…”. Terwijl ze naar het bordes van de kast van een villa staart: “… Stenen leeuwen zaten in verwaande houding als grote katten te pronken op de uiteinden van de trapleuningen…”. En even verder: “… Dora klom de treden op en liet haar hand over de brede glooiende stenen leuning glijden. Die was nog warm van de zon. Ze huiverde even toen zij het huis aanraakte…”. Een doortastende, plompe vrouw van middelbare leeftijd zegt dat ze net op tijd zijn om ‘de completen’ mee te maken. Tot haar verbazing zweeft er een angstaanjagend mooi, maar schuw meisje voorbij (wat doet zo’n leuke meid in een klooster? – zie “Moeilijk te geloven” van Suzanne van der Schot): “… het leek haast een onheilspellend voorteken…”. Onwennig zijgt ze naast de rest neer in de kapel waar ze heen wordt gevoerd: “… In de voorste rij kon ze een man in een zwarte soutane zien knielen, zeker een geestelijke; vlak bij hem onderscheidde zij nu met een schok van onbehagen een vormeloze inééngedoken prop zwarte lappen: dat moest een non zijn…”. Ze is verontwaardigd als ze merkt dat de dienst in het Latijn is. En dan, ijzersterk: “… Zij had wel haar geloof verloren, maar toch haar vooroordelen behouden…” (zie ook Stephan Enter in “Pastorale”). Als ze aangesproken wordt omdat haar hoofd niet bedekt is, wat op die plek wel de gewoonte is, legt ze een vies oud zakdoekje op haar haar. Dat is ook goed. Al gauw breekt het zweet haar uit en voelt ze zich als de spreekwoordelijke hoer in een kerk: “… Dora werd er zich van bewust dat haar rok ondraaglijk nauw was, en dat een ladder in één van haar kousen langzaam maar zeker langer werd. Haar voeten deden pijn en zij merkte plotseling hoe buitengewoon ongemakkelijk het is om geknield te liggen met hooggehakte schoenen aan…”. Uiteindelijk staat ze op en vlucht de ruimte uit.

Legende
Buiten gooit ze haar schoenen in het gras die ze in het donker niet meer terug kan vinden. De hele gemeenschap gaat er tenslotte naar op zoek. Als ze worden gevonden declameert de pater goedmoedig: “… Er is meer vreugde over wat verloren en weer gevonden is, dan over wat nooit van het goede pad is afgeraakt…”. Dat kan een narrige Paul niet bepaald beamen, als ze eindelijk samen in hun logeerkamer zijn. “… Ze zullen wel denken dat ze me met hun beroerde bidden hierheen gekregen hebben…”, concludeert Dora. Als ze een opmerking maakt over een bel die ze steeds hoort, vertelt Paul dat het geluid van de abdij afkomstig is, en de verschillende diensten aangeeft. Daarna vertelt hij een legende over de oorspronkelijke klok die zoek is geraakt. Een jongeman die het ooit aanlegde met een non zou, tijdens een klimpartij over de muur die de abdij omringt, een val hebben gemaakt waarbij hij zijn nek brak. Hoe de abdis en later de bisschop ook aandrongen, de schuldige non weigerde zich bekend te maken. Daarop sprak de bisschop een vervloeking uit en ‘vloog de grote klok als een vogel uit de toren en stortte in het meer’ – dat tussen het landhuis en de abdij ligt. De overspelige non raakte daardoor zo over haar toeren dat ze door de poort van de abdij naar buiten rende en zichzelf in het meer verdronk. De klok was wijd en zijd beroemd om zijn prachtige klank en omdat hij ziekten en plagen en boze geesten van de mensen weghield. De klok moet uit een zeer kostbaar metaal zijn gegoten. Er zijn ongebruikelijke figuren in gegrift. Taferelen uit het leven van Christus. Hij heeft een naam: Gabriël. Er wordt verteld dat de klok soms begint te luiden op de bodem van het meer. Dan is er een sterfgeval op komst. Het blijkt dat de abdij eerdaags een nieuwe klok kan verwachten. Die zal als een postulante met groot ceremonieel worden ontvangen: de enige reden waarom de poort van de abdij zich opent (als een grote muil die de figuurlijke dan wel feitelijke non inslikt om haar nooit meer op te hoesten, mag ik wel zeggen).

Het Simpele Leven vol Eenvoud
Het verhaal springt van het ene hoofd naar het andere. Op een gegeven moment is Michael, de leider van de lekengemeenschap aan de beurt. Hij vertelt dat het landhuis al eeuwenlang in zijn familie is, maar dat de onkosten te groot werden. Toen hij met de abdis van het klooster ging praten over wat er mee moest gebeuren, bracht zij hem op het idee er een religieuze commune te vestigen. Als een soort buffer voor hen die geestelijk niet in de wereld kunnen aarden, maar voor wie terugtrekken in een klooster ook een tikkeltje te heftig is. Michael, die speelt met het idee priester te worden, gaat er helemaal voor. Vandaar het mooie meisje. Ze bereidt zich voor op intrede in de echte abdij. In het portiershuisje op hetzelfde terrein verblijft haar geheimzinnige, ietwat diabolische tweelingbroer, Nick, die probeert van de drank af te blijven. Bij hem wordt de achttienjarige idealistische Toby geïnstalleerd, die in de zomervakantie als vrijwilliger de gemeenschap wil helpen, voor hij naar Oxford vertrekt om voor ingenieur te gaan studeren. Tijdens de wekelijkse vergadering blijkt het nog niet zo gemakkelijk de boel bij elkaar te houden. Er bestaat geen duidelijke traditie. Ze moeten hun eigen leefregels uitvinden. Er wordt vóór een cultivator gestemd, een machine die het werk in de kwekerij en op het land wat gemakkelijker kan maken. Sommigen zijn tegen gemechaniseerde hulpmiddelen, willen alles zo ‘natuurlijk mogelijk’ houden. Een vrouw droomt over een pottenbakkerij en een weverij als het ultieme streven naar 'het Simpele Leven vol Eenvoud'. Maar er is voorlopig nog niet genoeg geld. Eigenlijk wil Michael ook van de buksen af waarmee een paar mannen gewoon zijn in de omringende bossen duiven en eekhoorns te schieten. Voor de vegetariërs in hun midden is dat immers niet om aan te zien. Hij krijgt echter zoveel tegengas dat hij het onderwerp maar even laat zitten.

Het begint geestelijk, maar het eindigt vleselijk
En dan begint het gesodemieter (vergeef mij de uitdrukking). Michael blijkt in een vorig leven een jonge homoseksuele leraar te zijn geweest. Toen zat hij daar niet zo mee: “… Het kwam nauwelijks in hem op, dat er een conflict zou kunnen bestaan tussen zijn geloof en seksuele gewoonten. Integendeel, de gevoelens waar zowel het een als het ander door gevoed werden, hadden ergens heel diep dezelfde oorsprong; hij was zich dit vaag bewust en dat weerhield hem van nauwkeuriger zelfonderzoek…”. Is dat zo? Daar heb ik nog nooit over nagedacht, maar het zou best kunnen. Ik herinner mij een oude dominee uit mijn jeugd, die vol oneliners zat, en van de kansel donderde: “… Het begint geestelijk, maar het eindigt vleselijk…”. Tegen de tijd dat zijn plannen aangaande het priesterschap vaster werden, begon Michael echter het ongerijmde van zijn toestand in te zien. Het bezorgde hem verschrikkelijke schuldgevoelens. Uiteindelijk besloot hij zijn intieme relaties op te geven, onthield zich van wat hij als zondig was gaan beschouwen, wijdde zich aan het in praktijk brengen van zijn godsdienstige opvattingen en hervond vrij pijnloos zijn gemoedsrust. Toen bleek op een kostschool voornoemde Nick als leerling in zijn klas te zitten. Eerst probeerde de scherpzinnige en fijngevoelige Nick hem op allerlei manieren uit te dagen, maar gaandeweg ervoer Michael dat de gevoelens van de jongen richting hem veranderden in verliefdheid. En dat was geheel wederzijds. Nick bezocht hem op zijn kamer om over de lessen te praten of een boek te lenen. Van het een kwam het ander. Veel verder dan een beetje zoenen lijkt het vooralsnog niet te zijn gegaan, maar Nick stapte in ieder geval naar het Hoofd van de school om een verhaal op te hangen wat op zijn zachts gezegd nogal bezijden de waarheid was, waarna Michael op staande voet ontslag nam. Het was tegen het einde van het schooljaar dus hij kreeg het voor elkaar met stille trom te vertrekken, gebukt onder het besef dat hij zich schuldig had gemaakt aan het ergste vergrijp dat er bestaat: het bederven van de jeugd. Hij was dan ook diep geschokt toen jaren later Nick, via zijn zus (die ergens wordt omschreven als een ongenaakbare Artemis), weer op zijn pad kwam. Michael lijkt mij tot diep in zijn wezen homoseksueel. Over zijn gevoelens tegenover Nicks zus: “… Hij vond haar, als alle vrouwen, onaantrekkelijk en een beetje afstotend, en dat des te meer omdat zij hem zo sterk aan Nick deed denken…”. Zijn tweelingzus stond er op Nick naar Imber te halen. Het ging niet goed met hem. Misschien bracht het oord hem weer op het rechte pad: “… wie weet misschien mocht men hopen op méér dan dat, gezien de kracht van het gebed, en de nabijheid van het grote reservoir van geestelijke kracht aan de overkant van het meer…”. Michael kon geen nee zeggen, al had hij zo zijn twijfels: “… Geestelijke kracht had iets van elektriciteit: was door en door gevaarlijk, kon zegenbrengende wonderen tot stand brengen, maar ook vernietigen…” (zie “Energie van de Geest” - Philip Troost).

Denk eraan. God bestaat niet!
Als Michael de bestelde cultivator op gaat halen in de provinciehoofdstad besluit hij Toby mee te nemen, die in zijn naïviteit huizenhoog tegen de geestelijk leider opziet. Voor ze teruggaan eten en drinken ze wat. Michael raakt tipsy door de koppige cider, maar rijdt desondanks zonder ongelukken in het donker naar huis. Naast zich Toby, die in slaap valt en in een zinderende erotische passage tegen hem aanrolt. Alles eindigt ermee dat hij een totaal verbouwereerde Toby kust, terwijl uit het duister ook nog eens Nick opdoemt. Hals over kop vlucht de benevelde Michael naar binnen. Rücksichtslos stort Murdoch zich vervolgens op de gevoelens die in beide heren los komen. Toby’s opperste staat van verwarring. En Michael die zich in eerste instantie alleen maar obsessief afvraagt of Nick wat gezien heeft. Wel, niet, wel niet, en zo wel wat…, en zo niet dan… “… Hij besefte wel dat in zijn binnenste duivels huisden, die door zijn daad losgebroken waren – hij kon ze als het ware uit zijn ooghoeken om zich heen zien…” (p.s.- ik zou er nog het woord ‘dansen’ aan toegevoegd hebben). Zo langzamerhand verandert Imber Court in een kruidvat waar alleen nog maar een vlammetje bij hoeft te worden gehouden en de zaak ontploft. Dat gaat ook gebeuren. Toby vraagt zich tot zijn afgrijzen af of hij soms ook homo is, als hij zulke gevoelens bij anderen weet los te maken: “… Toby was nog lang niet toe aan het wereldse standpunt dat alle mensen iets van beide geslachten in zich dragen…”. Dat zegt iets over Murdochs ideeën, die best bijzonder zijn, gezien het feit dat homoseksualiteit pas in 1973 als psychiatrische stoornis uit het DSM werd geschrapt. De WHO schrapte homoseksualiteit nog veel later officieel van de internationale lijst van ziekten: in 1990. Ik heb er dan wel niet voor doorgeleerd, maar ik denk ook dat op een lijn van één voor homoseksualiteit, tot honderd voor heteroseksualiteit, wij allemaal wel ergens zitten. Het gaat in het leven immers zelden om of-of; meestal om en-en. Ook Dora heeft het moeilijk. Met het eindeloze geruzie met Paul. Om hem te straffen zoekt ze haar heil bij de journalist, Noel, in Londen, die Murdoch neerzet als een libertijnse Stephen Fry. Als Paul hem opbelt om te vragen waar zijn vrouw uithangt, keert Dora als een geslagen hond naar Imber terug. Bijna komisch doet de scene aan waarin Dora in een taxi stapt en Noel haar naroept: “… Denk eraan. God bestaat niet!...”.

Door schade en schande
Als ze laat in de avond op Imber Court aankomt loopt ze Toby tegen het lijf, met wie ze een wandelingetje maakt. Vertel me eens iets, vraagt Dora hem, zomaar wat. Daarop gaat Toby op een steen zitten en oppert dat hij iets heel vreemds weet. Er ligt een klok in het meer, volgens hem. Hij heeft hem ontdekt toen hij aan het zwemmen was. Dora gelooft haar oren niet. Ze vraagt of hij dat al aan anderen heeft verteld. Nog niet. Dan rijpt er in haar een krankzinnig plan. Als ze nu eens zouden proberen samen die middeleeuwse klok uit het water te halen en stiekem verwisselden met de nieuwe klok, die onder een wit kleed op een ijzeren wagen staat te wachten tot zijn feestelijke inwijding, dan zal iedereen denken dat er een wonder is gebeurd. Toby, die tot over zijn oren verliefd op haar begint te worden (dus is hij tot zijn eigen opluchting geen homo), stemt er mee in. Ze krijgen het waarachtig voor elkaar met een tractor en een lier het geval midden in de nacht, terwijl iedereen slaapt, op de kant te hijsen. Door de harde zuidenwind lijkt niemand wakker te worden van al het geluid dat ze maken. De volgende dag komt de bisschop voorrijden om de klok alvast te dopen. In de vroege ochtend daarop zal hij, begeleid door dorpsbewoners en al, naar de plek gebracht worden die voor hem is bestemd. Zelfs Noel komt zich melden als verslaggever, waardoor Dora bijna een rolberoerte krijgt, omdat ze heel goed weet dat haar wettige echtgenoot hem het liefst zou vermoorden. Ik ga natuurlijk niet alles vertellen, maar het wordt een spektakel van jewelste waar niemand de rol vervult die je van hem of haar mag verwachten. Niets gaat zoals het hoort en alles lijkt in tegenspraak met een contemplatief leven. Al zou je wel kunnen zeggen dat zowel Dora als Toby als Michael gelouterd uit hun persoonlijke drama’s tevoorschijn komen. En dat is toch precies de bedoeling van een periode in een retraitehuis. Murdoch beschrijft het allemaal op een ongekend sensitieve manier. Ik vind haar boek een verademing in onze door grofheid geteisterde wereld. Je kunt ook heel móói over homoseksualiteit schrijven. Opvallend is verder dat Murdoch wat met handen heeft. Overal duiken er handen op in het boek. Zij vertellen hun éigen verhaal.

Uitgave: Kleine Uil – 2019, vertaling Hella Haasse, 500 blz., ISBN 978 949 219 085 7, € 27,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 22 december 2019

Amen – Marcel Möring


Als je het hebt over ‘existentiële spanning’ (zie mijn blog over “Pastorale” van Stephan Enter)! Die is in deze korte, zware, metafysische en bijna poëtische roman van Marcel Möring (1957, eerder besprak ik zijn “Eden”), te snijden. Een door zijn vrouw verlaten man, krijgt in zijn rouwende hoofd het antwoord op de vraag naar het waarom maar niet rond. Het deed me denken aan het multi-media spektakel ‘Take Care of Yourself’ (2007) dat de Franse kunstenares Sophie Calle maakte, naar aanleiding van het verbijsterende mailtje waarmee haar vriend totaal onverwacht hun relatie beëindigde. Het is één van de meest hartverscheurende kunstuitingen die ik ken. Möring is van hetzelfde kaliber.

Amen en uit

Het begint al gelijk met zinnen die twee-en-een-halve bladzijden beslaan en waarin de hele chaos in zijn denken naar buiten barst, waarna ik bijna niet meer verder kan lezen (“… denk je soms dat ik gelukkig ben, Joyce? Denk je soms dat het geluk de normale staat van zijn is, dat dat de zin van het leven is, die fucking pursuit of happiness, de misvatting waarop - #!@* - een land is gegrondvest, dat waanidee dat de ellende heeft voortgebracht die amusement heet, dat opium voor het volk dat de roes veroorzaakt waardoor we niet meer denken aan wat het leven werkelijk is, dat wil zeggen een korte reis van het donker naar het donker, denk je dat ik, ook al ben ik niet gelukkig, denk je dat ik desondanks niet van je houd, omdat de liefde niet iets is dat bestaat omdat alles mooi en fijn en prachtig is, maar ondanks wat allemaal niet mooi en fijn en prachtig is?...”). Het water staat in mijn ogen en ik snotter alle kanten op. Ik kan er gewoon níet tegen. Dat een schrijver zóiets met je kan doen. Je zou hem bijna moeten aanklagen vanwege emotionele chantage. Zij die zegt dat ze ongelukkig is. Hij die zich daar niet meer tegenop gewassen voelt. Stil valt. Op is: “… ‘Ik ben een konijn in het licht van jouw koplampen, Joyce.’ Maar dat zeg je niet. In plaats daarvan zeg je ‘wat wil je’? En zij zegt ‘bij je weg’…”. Is dit nu wat ze ‘een gesprek’ noemen? Al de keren dat ze in het holst van de nacht naar beneden gaat. Hij die in het duister op haar ligt te wachten. Kun je eenzamer zijn met z’n tweeën? Ze lijkt op het kasteel van Doornroosje. Hij hakt zich een weg door de doornstruiken. Wil naar binnen. Maar zij níet naar buiten. En “… je kijkt haar aan en het zwarte water van de wanhoop zakt door je heen…”.

Joyce, mijn Jericho

Die avond zal ze haar laatste doos met spullen komen halen. Om zichzelf enigszins bij elkaar te rapen sjokt hij door dezelfde Drentse omgeving die Harry Mulisch in het begin van “De ontdekking van de hemel” beschrijft (weer datzelfde thema - zie “Eden”: ‘De wandelende Jood’). Bos, hei, het kampterrein van Westerbork, de glazen constructie die over de voormalige commandantswoning is geplaatst, en daarachter de reusachtige radiotelescopen, oprijzend als enorme oren die het heelal afspeuren naar een antwoord op de eeuwige vraag naar het waarom. Ik ken dat mythische landschap, ik heb er zelf ook rond gelopen. Het blijft stil: “… Volgens de boeddhistische traditie zijn er vijf geluiden. – Het wonderlijke geluid. – Het geluid van degene die de wereld waarneemt. – Het geluid van Brahma. – Het geluid van opkomend tij. – Het geluid dat alle wereldse geluiden overstijgt. Dat laatste is het geluid van de vergankelijkheid. Het geluid van de stilte. Wat veel is, gecompliceerd, gekunsteld, schreeuwerig, overstemt dit geluid. Maar wie goed luistert kan het toch horen. Zelfs in het lawaai. Het is er altijd. Het is helder. Het is eenvoudig. Het is misschien niet eens een geluid. Maar nu is er niets. Ik luister naar de wereld en de wereld houdt zijn bek…”. God is in het ruisen van een zachte stilte, volgens Elia. Dat schrijft Möring niet, maar ik denk dat die tekst wel in zijn achterhoofd rommelt. Vooral ook omdat hij even daarvoor een uitgebrande auto heeft ontdekt tussen de naaldbomen: “… Midden op de weg… als een rotte kies, alsof er iets uit de hemelen is gedonderd, alsof de hemelse strijdwagen van Elia als een fakkel is neergestort…”. Even verder weer de omschrijving van stilte waarin God zou kunnen zijn: “… Maar bovenal een enorme stilte. Een stilte die niet de stilte is van geluid. Nee: een tastbare stilte. Een stilte die gewicht heeft. Een afwezigheid die aanwezig is…”. Overal in het boek komen citaten uit Hooglied en Prediker voor. Lucht en leegte. Alles is leegte. Je weet niet wat je mist in kunst en cultuur en literatuur als je de Bijbel nog nooit hebt gelezen! “… Voor Joyce was overgave capitulatie. De wacht werd betrokken, de ophaalbrug ging omhoog, stellingen werden ingenomen. Ik liep trommelend en trompetterend om de muren, maar niemand verscheen op de kantelen om te kijken waar de herrie vandaan kwam. Joyce, mijn Jericho…”. Joyce die er altijd maar op uit wil, dingen mee wil maken: “… Als ze zou stoppen, zou ze zichzelf horen, het geluid in haar, het geluid dat opklinkt als je eens een keer op je reet blijft zitten en luistert naar de stilte…”.

Eenzame wolven
Hij belt de politie. Hij blijkt archeoloog te zijn van beroep. Een mooie baan voor iemand die als een gek in het verleden aan het graven is. Hij stelt zich voor als Samuel Hagenau. Over de politieagente die er uit ziet als een meisje: “… Gitzwart haar in een staartje, een donkerblauwe broek en zo’n kort jasje waar geen vrouw ooit beter van is geworden…”. Is dát niet fraai gezegd? Waarom Samuel in vredesnaam onder het zwartgeblakerde wrak heeft gekeken en een verkoold lijk heeft gevonden, waar ook nog eens duidelijk overheen is gereden. Het lichaam ligt op een onnatuurlijke manier in een ondiep uitgegraven kuil bedekt met droog blad (een bladernest). De houding van de liggende Boeddha, weet Samuel. Een obscuur stervensritueel dat in sommige boeddhistische culturen wordt uitgevoerd, als het uur des doods nabij is. Na onderzoek blijkt de auto onder bedreiging van een wapen afhandig te zijn gemaakt van een verpleegster. Waarschijnlijk een paar ex-RAF-leden (oud en ziek misschien - dertig jaar op de vlucht?), die al een tijdje in het noordelijke grensgebied zijn gesignaleerd. Rondzwervend als de eenzame wolf: “… Der Tod ist ein Meister aus Deutschland…”.

Bestaat geluk?
Ondanks alles blijft Samuel dwangmatig en obsessief doormalen over Joyce. Joyce die niet wil praten over haar traumatische verleden. En hij die “… pathologisch op zoek is naar het verborgene…”. Joyce die niet tegen conflicten en ruzie kan: “… Jij: Maar een discussie, onenigheid, irritatie desnoods, dat is geen ruzie. Voor haar wel. Hoe een verschil van mening, et cetera, dan moet worden opgelost? Zij: door een redelijk gesprek, waarin een oplossing wordt gezocht. Joyce, zeg je, dat is geen relatie, dat is een vergadering…”. Of hij misschien een verkapte autist is? “… Dat diepe verlangen van mij, naar emoties die beredeneerbaar zijn, die geanalyseerd en geïnterpreteerd kunnen worden, is dat een manier om de zaak in de hand te houden? En die behoefte om helemaal op te gaan in de ander, in de liefde. Alsof ik tegelijkertijd vivisectie wil plegen op het ongrijpbare, op de emoties van de ander, en daar wil geraken waar niemand nog is geweest, zelfs zij niet…”. Lieve Samuel, denk ik dan, misschien zijn alle mannen wel een beetje autistisch. Iedereen zit op een schaal van één tot honderd immers wel ergens? “… Joyce had een goed overzicht van mijn gebreken: gevoelloos, negatief, onwillig om te genieten, geen contact met mijn lichaam (waarop ik altijd antwoordde dat dat niet erg was, zolang ik maar contact had met haar lichaam), saai (je wilt nooit iets), altijd maar logisch (maar niet alles is logisch). Noem maar op. Maar ik hield wel van haar…”. De algemene klacht van elke willekeurige in de liefde teleurgestelde vrouw, volgens mij. Een en ander wordt gelieerd aan de nooit opgehelderde verdwijning van een buurmeisje in een vakantie, vroeger. “… Vroeger is een lichtflits die dooft in herinnering…”. Soms denkt Samuel een paar dagen niet aan zijn vrouw en gelooft dat het gemis en het verlangen en de onvoorstelbare leegte weg zijn, maar dan komt alles ineens weer terug, “… als een zwarte hond die een erf afstormt en je achternarent net als je denkt dat je er voorbij bent, en dat de pijn dan zo diep is en dat ik bang wordt… “. Alsof Joyce uit zijn lichaam is gesneden. En bijna in paniek: “… waarom gaat dit niet voorbij. Wat moet ik doen als dit niet voorbijgaat, als dit blijft…”. Hij wil alles weggooien wat aan haar herinnert, “… Maar als ik dat doe, als ik de spiegel waarin zij keek in de container smijt, als ik het beddengoed verbrand, moet ik dan ook de vloer uitbreken, omdat ze erover liep…”? Waar eindigt het? Misschien wel het meest indrukwekkend is een hoofdstuk dat doet denken aan een soort vragenlijstje dat wij gebruiken op leeskringen: “… 1. Was er een plan om weg te gaan? Zo ja, waar bestond dat uit? Zo nee, was het vertrek dan a) een impuls b) een epifanie c) een daad die volgde op dat moment d) paniek? 2. Waren de beweegredenen die hiertoe leidden a) van de laatste tijd b) langzaam tot ontwikkeling gekomen c) eigenlijk altijd al aanwezig geweest? 3. Heeft het vertrek geleid tot verbetering van de kwaliteit van leven? Waarom? Waarom niet? 4. Leg uit. 5. Zijn er gevoelens van rouw, verlies spijt, verdriet? 6. Wat gaat men nu doen? Wat gaat men anders doen? Wat gaat men juist niet meer doen? 7. Bestaat geluk? 8. Waarom? Definieer…”.

Waar bij jou een hart zit, zit bij mij een kerstbal
Gek, hoe soms ineens allerlei schrijvers tegelijk eenzelfde item oppakken. Evenals Stephan Enter in “Pastorale” komen in “Amen” Zuid-Molukkers voorbij, die na de oorlog in Westerbork zijn opgevangen. Ook Samuel zit als puber bij hen aan tafel, waar gevraagd wordt waarom hij geen vriendin heeft. Iedereen kijkt hem verwachtingsvol aan. Tegen het jongste zoontje in het gezin zegt hij uiteindelijk dat hij ‘een kwaal’ heeft: “… Waar bij jou een hart zit, zit bij mij een kerstbal...”. Of hij kan breken. “… Ik moet er voorzichtig mee zijn…”. Het verhaal wordt naar het einde toe steeds raadselachtiger. Samuel blijkt de voornoemde ex-RAF-leden wel degelijk te kennen, al heeft hij uit een soort onverklaarbare sympathie (want terrorisme vanwege schuld, en je zou Duitsers niet alleen moeten laten met hun schuld, dat is gevaarlijk) niets over hen tegen de politie losgelaten. Hij gaat zelfs naar een camping waar hij denkt dat ze hebben gezeten. Hij ontmoet er tot zijn afgrijzen een groep ‘filosemitische’ christenen: “… Ze vieren graag joodse feesten en omdat het vandaag vrijdag is, zit men nu waarschijnlijk in het hoofdgebouw oudtestamentische matzes te smeren…”. Het doet me denken aan Ouweneel die schreef dat voor Joden bijna niets zo irritant is als christenen die hen doodknuffelen (zie mijn vorige blog). En even verder: “ … Ik heb niets tegen gelovigen of het geloof. Ik heb iets tegen volgelingen…”. En passant komt de problematiek van de tweede generatie oorlogsslachtoffers voorbij. Een jongeman zegt naar aanleiding van hoorbaar samenzang op de achtergrond dat het zo fijn is als zoveel zielen één zijn in hun verlangen: “… Ik kijk hem aan en glimlach. Ik zeg niet dat op de zesde Reichsparteitag in Neurenberg in 1943 700.000 zielen één waren in hun verlangen en dat die saamhorigheid ertoe heeft geleid dat we nu een kilometer verderop een kamp hebben waar ik linkerschoenen en medicijnflesjes vind…”. Samuel meent dat het gaat om wat jij persoonlijk met God hebt (zie ook Suzanne van der Schot in “De minnaar, de monnik en de rebel” in verband met ‘de nauwe poort’): “… Ik zeg ook niet dat de God van Israël, op wie hij en zijn vrienden zo dol zijn, de beste relaties onderhield met afwijkende eenlingen die met hem in discussie gingen. Mozes die God berispte omdat hij de wankelmoedigen die een gouden kalf knutselden met zijn toorn sloeg. Abraham die het oneens was met de massamoord die God in Sodom en Gomorra wilde plegen en die de discussie op socratische wijze won (of als 'een marktkoopman', zoals mijn vader zei)…”. Ook Joyce blijft een raadsel. Neem alleen al Samuels herinnering aan hoe hij haar ten huwelijk vroeg, net nadat ze de sterren van de hemel hadden gevreeën, en ze plotseling opbiechtte dat ze nog in ondertrouw was met een ander (maar dat had niets te betekenen). Dat kan toch niet goed gaan Samuel? Als het zo begint? Waar zit je verstand? Have you ever been in love? Oh. My. Goodness.

Uitgave: De Bezige Bij – 2019, 207 blz., ISBN 978 940 314 790 1, € 22,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 18 december 2019

Het Israël van God – Dr. Willem J. Ouweneel


Subtitel: Ontwerp van een Israëltheologie (wie niets met theologie heeft moet deze blog maar even overslaan…)

Terwijl ik zat te zoeken naar argumenten waarom ik Willem Ouweneel lees (serieus, ik heb altijd het gevoel dat ik mij moet excuseren voor het feit dat ik van Ouweneel hou, hij is spannend, hij schrijft scherp en snel en - heel belangrijk! - ik kan hem als leek volgen, maar de meeste Godgeleerden lijken niet zo veel met hem op te hebben), duwde iemand een ontzettend grappig stukje uit het christelijke opinieblad Koers (04.09.19) onder mijn neus. Daarin poneert journalist Marinda van der Breggen dat het christelijke man-vrouwdebat nergens op lijkt: “… Terwijl het genderdebat in de samenleving overkookt, lezen christelijke vrouwen braaf hun paarse bloemetjesbijbels…”. Oehhh… “… Daag die rolpatronen nu eens uit!...”. Ze vertelt dat ze op vrouwenconferenties, cappuccinoavonden en verwenevents (allemaal evangelisch, echt waar, het lijkt Linda’s Ladies Night wel) zo ongeveer wordt doodgegooid met de tekst in Jesaja 60: ‘Sta op en schitter’. Waarom of dat nou nooit eens een thema op mannenavonden is – haha. Dat is het ‘m nu precies. Ik wil best doorgaan voor een christelijke blogger, maar ik heb geen zin om boeken als “Een vrouw naar Gods hart” of het gewauwel van Lynn Austin en Francine Rivers te lezen. Van zoetsappige EO-dames en kneuterende Christen Unievrouwtjes krijg ik het ‘paars’ benauwd. Mijn voorkeur gaat uit naar types als Elsbeth Etty en Sylvia Witteman en de solozangeres van het City Angels Choir die Circle of Life zingt. Kijk hier maar: dan weet je wat ik bedoel (de dirigent vind ik ook leuk). En naar diehards als Willem Ouweneel. Het laatste waar je hem mee associeert zijn paarse bloemetjesbijbels. Trouw kopte ooit een artikel over hem met: ‘Ouweneel steekt eerbiedig zijn middelvinger op naar de consensus’. Dat beschouw ik als een eer. Hij kan als een olifant door de christelijke porseleinkast raggen. Dat weet ik best. Maar tegelijk ken ik, buiten Lauren Winner dan, niemand die zo duizelingwekkend veel christelijke en Joodse literatuur heeft gelezen. In de kerk hoor ik honderdduizend keer hetzelfde. Bij hem lees ik steeds iets nieuws. De Bijbel is geschreven binnen een Joodse context en bestaat voor een derde uit al dan niet vervulde profetieën. Daar moeten christenen wat mee zou je denken, ook al wil menigeen zijn vingers er niet aan branden: “… Het gaat om vergeving nu, en de hemel straks. Daar heb je geen Israël voor nodig…”. Een ‘theologie die past op een vingernagel’, volgens Ouweneel, die breder kijkt. Ik leer graag van hem. Of het allemaal waar is wat hij beweert weet ik niet. Dat kan ik niet beoordelen. Ik ben geen theoloog. We zullen zien.

Les Juifs, Sire, les Juifs

Ouweneel: “…Het verhaal gaat dat, toen de Franse koning aan de Franse filosoof Voltaire vroeg om een bewijs van het bovennatuurlijke, deze eenvoudig antwoordde: Les Juifs, Sire, les Juifs… (‘De Joden, Sire, de Joden…’). Dat is diepe waarheid. Volg intens de geschiedenis van het volk Israël tot op de dag van vandaag, en het is moeilijk niet in het bestaan van God – en trouwens ook in het bestaan van de duivel – te geloven…”. Dat doet me aan de bij mijn weten ongelovige Harry Mulisch denken, die in “Siegfried” tóch de satanische indruk die Hitler op hem maakt, beschrijft. Ouweneel nuanceert zijn opmerking hierboven trouwens direct weer in een paar voetnoten. Hetzelfde verhaal gaat namelijk ook over Lodewijk XIV in relatie tot Blaise Pascal, en Frederik de Grote tot diens vrome lijfarts, dus misschien is het enkel een fraaie legende. Diezelfde Voltaire schreef immers ook: C’est à regret que je parle des Juifs: cette nation est, à bien des égards, la plus détestable qui ait jamais souillé la terre (‘Met spijt spreek ik over de Joden: dit volk is, in menig opzicht, het verwerpelijkste dat ooit de aarde heeft bevuild’). Hoe dan ook, na en wegens de Holocaust kan een béétje theoloog Israël niet meer negeren. Ik zal proberen uit te leggen hoe Ouweneel naar de zogeheten ‘metahistorie’ kijkt. Ouweneel geeft met veel verwijzingen naar Bijbelteksten (o.a. Dan. 10:13, 20 en 12:1, Jz. 5:14) aan dat achter onze zichtbare wereld een onzichtbare wereld schuil gaat waarin geestelijke machten, hemelwezens, de geschiedenis manipuleren. Ieder volk heeft zijn eigen volksengel, in de Bijbel ‘vorst’ of ‘sar’ of ‘zonen Gods’ of ‘goden’ genoemd. Behalve Israël, dat de God der goden zélf als eigen volk koos. Om het nog wat ingewikkelder te maken, als Israël God de rug toekeert is het een tijdje niet Gods volk (Lo-Amni, zie Hs. 1:9, 2:22). Dan neemt de aartsengel Michaël (Jd 1:9, 1 Ts. 4:16) de zaak waar. Al die geestelijke machten bestrijden in eerste instantie niet elkáár, maar hebben het vooral gemunt op Israël. Ouweneel vergelijkt de geschiedenis met een schaakwedstrijd: “… De werkelijke strijd in de geschiedenis gaat tussen álle zwarte koningen enerzijds en de grote Witte Koning en zijn witte pionnetjes op aarde anderzijds. Het nietige Israël is de spil van de wereldgeschiedenis, hoe vreemd dat de gemiddelde geschiedvorser ook moge lijken…”.

Vrede op aarde

Ouweneel zet zich in zijn boek af tegen de zogeheten ‘supersessionisten’, waarmee hij de theologen bedoelt die geloven in de ‘vervangingsleer’. Zij menen dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. Dat betekent dat de rol die Israël in de Bijbel krijgt, religieus gezien, is uitgespeeld. Hij neemt het vooral op tegen Steven Paas, een Nederlandse theoloog. Volgens Ouweneel is Israël nog steeds het volk van God, in tegenstelling tot de gojem: “… Zolang Israël de sabbat en de besnijdenis in acht nam, tot op de dag van heden, kon het volk menselijk gesproken niet opgaan in de massa van de volken; vooral deze twee zaken hielden Iraëls identiteit in stand…”. Ouweneel noemt het dan ook opmerkelijk dat de kerkelijke leiders juist deze twee zaken hebben aangepakt: de sabbat werd vervangen door de zondag en de besnijdenis door de doop. Hij gelooft naar aanleiding van Jr. 32:37-41 dat God zijn volk Israël beloofd heeft na de verstrooiing letterlijk terug te brengen in het land ‘waar hun vaderen gewoond hebben’. Dat kan alleen het huidige Israël zijn waar veel Joden vandaag de dag ook werkelijk naar terug keren, en niet een of ander ‘geestelijk vaderland’ of ‘hemels paradijs’ of ‘nieuwe aarde’. De terugkeerprofetieën zijn onveranderlijk verbonden met de letterlijke ‘verschijning van de Messias’ en lopen uit op het ‘Messiaanse vrederijk’. Zo ver is het nog niet, maar dat zit er allemaal wel aan te komen. Eigenlijk is Ouweneel een hele optimistische theoloog. De wereld gaat niet ten onder, zoals veel klimaatdenkers vrezen. Integendeel. Ouweneel geeft een indrukwekkende uitleg van Jacobs worsteling met de engel bij de Jabbok, die volgens veel Joodse interpretaties de schutsengel van Esau zou zijn geweest. Het verhaal zou metahistorisch staan voor de worsteling tussen Israël en de machten achter de schermen van het westelijke Romeinse rijk. Daar maken wij heden ten dage nog steeds deel van uit. De strijd gaat om het eerstgeboorterecht dat Jakob in feite aan Esau heeft ontfutseld. Esau moet dat erkennen. En wij ook. Of we ‘zegenen’ Israël, ‘Gods oogappel’, of we ‘vervloeken’ Israël: “… Daarom is de Holocaust een van de voorboden van de ondergang van de westerse cultuur, en zal er slechts redding zijn voor hen die een persoonlijke relatie met de God van Israël hebben in en door de Messias…”. Jacob wint in het Bijbelverhaal ternauwernood. Hij loopt een vreselijke kwetsuur op aan zijn ‘heup’, de plaats waar zijn nageslacht vandaan komt: “… Dat is precies wat er nu al meer dan drieduizend jaar met Israël gebeurt, vanaf zijn pasgeboren zonen die in de Nijl werden geworpen (Ex. 1) tot zijn zonen en dochters die in de gaskamers van Auschwitz stierven…”. De boze engel schuwt het daglicht. Als de dageraad aanbreekt smeekt hij Jacob hem los te laten, wat Jacob doet op de voorwaarde hem eerst te ‘zegenen’, en gaan ze ‘goed’ uit elkaar (ik moet bij dit verhaal altijd aan de vechtpartijen op het schoolplein denken waarbij de onderliggende jongens om ‘genade’ schreeuwden). Evenals Jakob en Esau later. Ze vormen twee totaal verschillende werelden. Bewandelen een andere weg die evenwel hetzelfde einddoel heeft: het Messiaanse rijk. Ooit zal de Messias volgens de Bijbelse profeten vanuit de ‘navel van de wereld’, Jeruzalem, regeren over de hele wereld. Eindelijk vrede op aarde.

Het ‘ware’ Israël
Professor Ouweneel laat uitvoerig zien dat de bewering dat de nieuwtestamentische Kerk het geestelijke Israël is, geen been heeft om op te staan. Hoe kun je een gemeenschap nog ‘Israël’ noemen die voor 99 % uit niet-Iraëlieten bestaat en de Torah van Israël (die het hart van dat volk uitmaakt) voor afgeschaft verklaart? Wat is er eigenlijk zo ‘Israëlitisch’ aan die Kerk, behalve dat zij de ‘God van Israël’ en het ‘Boek van Israël’ leest? Ouweneel vindt dat in de theologie van de vervangingsleer de wortels van het antisemitisme liggen besloten. Volgens hem is wat wij tegenwoordig in Israël zien gebeuren een vervulling van de profetie in Ez. 37 (het visioen van het dal van de dorre doodsbeenderen): “… éérst is er wat ik aanduid als een nationáál herstel (de beenderen voegen zich aaneen tot lijken; vs 4-8), en dan pas volgt het gééstelijke herstel (de lijken worden weer levend; vs 9-14). Dit laatste is trouwens ook al aan de gang, zowel in de vorming van Messiasbelijdende gemeenten (vooral sedert ongeveer 1980) als ook in de toename van het Schriftgetrouwe en waarachtig vrome Jodendom…”. Zie ook: "Vrouw zoekt God" van Lauren Winner. Ouweneel legt uit hoe in het jaar 312 de bekering van keizer Constantijn de Grote plaatsvond, waarna in 313 volledige godsdienstvrijheid voor het hele Romeinse Rijk werd afgekondigd. In 380 werd het christendom impliciet uitgeroepen als staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Deze ‘Constantinische wending’ maakte dat het zicht op de wederkomst en het Messiaanse rijk nagenoeg verloren ging. Het christelijke rijk was immers al aangebroken en werd geleid door twee christelijke hoofden middels wie God de wereld bestuurde: de paus en de keizer. Volgens kerkvader Augustinus was de Rooms Katholieke kerk de steen in Dn. 2 die het beeld, dat de heidense koninkrijken voorstelde, vernietigde en zou uitgroeien tot een wereldmacht: het ‘Nieuwe Jeruzalem’. Ook grote reformatoren als Luther en Calvijn gingen mee in deze vervangingsleer. Aanvankelijk keerde Luther zich fel tegen de Jodenvervolging omdat hij er vast van overtuigd was de Joden voor zijn nieuwe leer te kunnen winnen. Toen dat niet het geval bleek, heeft hij zich even fel tegen de Joden afgezet: “… Laten we diep doordrongen zijn van wat hier gebeurde: eerst mocht Israël er theologisch niet meer zijn, want de Kerk claimde de titel 'Israël' helemaal voor zichzelf…”. En even verder: “… Om een heel kras voorbeeld te noemen: het antisemitisme van Adolf Hitler is historisch gezien niet denkbaar zonder het antisemitisme van Maarten Luther, dat eeuwenlang kon doorwoekeren in de Duitse Geest. Maar Luthers antisemitisme is historisch niet denkbaar zonder het veel oudere supersessionisme. Deze leer had al sedert de vierde eeuw via de kerkvader Augustinus de christelijke Kerk veroverd en ging vanaf het begin met antisemitisme gepaard, in zekere mate bij Augustinus zelf, en veel sterker nog bij de kerkvaders als Chrysostomus en Hieronymus…”. Want de Joden hadden God vermoord. Allemaal.

Machtsdenken
Omdat de gereformeerden de vervangingsleer aanhingen lag machtsdenken voor de hand: “… Wat vroeger de paus was, waren nu de gereformeerde stadsbestuurders: vertegenwoordigers van Gods heerschappij op aarde. Men hoeft maar te denken aan Calvijns betreurenswaardige medewerking aan de executie van de ‘ketter’ Michael Servet in Genève (1553). Of laten we denken aan het calvinistische schrikbewind in Gent (1577-1584) geïnstigneerd door niemand minder dan de bekende Petrus Datheen. Of herinneren we ons de puur politieke staatsgreep van prins Maurits in 1618, gesteund door de contra-remonstranten predikanten, wat onder meer leidde tot de betreurenswaardige executie van de onschuldige (maar religieus tolerante) raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt (1619). Dit hele gereformeerde machtsvertoon, dat in feite pas eindigde met de Grondwetsherziening van 1848, betekende dat eeuwenlang alleen gereformeerden overheidsambten mochten bekleden, aangezien zij alleen zichzelf beschouwden als representanten van de ware Godsregering op aarde…”. In de eerste zin van het beginselprogramma van de SGP staat nog steeds dat zij streeft ‘naar een regering geheel op grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods’. De partij ‘staat mitsdien voor de handhaving van het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis’. En daarin staat dat het de taak van de overheid is onder andere ‘te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk der antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen’, enzovoort. Dit zijn de uitwassen van de zuivere vervangingsleer. Ouweneel: “… Het ‘rijk van de antichrist’ wordt pas bij de wederkomst van Christus te gronde geworpen (zie o.a. 2 Ts. 2:3-10; Op. 19:19); maar volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis moet het in de tegenwoordige eeuw gebeuren, en wel door middel van de christelijke overheid. Het koninkrijk Gods moet steeds meer gestalte krijgen, niet alleen door middel van de verkondiging van Gods Woord, maar ook door actieve repressie van alle valse (lees: niet-gereformeerde) godsdienst…”. Alleen de geweldloze, doopsgezinde Mennonieten stelden met nadruk dat de vijanden van God, inclusief de valse godsdiensten, pas zullen worden geoordeeld bij de wederkomst van Christus. In Zürich stierf met volledige instemming van de reformator Zwingli de eerste wederdoper, Felix Mantz, de marteldood (1527).

Religieus nationalisme
De gereformeerde vervangingsleer uitte zich in een wel heel eigenaardige vorm, door theologen die Nederland gelijkstelden aan Israël. Het diensthuis van Egypte was de Spaanse tirannie, de Farao was Filips II en Mozes was Willem van Oranje. Zie bijvoorbeeld de orthodox-gereformeerde predikanten Teellink, Udemans, Souterius, Van Lodenstein, Van de Velde en Witsius. Andere naties maakten dezelfde soort opmerkelijke redeneringen. Oliver Cromwell was er net als de dichter John Milton van overtuigd dat Engeland het uitverkoren volk Gods was. De Pruisische historicus Heinrich Leo meende dat God op een bijzondere wijze met het huis Brandenburg was. De anti-Verlichtingsdenker graaf Joseph de Maistre zag Frankrijk als het uitverkoren volk. Om het maar niet te hebben over de Verenigde Staten: ‘God’s chosen country’ volgens de puriteinen. Ik heb ook wel eens horen zeggen dat Dostojevski een bijzondere taak zag weggelegd voor het Russische volk. Verder las ik onlangs in een krant dat nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk zelfs een tijdje beveiligd moest worden toen “De Jacobsboeken” in Polen verscheen, omdat ze slachtoffer van een haatcampagne werd. Haar verklaring: “… In Polen leeft een visie op de geschiedenis die begin twintigste eeuw werd geformuleerd door Henryk Sienkiewicz: het idee van een etnisch zuivere natie die een bijzondere plaats in de geschiedenis inneemt. Dat leidt onvermijdelijk tot xenofobie en antisemitisme…”. Het waren de supersessionistische katholieken die tijdens de Middeleeuwen de waldenzen, katharen, albigenzen, taborieten en Boheemse broeders vervolgden. Het waren de de supersessionistische protestanten die in Engeland de doopsgezinden en anderen met een afwijkende mening vervolgden. Het waren de supersessionistische Nederlanders die tot in de negentiende eeuw het recht van de staat verdedigden om zich in religieuze zaken te mengen en ‘ketterse’ (lees: niet-gereformeerde) visies onderdrukten. Tegenwoordig denken de meeste christenen gelukkig wat gematigder. Passend in dit verband vindt Ouweneel de gelijkenis van de boze slaaf in Mt. 24, die alvast op eigen houtje zijn medeslaven begint te mishandelen als zijn heer uitblijft.

De zondebok
Volgens Ouweneel vormen Jezusgelovige Joden en de Jezusgelovige niet-Joden samen de Kerk, maar dat is níet Israël: “… De apostelen zeggen: Wat voor A geldt, geldt ook voor B (‘wat voor vogels geldt, geldt ook voor muggen: het zijn goede vliegers’). Supersessionisten maken daarvan: B=A (‘muggen zijn vogels’)…”. De gelovigen uit de heidenen hoeven de Joodse wetten, de Torah, niet te onderhouden. Voor de Joden zelf ligt dat anders. Zie Jezus, die zegt dat Hij niet gekomen is om de wet af te schaffen, maar om de wet te vervullen, waarvan geen tittel of jota is afgedaan. De kerk, die met Pinksteren ontstaat, is een nieuw project van God. Met het Godgelovige Israël gaat God dus een geheel eigen weg, en dat bewijst Ouweneel via tientallen Bijbelcitaten, bladzijden lang. Zie bijvoorbeeld Jacob en zijn twee vrouwen. Rachel zou dan typologisch voor Israël staan en Lea voor de kerkmensen. Beide groepen leven wél met dezelfde Messiasverwachting en zullen elkaar dan uiteindelijk ook vinden in die ene Messias. Niemand kan immers ‘zalig’ worden buiten Jezus om. Voor mijn gevoel is er logischerwijs geen speld tussen te krijgen, maar wie ben ik. Ouweneel haalt zóveel aan in zijn boek dat ik mij beperk tot de fragmenten die mij opvielen. Hij legt uit hoe de westerse theologie van Jezus een blonde Europeaan heeft gemaakt en hoe naïef het is te geloven dat christenen in Israël zomaar met Jezus kunnen komen aanzetten, in wiens naam Joden eeuwenlang zijn verkracht, beroofd en vermoord: “… Als de ‘christenen’ al eens in het Heilige Land op bezoek waren, was het als kruisvaarders. Onderweg naar het Heilige Land, bij de eerste kruistocht (1095-99), doodden zij alvast zoveel mogelijk Joden in het Rijnland, en aangekomen in Jeruzalem joegen zij zowel Joden als moslims over de kling…”. Bovendien kun je je vanuit joods gezichtspunt nauwelijks iets irritanters voorstellen dan een gezelschap dat nagenoeg geheel uit gojim bestaat, die claimt voortaan het ‘ware’ Israël zijn. Ouweneel gaat aan de hand van de boeken van André Schwartz-Bart (“De laatste der Rechtvaardigen”) en Margarete Susman (“Het boek Job en de lijdensweg van het Joodse volk”) diep in op de rol van de ‘zondebok’ die de Jood door de eeuwen heen in de wereld heeft gespeeld. En waarom ze overal als geldwolven werden gezien: “… Hoe weinig christenen beseffen wat de oorzaak van die macht was! Uit alle eerlijke beroepen werden de Joden allerwege verdreven, totdat alleen de geldhandel overbleef. In de hele middeleeuwse wereld gold het renteverbod, dat nota bene uit de joodse Torah was ontleend (Ex 22:25, Lv. 25:36v., Dt. 23:19v.). Toen de groten der aarde echter grote geldsommen nodig hadden, werd dit joodse renteverbod juist voor de Joden opgeheven – en trouwens even gemakkelijk ook voor hen weer ingesteld. Het gevolg was dat de Joden van de rente leerden leven en daarbij overigens ook gemakkelijk een begeerte naar geld ontwikkelden. Overal in de literatuur komen we deze (altijd antisemitisch gekleurde) ‘geldjood’ tegen: of het nu Shylock in William Shakespeares “De koopman van Venetië”, de jood Süss in Lion Feuchtwangers gelijknamige roman, Nathan de Weise in G.E. Lessings gelijknamige toneelstuk, dan wel Isaac of York in Walter Scotts “Ivanhoe” is. Deze joodse geldgeschiedenis leverde de grote joodse kapitalisten op, zoals de Rothschilds (te beginnen bij Mayer Amschel Rothschild), of juist de grootste joodse communistische revolutionairen, zoals Karl Marx, Leon Trotzky, Rosa Luxemburg, Isaac Deutscher, György Lokács en de Zuid-Afrikaanse communistenleider Joe Slovo. In 1850 schreef de grote componist, maar lage antisemiet Richard Wagner: ‘De Jood (…) heerst, en zal zo lang heersen als het geld de macht blijft tegenover welke al ons doen en handelen zijn kracht verliest. (…) Wat de lijfeigene mens aan de heren van de Romeinse en middeleeuwse wereld in ellende en nood aan rente betaald heeft, dat zet de Jood vandaag de dag in geld om: wie merkt het aan het onschuldig uitziende papiertje dat het bloed van talloze geslachten daaraan kleeft?’…”.

De koopman en de dominee
Ik kwam een prachtig item tegen waar ik eerder over heb geschreven (zie mijn blog over “De monnik, de minnaar en de rebel” van Suzanne van der Schot), in verband met de uitleg van de redenen waarom het Jodendom onmogelijk in Jezus de Messias kan zien. Volgens hen wordt in het christendom niet alleen een mens vergoddelijkt, maar in Jezus ook een beeld, als gestalte van God, aanbeden. Dat is zonde tegen het tweede gebod. Ouweneel haalt wederom Margarete Susman aan die vertelt dat de schilder Van Gogh jarenlang heeft geworsteld met de vraag hoe hij Christus zou kunnen afbeelden, om aan het eind van zijn leven te ontdekken dat Christus niet uitgebeeld kán worden: “… Overal waar Christus’ tegenwoordigheid voor hem oplichtte, schilderde hij Hem als de zon, die als een aureool om een onzichtbaar hoofd is. Ik noem zelf als treffend voorbeeld: op het schilderij ‘De opwekking van Lazarus’ van 1890 (Van Gogh Museum, Amsterdam) zien we wel de dode Lazarus en de beide zusters (Jh. 11), niet echter Jezus, wel een alles overstralende zon. Wat Susman bedoelt, is dat de heiden-christen Vincent van Gogh blijkbaar deze diep-joodse gedachte verstaan heeft: als zelfs Christus niet uitgebeeld kan worden, dan het zuiver-goddelijke al helemaal niet…”. Dat herken ik. Voor mij is wat ik God noem ook bovenal 'licht'. Zie eveneens Rembrandt, bij wie het licht in zijn schilderijen heel vaak van links-boven lijkt te komen. Het verwondert mij dan ook niet dat Ouweneel schrijft: “… Rembrandt kocht een huis midden in de joodse wijk en ging zo kameraadschappelijk om met vele Joden dat sommigen dachten dat hijzelf joods was…”. Waar je mee omgaat word je mee besmet, zullen we maar zeggen. Ook in positieve zin. Ouweneel gaat diep in op de bekering, verdrijving en vernietiging waartoe de christenen de Joden in het verleden op alle mogelijke manieren hebben gedwongen. Een heel hoofdstuk gaat over de geschiedenis van de joods-christelijke relaties. Het is verschrikkelijk wat de christenen de Joden hebben aangedaan (terwijl ze onder de paraplu van de islam vaak veel vrijheid vonden). Terwijl je het leest vraag je je af hoe dat ooit weer goed kan komen. Vanaf de zestiende eeuw vonden de elders in Europa vervolgde Joden weliswaar een vrijhaven in het gereformeerde Nederland, maar dat was eerder aan de ‘rekkelijke’ regenten dan aan de calvinisten te danken (voor hun katholieke thuislanden betekende de vlucht van de Joden overigens een ongelooflijke braindrain, maar dat hadden ze er daar blijkbaar voor over). De motieven waren vooral economisch. De Joden brachten het nodige kapitaal mee. Eerder wees ik al op de opmerkelijke combinatie tussen geld en God binnen het orthodox-Nederlandse christendom (zie mijn vorige blog over “Pastorale” van Enter). De koopman wint het meestal van de dominee. Over de houding tegenover de Joden: “… die van de overheid was welwillend en verdraagzaam, die van de Kerk afkeurend en ónverdraagzaam, en die van de bevolking gematigd en onverschillig…”. Iedereen lijkt aangaande de joodse Jezus zijn eigen beeld van de geschiedenis te maken, naar dat hem in de kraam te pas komt: “… Zo goed als de nazi-theologen van Jezus een ‘Ariër’ probeerden te maken, zo proberen hedendaagse Palestijnse theologen van Hem een ‘Palestijn’ te maken die met ‘zijn’ volk (de Palestijnen) ‘lijdt onder de joodse bezetting’…” (Naim Ateek, Mitri Raheb en Yohanna Katanacho).

Landbelofte
In een opmerkelijk genuanceerd hoofdstuk buigt Ouweneel zich over het huidige Israël en de Palestijnen, waarin hij geen ruimte laat voor goodies en baddies. Duidelijk beargumenteert hij dat het seculiere Israël Bijbels gezien in ieder geval geen enkel ‘recht’ heeft op welk stuk land dan ook, zolang het zich niet bekeert. Je kunt niet zeggen dat God land aan Israël ‘gegeven’ heeft, dat in feite gedeeltelijk ‘gestolen’ is. Hij legt uit dat de orthodoxe islam nooit vrede kan hebben met een staat Israël in Palestina, omdat zij nooit land mogen afstaan dat Allah heeft toebehoord. Een gegeven waar zelden rekening mee gehouden wordt in de westerse wereld. Om het maar niet te hebben over de praktijk van de ‘iham’, de toegestane misleiding van de ‘vijanden van Allah’. Of de ‘mudara’, de ‘kattenvriendelijkheid’: meegaand zijn tot de krachtsverhoudingen zich weer in het voordeel wijzigen. Vóór de stichting van de staat Israël claimden de Arabische bewoners van Palestina geen eigen identiteit. Het is waar dat er altijd (allerlei etnisch verschillende) Arabieren hebben gewoond. Maar ook Joden. Allemaal bij elkaar werden ze Palestijnen genoemd. Het Palestijns nationalisme kwam met name na de Zesdaagse oorlog op, door toedoen van Jasser Arafat, leider van de PLO. De Palestijnen werkten niet mee aan de goedgekeurde verdeling van Palestina in een Arabisch en joods gedeelte door de VN (29 november 1947), omdat zij dachten dat het een eitje zou zijn de Joden te verdrijven. Hadden ze toen meteen een eigen staat gesticht dan was hen een hoop ellende bespaard gebleven. De Israëliers verjaagden de Palestijnen uit hun midden, maar de Arabische volken verdreven eveneens de Joden uit hun landen. Daar komt bij dat de Arabische buurstaten hun gevluchte broeders niet bepaald hartelijk ontvingen. In plaats van ze te laten integreren werden ze in erbarmelijke vluchtelingenkampen ondergebracht en als tweederangs burgers beschouwd. De Arabieren die in de staat Israël bleven hebben het daardoor vaak beter dan de vluchtelingen. Voor elke ware moslim is de joodse staat een volstrekt onaanvaardbaar en afschuwelijk gegeven. Deze staat, waar enkele miljoenen Joden – zij het met steun van het ‘christelijke’ Westen – nog steeds standhouden tegen meer dan 300 miljoen Arabieren in de regio, is vernederend voor Allah en voor de internationale islamitische wereld. De stichting van de staat Israël is dan ook onbedoeld één van de belangrijkste oorzaken van het herleefde islam-fundamentalisme geweest. Je zou het als een oordeel van Allah kunnen zien. Wanneer de minder strenge moslims terugkeren tot de zuivere islam, zal de staat Israël vanzelf weer ten onder gaan. Een compromis tussen Joden en moslims is menselijkerwijs onmogelijk. Alleen naïeve westerlingen, die de religieuze dieptedimensie van het conflict miskennen, kunnen daarin geloven (zie Gretta Duisenberg en Dries van Agt – van de laatste vraag ik me af of Freud dit nu bedoelde met zijn term projectie – waarom heeft Dries van Agt zich niet even ferm ingezet voor de Zuid-Molukkers? - daar was hij tenslotte daadwerkelijk verantwoordelijk voor – zie mijn vorige blog). Ouweneel vertelt over zijn christen-Palestijnse contacten die lijden onder het onbegrip en de discriminatie van de Israëliërs die een afkeer van Jezusgelovigen hebben. Hij wijst ook op de schrijnende, maar wel degelijk begrijpelijke, realiteit dat atheïstische en boeddhistische Joden zonder meer welkom zijn in Israël, maar Messiasbelijdende Joden niet. De Tempelberg bestempelt Ouweneel als de meest beladen, tegenstrijdige, bizarre, absurde plaats die er op aarde bestaat (zie ook "De ontdekking van de hemel" van Harry Mulisch). Als Israël de bezette gebieden niet teruggeeft, zal uiteindelijk de hele westerse wereld zich tegen Israël keren. Als Israël de gebieden wél teruggeeft, zal het als het ware een moordzuchtige buurman uitnodigen de helft van het eigen huis te komen bewonen. Dat is de onmogelijke spagaat waarin Israël verkeert. De situatie lijkt hopeloos, maar is dat niet volgens Ouweneel. Hij wijst op de typologische grote verzoening tussen Isaak en Ismaël, de zonen van aartsvader Abraham, in de Bijbel, die staan voor de Joden en de Arabieren. Als Jezus terugkomt en het Messiaanse vrederijk sticht, zal alles goed komen volgens veel profetieën in de Bijbel. In de rest van het boek behandelt Ouweneel de verschillende visies op deze zogeheten ‘eindtijd’. Er staat ons nog een grote toekomst te wachten, denkt hij.

Uitgave: Gideon Academic – 2019, 768 blz., ISBN 978 905 999 138 5, € 49,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 1 december 2019

Pastorale – Stephan Enter


In tegenstelling tot Suzanne van der Schot en consorten (zie mijn vorige blogs) zijn er evenzo de nodige schrijvers die, bijna of helemaal, getraumatiseerd uit een religieuze jeugd komen kruipen. Ook van hen heb ik inmiddels al een heel rijtje besproken: Jan Wolkers, Tara Westover, Franca Treur, Johan Lock, Anouk Markovits, Jan Siebelink, Margriet van der Linden, Ayaan Hirsi Ali, Maarten ’t Hart, Ann De Craemer, Ellen Heijmerix. Ik vind hun verhalen minstens zo verpletterend als die van de ‘believers’. Ik lijk God wel, bedacht ik ter plekke. In Openbaring 3:15 en 16 blijkt Hij hartstochtelijk te houden van degenen die óf ‘koud’ óf ‘warm’ zijn. De ‘lauwen’ vindt Hij niet te pruimen. In “Pastorale” wordt afgerekend met een gereformeerde jeugd en doet Enter de valse beloftes waarmee de Zuid-Molukkers naar Nederland zijn gehaald uit de doeken.

Kan er uit Barneveld iets goeds komen

Barneveld. Je wilt er nog niet dood gevonden worden, na het lezen van “Pastorale”. Stephan Enter (1973) geeft in zijn interviews fluks toe dat zijn gefingeerde dorp aan de Veluwezoom, Brevendal, geënt is op het zwaar gereformeerde Barneveld, waar hij is opgegroeid. Over de bijna op het zwakzinnige af, autochtone bewoners (geen wonder met al die inteelt): “… ‘Maar ze zijn hier knettergek. Ze denken en geloven de raarste dingen, daar heb je toch zeker wel iets van meegekregen?’ ‘Vertel,’ zei hij ironisch. ‘Nou – zoals dat je van lippenstift en make-up kanker krijgt en dat dat Gods straf is voor de ontucht. En dat vrouwen die de pil hebben gebruikt alleen nog maar homoseksuele kinderen kunnen krijgen. Ze laten hun hele gebit trekken omdat dat uiteindelijk voordeliger is dan een leven lang tandartsbezoek – zoiets gebeurt in de stad al lang niet meer, maar hier wel. En niemand denkt dat er een mens op de maan is geweest; het idee alleen al getuigt van ‘hovaardij’ – heeft onze oude dominee letterlijk zo gepreekt.’ ‘O, maar mijn vader-‘ ‘Wacht – deze moet ik je ook vertellen. We hebben een fietsenmaker, Oraanje. Zo heet hij, met twee a’s. Die is van de echte bevindelijken, je weet wel: op elke straathoek wacht de verdoemenis. En hij is tegen sport want sport is voor de lichtzinnigen. Maar ja, er zijn nogal wat fietsmodellen waarbij ergens op het frame het woord ‘sport’ voorkomt. Weet je wat hij doet? Hij maakt er ‘spurt’ van voor hij ze in de etalage zet, door de bovenkant van de o weg te krassen. Ga maar kijken, het is echt waar. Of laten we samen gaan, weet je wat hij zegt als we binnenkomen? Dag jongeman, en dag meisje in jongenskleren. Vanwege mijn spijkerbroek. Heb ik met Oscar meegemaakt. En hij keek erbij of ik de hoer van Babylon was…”. Imbecielen. Allemaal. Behalve als het om geld gaat. Omdat iedereen familie is van iedereen houden de winkeliers en de ‘boerenmaffia’ van de Rabobank elkaar door dik en dun de hand boven het hoofd. Denk maar niet dat iemand uit de grote groep Molukkers die er ook wonen, samengekliekt in een eigen dorpswijk, de kans krijgt in het centrum zijn eigen toko te beginnen. Bovendien fluisteren de xenofobe mannenbroeders, die zelfs in de auto naar stichtelijke preken luisteren, de plaatselijke boekhandelaar in het oor dat hij een seksboekje (die hij onder de toonbank verkoopt) in het RD moet stoppen, dat ze bij hem halen. Blijkbaar hebben ze daar ook geen normale krantenabonnementen. Verder mishandelen de primitieve boeren hun vee. En met mes en vork eten kunnen ze ook al niet.

Is Enter nog leuk?
Ik was benieuwd hoe VPRO-boeken en Nieuwsweekend (Radio 1) het nieuwe boek van Enter benaderen. Tjitske Mussche maakt zich er een beetje ongemakkelijk, en Mieke van der Weij een beetje lacherig, vanaf. Ze vallen Enter in ieder geval niet erg bij en dat snap ik. Want niets makkelijker dan refo’s bashen. Die reageren toch nooit. Is Enter nog leuk? Zelf vindt hij van wel. Ik weet het niet. Luister zelf maar. Naar met name het interview van Mieke van der Weij. Bij Maarten ’t Hart en Jan Wolkers wint de humor het eigenlijk altijd. Bij Ann De Craemer spat ondanks alle narigheid de liefde voor haar ‘zakdoek’ van een dorp van de bladzijden. Tara Westover geeft nooit of te nimmer de kerk de schuld van wat er mis gaat in haar familie. En Franca Treur blijft ten allen tijde respectvol. Evenals Jan Siebelink. Enter serveert het geloof zonder meer af als bull-shit waar je de kinderbescherming op af zou moeten sturen. Ik proef geen greintje pijn. Alleen maar diepe, diepe minachting. Als Tjistke Mussche in VPRO-boeken er op wijst dat de intolerantie van een ongelovige even rottig kan overkomen als van een gelovige, lijkt Enter dat niet te snappen. Hij kaapt het gesprek door verder te gaan over de ‘tale kanaäns’, die je altijd bijblijft als je daarmee bent opgegroeid (zie ook “Een lamp voor mijn voet” van Liesbeth Labeur). Maar volgens mij bedoelde Tjitske Mussche hetzelfde als wat Suzanne van der Schot schrijft in “Moeilijk te geloven”: “… Mensen die overtuigd zijn van hun eigen gelijk, of ze nu beweren dat God absoluut wel of juist absoluut niet bestaat, wantrouw ik…”. En vervolgens haar allerpersoonlijkste mening, die ik allerpersoonlijkst deel: “… Hun stelligheid verraadt onverdraagzaamheid, domheid en meestal persoonlijke frustratie…”. Ik heb net het boek van Sjeng Scheijen over de avant-gardisten in Rusland besproken. De bolsjewieken wilden ook van godsdienst af. Stalin stuurde alle gelovigen in het minst erge geval naar de Goelag. De meesten werden simpel vermoord. Om het over Hitler en de Joden maar niet te hebben. Onderzoeksjournalisten van BBC Panorama en The Gurdian deden van de week een boekje open over de onderdrukking van minderheden in China, voornamelijk moslims, die in heropvoedinskampen compleet gehersenspoeld worden. De horror ten top, als je het mij vraagt. Ik kan me niet voorstellen dat Enter naar zo’n samenleving wil, want hij lijkt me een ontzettend vriendelijke man. En tegelijk een snob. In mijn beleving gaat hij met zijn ideeën een bedenkelijke richting uit. Zie ook de Hannie Schaft Lezing van minister Sigrid Kaag. Niemand wordt groter door op een ander te gaan staan.

Asterix en Obelix

Ik ben het trouwens ook totaal oneens met Arjan Peters in de Volkskrant, die zegt dat de roman over een wereld gaat die op knappen staat, en dus op sterven na dood zou zijn. Hij is vast nooit in Barneveld wezen kijken. Niets is minder waar. Overal lopen de kerken leeg, behalve in het zogeheten ‘kippendorp’. Er staan misschien wel de twee (!) grootste ‘refodoms’ van de hele wereld – en dat in zo’n klein rotplaatsje. Andries Knevel heeft er een tijdje geleden een bijzondere documentaire aan gewijd, omdat hij ook niet snapt wat daar aan de hand is (EO 2017). Zie verder de schitterende aflevering over “De boeren” van “De hokjesman” (VPRO 2013). Voor mij heeft Barneveld onderhand meer iets van het kleine Gallische dorpje uit Asterix en Obelix, dat “… dapper weerstand bleef bieden aan de overheersers en het leven van de Romeinen in de omringende legerplaatsen niet bepaald gemakkelijk maakte…”. Ik ken Barneveld namelijk een heel klein beetje. Ik ben er hemelsbreed niet zo ver vandaan, in Ede, opgegroeid. Ik ging er vroeger bij familie logeren, op het omringende platteland. Ik herinner mij eindeloze dagen spelen met bepaald niet eenkennige buurkinderen. In mijn beleving is het omringd door metershoge maïsvelden. Een grote herdershond zorgde ervoor dat mijn kleine nichtje er niet in zou waggelen en voor altijd verdwijnen. Nog steeds springt mijn hart op als ik films zie waarin maïsvelden een rol spelen (na Ede heb ik altijd in steden gewoond). Echter; ik herinner mij ook nog vaag een zaterdagavond waarop een goddelijk mooie lange dunne blonde schoonheid uit de buurt met een paar vriendinnen op ons moest passen. Mijn oom en tante hadden hun kont nog niet gekeerd, of een regiment razende brommers en ronkende sportauto’s stoof het erf op. Een leger opgefokte knapen met fietskettingen om hun vuisten gewikkeld kwam naar binnen om mee te delen dat ze ‘de Zuid-Molukkers in elkaar gingen slaan’. Bij het zwembad. En wég waren ze weer. Of er inderdaad rellen zijn geweest weet ik niet, maar ik maak mij geen illusies. In Barneveld kom je echt gasten tegen die het neanderthalerstadium nog niet lijken te zijn ontgroeid. Zoals overal, trouwens. Wat ik mij nog wel herinner is dat mijn oom en tante de volgende ochtend aan het ontbijt vertelden dat ze het vriendje van die blonde die nacht onder een lantaarn hadden zien staan janken. Omdat ze de verkering uit had gemaakt. Was ze van de geweldloosheid? Ik hoop het. Dat zou mooi zijn. In ieder geval hadden mijn oom en tante vreselijk met haar vent te doen. En ik van de weeromstuit natuurlijk ook. Wat een drama’s moeten zich hebben afgespeeld terwijl ik de slaap der onschuldigen sliep! Bij mijn weten is het later toch weer wat geworden met dat stel. Gelukkig. Op internet vond ik een artikel waarin verteld wordt dat de derde en inmiddels vierde generatie Molukkers geheel geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving. Oók gelukkig.

Wat is nou die vrijheid
Ondanks mijn bezwaren richting Enter himself, is “Pastorale” een schitterend verhaal over drie plaatselijke pubers, Oscar alias ‘Boktor’, Louise en Jonkie, die je natuurlijk niets kwalijk kunt nemen, want op weg naar volwassenheid denkt iedereen zwart-wit. Oscar is een slome, lamlendige scholier van zestien. Zijn vier jaar oudere zus Louise, een tot het militant atheïsme bekeerd, waanwijs en verwend kreng, die vanwege haar studie, die ze van zins is af te breken, op kamers zit in de grote stad. Ze studeert Engels: “… Ze had toen ze begon, ging ze verder, gedacht dat ze in een walhalla van erudiete en vrije geesten terecht zou komen. Maar het was alleen maar een exameninstituut. Met name de professoren vonden niets vervelender dan een student die met een originele opvatting op de proppen kwam. Vooral als die student een vrouw was. (…) Ze was het gaan doen, zei ze omdat ze zo veel mogelijk wilde lezen en onder mensen wilde zijn die boeken vraten net als zij, maar in twee jaar tijd had ze slechts één keer een docent gewoon horen zeggen dat hij iets mooi vond – een paar regels van Dylan Thomas. (…) En het allerergste was nog dat ze alles smoorden in jargon. Dat begon al bij de basis; je kon niet aankomen met dat de plot goed in elkaar zat of dat metaforen origineel of scherpzinnig waren of iets over de melodie van de zinnen – nee, je moest vragen: welk spel speelt de auteur met de lezer?...”. Op een van de achterste bladzijden: “… Het laatste dat ze daarover had bedacht – maar voor zich hield – was dat ze een heldere overeenkomst zag tussen een literatuurwetenschapper en iemand die je vertelde hoe je de liefde moet bedrijven terwijl hij het zelf nooit had gedaan…”. De hele zomer doet ze weinig anders dan roken, drinken en nadenken. En dan is daar nog Oscars medeleerling Jonkie, een impopulaire Zuid-Molukker met een ontiechelijk grote bek, waar de eerste ineens nauwe betrekkingen mee krijgt, omdat hij hem zijn huiswerk moet brengen, als de laatste vanwege een ongeluk absent is. Al direct wordt het thema ‘vrijheid’ onder de loep genomen, in een prachtige passage over een bromvlieg die zich stukvliegt tegen het raam van een smoorheet klaslokaal: “… Als een ei van lucht groeide een gaap tegen Oscars verhemelte, zijn oogleden werden zwaar. Hij keek naar de vensterbank. Daar lag, in een bad van onoverwinnelijk licht, de bromvlieg op zijn rug. Zijn dunne staaldraadachtige pootjes staken omhoog en bewogen af en toe nog een beetje. Zo ging het dus, of je je nou wel of niet bij je gevangenschap neerlegde. Oscar tuitte zijn lippen en blies zonder zich verder te bewegen, en verplaatste zo de vlieg een paar centimeter. De pootjes verstijfden. Hij blies nog eens…”. Het doet me denken aan de onnavolgbare stijl van Jan Siebelink in “Margje”, waarin de stilte op een van de hitte zinderend boerenerf wordt verbroken door een gaasdeur die knallend dichtklapt, en creperende vliegen razend in de plakkerige stroop van de vliegenvanger boven de tafel gonzen.

Eersteklas dramaqueen
Waar Enter wel een puntje heeft is als hij Louise laat mijmeren over haar woede. Stelt ze, zoals haar ‘minnaar’ heeft gesuggereerd, het oplossen van haar directe problemen uit omdat daarachter een groter en onoplosbaarder probleem schuilgaat? “… Ze liet haar bestaan vergallen door woede of nee, dat was te sterk, ze was niet ongelukkig – maar het nam bezit van haar, steeds opnieuw. Het vrat dag na dag haar leven aan zonder dat ze een uitweg zag. Wrok was niets anders dan keer op keer jezelf een beetje gif toedienen en hopen dat een ander ziek wordt. De wrok nam ruimte in die voor andere dingen bestemd zou moeten zijn. Hoe kon je daarmee omgaan? Loslaten, als je daartoe in staat was – maar mocht dat? Mocht je zoiets loslaten: dat ze je jeugd hadden afgepakt, dat je meer dan tien jaar in een namaakwereld had rondgelopen waarin geluk en angst en toekomstverwachtingen op een gestoorde fantasie gebaseerd bleken te zijn en dus nooit relevant waren geweest en dat je die tijd, die de onbevangen en zonovergoten jaren van je leven hadden moeten zijn, niet kon overdoen? Hoe kon je je woede daarover kwijtraken?...”. Okay, ik vind Louise een eersteklas dramaqueen die stikt in zelfmedelijden. Waar hééft ze het over. Ze wordt groot op een vervallen landgoed. Dat is wel even wat anders dan stadskinderen op benauwde flatjes drie hoog achter in de Bijlmer (let wel: het zijn de tachtiger jaren), met een balkonnetje van twee bij twee als speelterrein. Wie kan er zomaar in een bootje stappen om met haar of zijn vriendje een eindje te gaan roeien? Ze mag gewoon in een hippe spijkerbroek rondlopen; ík zat in mijn stomme rokje tussen mijn klasgenoten mezelf zo’n beetje weg te schamen. Bovendien heeft ze hartstikke aardige ouders. Een schat van een moeder, die meestal in de moestuin te vinden is. En een waarschijnlijk al gepensioneerde, fantastische vader, die zich steeds verder terug trekt tussen een steeds groter wordend boekenbezit en ook nog eens prachtige klassieke stukken speelt op een vleugel. Kom daar maar eens om. Hij doet me denken aan filosofe Helena Klitsie, die jaren door India heeft gezworven, en in “Liefde’s logica” vertelt dat het leven van de traditionele hindoe is opgedeeld in vier periodes: “… De eerste periode is die van de leerling. De tweede die van de familieman- of vrouw, de derde die van de kluizenaar, die zich terugtrekt uit iedere vorm van sociaal leven en zich voorbereidt op de laatste fase, namelijk die van de asceet die zich alleen nog maar richt op het spirituele, op het sterven, op het hiernamaals, op de eenwording met God…”. Ze zegt dat het bij ons wel lijkt of de meeste oude mensen steeds dommer worden, wat ze als weerzinwekkend en mensonterend ervaart: “… De ouderdom brengt niet meer de wijsheid die hem draaglijk zou kunnen maken en een zekere waardigheid zou kunnen verlenen…”. En even verder: “… Vandaar wellicht de steeds groteskere verering van de jeugd…”. Afijn, dus ik vind dat die Louise gewoon niet zo gigantisch moet zeuren.

Female rage
Maar die woede, daar heeft iemand als journalist Liesbeth Goedbloed, de schrijver van het magnifieke “Broeder Ezel”, het in haar interviews en artikelen ook vaak over. Ik ben niet zo van de woede. Ik ben van nature meer à la Paulus gericht op wat voor dan achter mij ligt. Ik heb genoeg moeite om de teugels van vandaag strak in de hand te houden. Mijn credo is leven en laten leven. Wel zo makkelijk. Bovendien weet ik niet waar ik mijn eventuele woede op zou moeten richten. Mijn familie heeft zich namelijk even hard geëmancipeerd als ik. Misschien ga ik over vroeger nadenken als ik wat meer tijd heb om te reflecteren. In ieder geval heb ik geen seconde medelijden met de vreselijke levens - want geknecht door religie - van de orthodoxen op de Veluwe. Integendeel. Moet je zien hoe de boeren erbij zitten daar, in hun kasten van villa’s en bijna ordinaire landhuizen. 'Dallas' is er niets bij. Hun kinderen sjezen rond op skelters die twee keer zo groot zijn als mijn auto (en als je dat eenmaal gewend bent neem je vast geen genoegen meer met een lelijk eendje). Vanaf mega-trampolines springen ze boven de coniferen rond tuinen als voetbalvelden uit, alsof ze alvast een kijkje in de hemel nemen. Ze lijken me bepaald niet zielig. Het is des pubers eigen al die kitserige weelde vanzelf een keertje door te prikken. Zoals dat gaat, zal een deel van hen zich losmaken van de traditie. Een ander deel zal het slijk der aarde niet kunnen weerstaan, en de mammon die er zichtbaar met de godsdienst meekomt, gewillig volgen. Op een dag zullen ze moeten kiezen tussen waar ze zich aan willen conformeren en wat ze laten voor wat het is. Zie daarover de prachtige uiteenzetting van Suzanne van der Schot in mijn vorige blog. Het mensenleven bestaat nu eenmaal uit een conglomeraat van tegenstellingen, en volwassen worden houdt onder andere in daar een enigszins hanteerbare eenheid van te breien. Dat geldt voor iedereen. Voor de heidenen die tegenwoordig de universiteiten bevolken is het anders ook geen makkie zonder enig houvast hun wereld vorm te geven. Kijk maar naar alle depressieve toestanden daar. In de refowereld lijkt geen plaats te zijn voor andersdenkenden (bij Enter ook niet), afvalligen, tokkies, loosers en minkukels. Is de ‘echte’ wereld beter? Hoeveel schijnheiligheid is de veiligheid van de groep waard? In “Wolf”, een boek vol artikelen over de stand van zaken rond hedendaags feminisme, staat een prachtig stuk van Herien Wensink over ‘female rage’. Vrouwenwoede is niet alleen onzichtbaar in de refowereld, maar ‘not done’ in de hele maatschappij. Nee, als ik, arme sloeber, rondrij in de Barneveldse dreven, denk ik alleen maar: ‘Wat heb ik fout gedaan?!’. Ik ben niet kwaad, ik ben jaloers. Stront- en strontjaloers. Het is duidelijk: hier gebiedt de Heer den zegen. Maar ja, ik zou ook weer voor geen goud een gergemmer willen zijn.

Vest op prinsen geen betrouwen
Louise krijgt uitgerekend betrekkingen met Maarten, de zoon van de nieuwe dominee: “… ‘Geloof je nog?’ vroeg ze. Hij lachte, schudde kort zijn hoofd zonder zijn roeibewegingen te onderbreken. ‘Heb ik iets geks gezegd?’ ‘Nou – dat NOG verraadt al alles.’ ‘Zoals?’ ‘Dat jij het normaal vindt om niet te geloven.’ ‘Maar het is natuurlijk ook veel normaler,’ zei ze. ‘Het grootste deel van de wereldbevolking is geen aanhanger van het christelijk geloof.’ ‘Wel van andere geloven.’…”. En dan, gevat: “… En ook die hebben een minderheid. Gek hè, dat na duizenden jaren de mensheid er nog niet uit is welk geloof het beste is. Misschien moet daar eens een oorlog over gevoerd worden…”. Door allerlei omstandigheden komt het zover dat Louise de kindernevendienst gaat leiden, waar ze de kinderen nog net niet tot de satanskerk bekeert, maar wel vertelt dat ze niet in God gelooft en een minnaar heeft in plaats van een vriendje (ik dacht elke keer al: welk meisje heeft het nu over haar 'minnaar'?), met wie ze wel vrijt, maar waar ze niet van plan is mee te trouwen. De kinderen luisteren met open mond. Tot er eentje z’n vinger opsteekt en vraagt wanneer Maarten terug komt: “… ‘Volgende week,’ denk ik. ‘Waarom vraag je dat?’. ‘ Ik vind Maarten veel liever.’…”. Wat een en ander tot gevolg heeft laat zich raden: het huis (van God) is te klein. De titel “Pastorale” is gebaseerd op een literair genre van herdersliederen die het idyllische landleven verheerlijken. Alleen naaien de herders in het boek hun schapen een oor aan. Koningin Wilhelmina wat betreft het gezin van de Molukkers, waar Oscar gaat eten en tot over zijn oren verliefd wordt op de dochter des huizes die hem niet eens ziet staan. En de nieuwe dominee aangaande zijn moeder, die wordt ingeruild voor een stinkend rijke dame die dieper in haar buidel tast bij het verdelen van de goede-werken-baantjes. ‘Vest op prinsen geen betrouwen’. Staat ook in de Bijbel. Een en ander eindigt nog net niet in moord en doodslag. Wel in een pot geld waar niemand iets mee kan. Desondanks vind ik de existentiële spanning in Enters verhaal ver te zoeken, en dat valt me eigenlijk tegen, gezien zijn excellente staat van dienst vanwege eerdere romans. Neem nu de karakterisering van een ouderling: “… een forse man van een jaar of zestig met een gezicht dat uit losse lapjes rood vlees bestond. Hij droeg een bril met zulke massieve glazen dat zijn ogen er enorm door werden uitvergroot en je, waar je ook zat, met uilachtige starheid leken te observeren. Hij kwam altijd in pak, driedelig zwart, en verspreidde een muffe geur die de ruimte vulde. Wanneer het stil was, viel bovendien te horen dat hij een geluid voortbracht – iets dat veel weg had van een continu doorgaand, innig tevreden gezoem. Van tijd tot tijd kantelde hij als een tuimelaar naar voren, strekte een beringde hand naar een glazen schotel Droste-flikken op het lage tafeltje voor hem en bracht er een naar zijn al bij voorbaat smakkende lippen…”. Dat is zo cliché dat het wel overgeschreven lijkt uit bijvoorbeeld “Nacht over Westwoud” (Wanda Reisel). Dan is het korte verhaal "Ouderlingenbezoek" van Maarten ’t Hart duizend keer grappiger. Dat komt volgens mij omdat het een gezonde dosis zelfspot bevat. Enter moet meer om zichzelf leren lachen. Waar hij wel weer heel goed in is zijn de natuurbeschrijvingen. Je zou bijna kunnen spreken van natuurmystiek. Beleefd in de bossen die bij Brevendal beginnen en waarin je door kunt blijven lopen tot diep in het Teutoburgerwald. De Veluwe heeft dan ook haar onwaarschijnlijk mooie kanten.

Uitgave: Van Oorschot – 2019, 288 blz., ISBN 978 902 829 300 7, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier