Menu

woensdag 18 december 2019

Het Israël van God – Dr. Willem J. Ouweneel


Subtitel: Ontwerp van een Israëltheologie (wie niets met theologie heeft moet deze blog maar even overslaan…)

Terwijl ik zat te zoeken naar argumenten waarom ik Willem Ouweneel lees (serieus, ik heb altijd het gevoel dat ik mij moet excuseren voor het feit dat ik van Ouweneel hou, hij is spannend, hij schrijft scherp en snel en - heel belangrijk! - ik kan hem als leek volgen, maar de meeste Godgeleerden lijken niet zo veel met hem op te hebben), duwde iemand een ontzettend grappig stukje uit het christelijke opinieblad Koers (04.09.19) onder mijn neus. Daarin poneert journalist Marinda van der Breggen dat het christelijke man-vrouwdebat nergens op lijkt: “… Terwijl het genderdebat in de samenleving overkookt, lezen christelijke vrouwen braaf hun paarse bloemetjesbijbels…”. Oehhh… “… Daag die rolpatronen nu eens uit!...”. Ze vertelt dat ze op vrouwenconferenties, cappuccinoavonden en verwenevents (allemaal evangelisch, echt waar, het lijkt Linda’s Ladies Night wel) zo ongeveer wordt doodgegooid met de tekst in Jesaja 60: ‘Sta op en schitter’. Waarom of dat nou nooit eens een thema op mannenavonden is – haha. Dat is het ‘m nu precies. Ik wil best doorgaan voor een christelijke blogger, maar ik heb geen zin om boeken als “Een vrouw naar Gods hart” of het gewauwel van Lynn Austin en Francine Rivers te lezen. Van zoetsappige EO-dames en kneuterende Christen Unievrouwtjes krijg ik het ‘paars’ benauwd. Mijn voorkeur gaat uit naar types als Elsbeth Etty en Sylvia Witteman en de solozangeres van het City Angels Choir die Circle of Life zingt. Kijk hier maar: dan weet je wat ik bedoel (de dirigent vind ik ook leuk). En naar diehards als Willem Ouweneel. Het laatste waar je hem mee associeert zijn paarse bloemetjesbijbels. Trouw kopte ooit een artikel over hem met: ‘Ouweneel steekt eerbiedig zijn middelvinger op naar de consensus’. Dat beschouw ik als een eer. Hij kan als een olifant door de christelijke porseleinkast raggen. Dat weet ik best. Maar tegelijk ken ik, buiten Lauren Winner dan, niemand die zo duizelingwekkend veel christelijke en Joodse literatuur heeft gelezen. In de kerk hoor ik honderdduizend keer hetzelfde. Bij hem lees ik steeds iets nieuws. De Bijbel is geschreven binnen een Joodse context en bestaat voor een derde uit al dan niet vervulde profetieën. Daar moeten christenen wat mee zou je denken, ook al wil menigeen zijn vingers er niet aan branden: “… Het gaat om vergeving nu, en de hemel straks. Daar heb je geen Israël voor nodig…”. Een ‘theologie die past op een vingernagel’, volgens Ouweneel, die breder kijkt. Ik leer graag van hem. Of het allemaal waar is wat hij beweert weet ik niet. Dat kan ik niet beoordelen. Ik ben geen theoloog. We zullen zien.

Les Juifs, Sire, les Juifs

Ouweneel: “…Het verhaal gaat dat, toen de Franse koning aan de Franse filosoof Voltaire vroeg om een bewijs van het bovennatuurlijke, deze eenvoudig antwoordde: Les Juifs, Sire, les Juifs… (‘De Joden, Sire, de Joden…’). Dat is diepe waarheid. Volg intens de geschiedenis van het volk Israël tot op de dag van vandaag, en het is moeilijk niet in het bestaan van God – en trouwens ook in het bestaan van de duivel – te geloven…”. Dat doet me aan de bij mijn weten ongelovige Harry Mulisch denken, die in “Siegfried” tóch de satanische indruk die Hitler op hem maakt, beschrijft. Ouweneel nuanceert zijn opmerking hierboven trouwens direct weer in een paar voetnoten. Hetzelfde verhaal gaat namelijk ook over Lodewijk XIV in relatie tot Blaise Pascal, en Frederik de Grote tot diens vrome lijfarts, dus misschien is het enkel een fraaie legende. Diezelfde Voltaire schreef immers ook: C’est à regret que je parle des Juifs: cette nation est, à bien des égards, la plus détestable qui ait jamais souillé la terre (‘Met spijt spreek ik over de Joden: dit volk is, in menig opzicht, het verwerpelijkste dat ooit de aarde heeft bevuild’). Hoe dan ook, na en wegens de Holocaust kan een béétje theoloog Israël niet meer negeren. Ik zal proberen uit te leggen hoe Ouweneel naar de zogeheten ‘metahistorie’ kijkt. Ouweneel geeft met veel verwijzingen naar Bijbelteksten (o.a. Dan. 10:13, 20 en 12:1, Jz. 5:14) aan dat achter onze zichtbare wereld een onzichtbare wereld schuil gaat waarin geestelijke machten, hemelwezens, de geschiedenis manipuleren. Ieder volk heeft zijn eigen volksengel, in de Bijbel ‘vorst’ of ‘sar’ of ‘zonen Gods’ of ‘goden’ genoemd. Behalve Israël, dat de God der goden zélf als eigen volk koos. Om het nog wat ingewikkelder te maken, als Israël God de rug toekeert is het een tijdje niet Gods volk (Lo-Amni, zie Hs. 1:9, 2:22). Dan neemt de aartsengel Michaël (Jd 1:9, 1 Ts. 4:16) de zaak waar. Al die geestelijke machten bestrijden in eerste instantie niet elkáár, maar hebben het vooral gemunt op Israël. Ouweneel vergelijkt de geschiedenis met een schaakwedstrijd: “… De werkelijke strijd in de geschiedenis gaat tussen álle zwarte koningen enerzijds en de grote Witte Koning en zijn witte pionnetjes op aarde anderzijds. Het nietige Israël is de spil van de wereldgeschiedenis, hoe vreemd dat de gemiddelde geschiedvorser ook moge lijken…”.

Vrede op aarde

Ouweneel zet zich in zijn boek af tegen de zogeheten ‘supersessionisten’, waarmee hij de theologen bedoelt die geloven in de ‘vervangingsleer’. Zij menen dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. Dat betekent dat de rol die Israël in de Bijbel krijgt, religieus gezien, is uitgespeeld. Hij neemt het vooral op tegen Steven Paas, een Nederlandse theoloog. Volgens Ouweneel is Israël nog steeds het volk van God, in tegenstelling tot de gojem: “… Zolang Israël de sabbat en de besnijdenis in acht nam, tot op de dag van heden, kon het volk menselijk gesproken niet opgaan in de massa van de volken; vooral deze twee zaken hielden Iraëls identiteit in stand…”. Ouweneel noemt het dan ook opmerkelijk dat de kerkelijke leiders juist deze twee zaken hebben aangepakt: de sabbat werd vervangen door de zondag en de besnijdenis door de doop. Hij gelooft naar aanleiding van Jr. 32:37-41 dat God zijn volk Israël beloofd heeft na de verstrooiing letterlijk terug te brengen in het land ‘waar hun vaderen gewoond hebben’. Dat kan alleen het huidige Israël zijn waar veel Joden vandaag de dag ook werkelijk naar terug keren, en niet een of ander ‘geestelijk vaderland’ of ‘hemels paradijs’ of ‘nieuwe aarde’. De terugkeerprofetieën zijn onveranderlijk verbonden met de letterlijke ‘verschijning van de Messias’ en lopen uit op het ‘Messiaanse vrederijk’. Zo ver is het nog niet, maar dat zit er allemaal wel aan te komen. Eigenlijk is Ouweneel een hele optimistische theoloog. De wereld gaat niet ten onder, zoals veel klimaatdenkers vrezen. Integendeel. Ouweneel geeft een indrukwekkende uitleg van Jacobs worsteling met de engel bij de Jabbok, die volgens veel Joodse interpretaties de schutsengel van Esau zou zijn geweest. Het verhaal zou metahistorisch staan voor de worsteling tussen Israël en de machten achter de schermen van het westelijke Romeinse rijk. Daar maken wij heden ten dage nog steeds deel van uit. De strijd gaat om het eerstgeboorterecht dat Jakob in feite aan Esau heeft ontfutseld. Esau moet dat erkennen. En wij ook. Of we ‘zegenen’ Israël, ‘Gods oogappel’, of we ‘vervloeken’ Israël: “… Daarom is de Holocaust een van de voorboden van de ondergang van de westerse cultuur, en zal er slechts redding zijn voor hen die een persoonlijke relatie met de God van Israël hebben in en door de Messias…”. Jacob wint in het Bijbelverhaal ternauwernood. Hij loopt een vreselijke kwetsuur op aan zijn ‘heup’, de plaats waar zijn nageslacht vandaan komt: “… Dat is precies wat er nu al meer dan drieduizend jaar met Israël gebeurt, vanaf zijn pasgeboren zonen die in de Nijl werden geworpen (Ex. 1) tot zijn zonen en dochters die in de gaskamers van Auschwitz stierven…”. De boze engel schuwt het daglicht. Als de dageraad aanbreekt smeekt hij Jacob hem los te laten, wat Jacob doet op de voorwaarde hem eerst te ‘zegenen’, en gaan ze ‘goed’ uit elkaar (ik moet bij dit verhaal altijd aan de vechtpartijen op het schoolplein denken waarbij de onderliggende jongens om ‘genade’ schreeuwden). Evenals Jakob en Esau later. Ze vormen twee totaal verschillende werelden. Bewandelen een andere weg die evenwel hetzelfde einddoel heeft: het Messiaanse rijk. Ooit zal de Messias volgens de Bijbelse profeten vanuit de ‘navel van de wereld’, Jeruzalem, regeren over de hele wereld. Eindelijk vrede op aarde.

Het ‘ware’ Israël
Professor Ouweneel laat uitvoerig zien dat de bewering dat de nieuwtestamentische Kerk het geestelijke Israël is, geen been heeft om op te staan. Hoe kun je een gemeenschap nog ‘Israël’ noemen die voor 99 % uit niet-Iraëlieten bestaat en de Torah van Israël (die het hart van dat volk uitmaakt) voor afgeschaft verklaart? Wat is er eigenlijk zo ‘Israëlitisch’ aan die Kerk, behalve dat zij de ‘God van Israël’ en het ‘Boek van Israël’ leest? Ouweneel vindt dat in de theologie van de vervangingsleer de wortels van het antisemitisme liggen besloten. Volgens hem is wat wij tegenwoordig in Israël zien gebeuren een vervulling van de profetie in Ez. 37 (het visioen van het dal van de dorre doodsbeenderen): “… éérst is er wat ik aanduid als een nationáál herstel (de beenderen voegen zich aaneen tot lijken; vs 4-8), en dan pas volgt het gééstelijke herstel (de lijken worden weer levend; vs 9-14). Dit laatste is trouwens ook al aan de gang, zowel in de vorming van Messiasbelijdende gemeenten (vooral sedert ongeveer 1980) als ook in de toename van het Schriftgetrouwe en waarachtig vrome Jodendom…”. Zie ook: "Vrouw zoekt God" van Lauren Winner. Ouweneel legt uit hoe in het jaar 312 de bekering van keizer Constantijn de Grote plaatsvond, waarna in 313 volledige godsdienstvrijheid voor het hele Romeinse Rijk werd afgekondigd. In 380 werd het christendom impliciet uitgeroepen als staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Deze ‘Constantinische wending’ maakte dat het zicht op de wederkomst en het Messiaanse rijk nagenoeg verloren ging. Het christelijke rijk was immers al aangebroken en werd geleid door twee christelijke hoofden middels wie God de wereld bestuurde: de paus en de keizer. Volgens kerkvader Augustinus was de Rooms Katholieke kerk de steen in Dn. 2 die het beeld, dat de heidense koninkrijken voorstelde, vernietigde en zou uitgroeien tot een wereldmacht: het ‘Nieuwe Jeruzalem’. Ook grote reformatoren als Luther en Calvijn gingen mee in deze vervangingsleer. Aanvankelijk keerde Luther zich fel tegen de Jodenvervolging omdat hij er vast van overtuigd was de Joden voor zijn nieuwe leer te kunnen winnen. Toen dat niet het geval bleek, heeft hij zich even fel tegen de Joden afgezet: “… Laten we diep doordrongen zijn van wat hier gebeurde: eerst mocht Israël er theologisch niet meer zijn, want de Kerk claimde de titel 'Israël' helemaal voor zichzelf…”. En even verder: “… Om een heel kras voorbeeld te noemen: het antisemitisme van Adolf Hitler is historisch gezien niet denkbaar zonder het antisemitisme van Maarten Luther, dat eeuwenlang kon doorwoekeren in de Duitse Geest. Maar Luthers antisemitisme is historisch niet denkbaar zonder het veel oudere supersessionisme. Deze leer had al sedert de vierde eeuw via de kerkvader Augustinus de christelijke Kerk veroverd en ging vanaf het begin met antisemitisme gepaard, in zekere mate bij Augustinus zelf, en veel sterker nog bij de kerkvaders als Chrysostomus en Hieronymus…”. Want de Joden hadden God vermoord. Allemaal.

Machtsdenken
Omdat de gereformeerden de vervangingsleer aanhingen lag machtsdenken voor de hand: “… Wat vroeger de paus was, waren nu de gereformeerde stadsbestuurders: vertegenwoordigers van Gods heerschappij op aarde. Men hoeft maar te denken aan Calvijns betreurenswaardige medewerking aan de executie van de ‘ketter’ Michael Servet in Genève (1553). Of laten we denken aan het calvinistische schrikbewind in Gent (1577-1584) geïnstigneerd door niemand minder dan de bekende Petrus Datheen. Of herinneren we ons de puur politieke staatsgreep van prins Maurits in 1618, gesteund door de contra-remonstranten predikanten, wat onder meer leidde tot de betreurenswaardige executie van de onschuldige (maar religieus tolerante) raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt (1619). Dit hele gereformeerde machtsvertoon, dat in feite pas eindigde met de Grondwetsherziening van 1848, betekende dat eeuwenlang alleen gereformeerden overheidsambten mochten bekleden, aangezien zij alleen zichzelf beschouwden als representanten van de ware Godsregering op aarde…”. In de eerste zin van het beginselprogramma van de SGP staat nog steeds dat zij streeft ‘naar een regering geheel op grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods’. De partij ‘staat mitsdien voor de handhaving van het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis’. En daarin staat dat het de taak van de overheid is onder andere ‘te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk der antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen’, enzovoort. Dit zijn de uitwassen van de zuivere vervangingsleer. Ouweneel: “… Het ‘rijk van de antichrist’ wordt pas bij de wederkomst van Christus te gronde geworpen (zie o.a. 2 Ts. 2:3-10; Op. 19:19); maar volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis moet het in de tegenwoordige eeuw gebeuren, en wel door middel van de christelijke overheid. Het koninkrijk Gods moet steeds meer gestalte krijgen, niet alleen door middel van de verkondiging van Gods Woord, maar ook door actieve repressie van alle valse (lees: niet-gereformeerde) godsdienst…”. Alleen de geweldloze, doopsgezinde Mennonieten stelden met nadruk dat de vijanden van God, inclusief de valse godsdiensten, pas zullen worden geoordeeld bij de wederkomst van Christus. In Zürich stierf met volledige instemming van de reformator Zwingli de eerste wederdoper, Felix Mantz, de marteldood (1527).

Religieus nationalisme
De gereformeerde vervangingsleer uitte zich in een wel heel eigenaardige vorm, door theologen die Nederland gelijkstelden aan Israël. Het diensthuis van Egypte was de Spaanse tirannie, de Farao was Filips II en Mozes was Willem van Oranje. Zie bijvoorbeeld de orthodox-gereformeerde predikanten Teellink, Udemans, Souterius, Van Lodenstein, Van de Velde en Witsius. Andere naties maakten dezelfde soort opmerkelijke redeneringen. Oliver Cromwell was er net als de dichter John Milton van overtuigd dat Engeland het uitverkoren volk Gods was. De Pruisische historicus Heinrich Leo meende dat God op een bijzondere wijze met het huis Brandenburg was. De anti-Verlichtingsdenker graaf Joseph de Maistre zag Frankrijk als het uitverkoren volk. Om het maar niet te hebben over de Verenigde Staten: ‘God’s chosen country’ volgens de puriteinen. Ik heb ook wel eens horen zeggen dat Dostojevski een bijzondere taak zag weggelegd voor het Russische volk. Verder las ik onlangs in een krant dat nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk zelfs een tijdje beveiligd moest worden toen “De Jacobsboeken” in Polen verscheen, omdat ze slachtoffer van een haatcampagne werd. Haar verklaring: “… In Polen leeft een visie op de geschiedenis die begin twintigste eeuw werd geformuleerd door Henryk Sienkiewicz: het idee van een etnisch zuivere natie die een bijzondere plaats in de geschiedenis inneemt. Dat leidt onvermijdelijk tot xenofobie en antisemitisme…”. Het waren de supersessionistische katholieken die tijdens de Middeleeuwen de waldenzen, katharen, albigenzen, taborieten en Boheemse broeders vervolgden. Het waren de de supersessionistische protestanten die in Engeland de doopsgezinden en anderen met een afwijkende mening vervolgden. Het waren de supersessionistische Nederlanders die tot in de negentiende eeuw het recht van de staat verdedigden om zich in religieuze zaken te mengen en ‘ketterse’ (lees: niet-gereformeerde) visies onderdrukten. Tegenwoordig denken de meeste christenen gelukkig wat gematigder. Passend in dit verband vindt Ouweneel de gelijkenis van de boze slaaf in Mt. 24, die alvast op eigen houtje zijn medeslaven begint te mishandelen als zijn heer uitblijft.

De zondebok
Volgens Ouweneel vormen Jezusgelovige Joden en de Jezusgelovige niet-Joden samen de Kerk, maar dat is níet Israël: “… De apostelen zeggen: Wat voor A geldt, geldt ook voor B (‘wat voor vogels geldt, geldt ook voor muggen: het zijn goede vliegers’). Supersessionisten maken daarvan: B=A (‘muggen zijn vogels’)…”. De gelovigen uit de heidenen hoeven de Joodse wetten, de Torah, niet te onderhouden. Voor de Joden zelf ligt dat anders. Zie Jezus, die zegt dat Hij niet gekomen is om de wet af te schaffen, maar om de wet te vervullen, waarvan geen tittel of jota is afgedaan. De kerk, die met Pinksteren ontstaat, is een nieuw project van God. Met het Godgelovige Israël gaat God dus een geheel eigen weg, en dat bewijst Ouweneel via tientallen Bijbelcitaten, bladzijden lang. Zie bijvoorbeeld Jacob en zijn twee vrouwen. Rachel zou dan typologisch voor Israël staan en Lea voor de kerkmensen. Beide groepen leven wél met dezelfde Messiasverwachting en zullen elkaar dan uiteindelijk ook vinden in die ene Messias. Niemand kan immers ‘zalig’ worden buiten Jezus om. Voor mijn gevoel is er logischerwijs geen speld tussen te krijgen, maar wie ben ik. Ouweneel haalt zóveel aan in zijn boek dat ik mij beperk tot de fragmenten die mij opvielen. Hij legt uit hoe de westerse theologie van Jezus een blonde Europeaan heeft gemaakt en hoe naïef het is te geloven dat christenen in Israël zomaar met Jezus kunnen komen aanzetten, in wiens naam Joden eeuwenlang zijn verkracht, beroofd en vermoord: “… Als de ‘christenen’ al eens in het Heilige Land op bezoek waren, was het als kruisvaarders. Onderweg naar het Heilige Land, bij de eerste kruistocht (1095-99), doodden zij alvast zoveel mogelijk Joden in het Rijnland, en aangekomen in Jeruzalem joegen zij zowel Joden als moslims over de kling…”. Bovendien kun je je vanuit joods gezichtspunt nauwelijks iets irritanters voorstellen dan een gezelschap dat nagenoeg geheel uit gojim bestaat, die claimt voortaan het ‘ware’ Israël zijn. Ouweneel gaat aan de hand van de boeken van André Schwartz-Bart (“De laatste der Rechtvaardigen”) en Margarete Susman (“Het boek Job en de lijdensweg van het Joodse volk”) diep in op de rol van de ‘zondebok’ die de Jood door de eeuwen heen in de wereld heeft gespeeld. En waarom ze overal als geldwolven werden gezien: “… Hoe weinig christenen beseffen wat de oorzaak van die macht was! Uit alle eerlijke beroepen werden de Joden allerwege verdreven, totdat alleen de geldhandel overbleef. In de hele middeleeuwse wereld gold het renteverbod, dat nota bene uit de joodse Torah was ontleend (Ex 22:25, Lv. 25:36v., Dt. 23:19v.). Toen de groten der aarde echter grote geldsommen nodig hadden, werd dit joodse renteverbod juist voor de Joden opgeheven – en trouwens even gemakkelijk ook voor hen weer ingesteld. Het gevolg was dat de Joden van de rente leerden leven en daarbij overigens ook gemakkelijk een begeerte naar geld ontwikkelden. Overal in de literatuur komen we deze (altijd antisemitisch gekleurde) ‘geldjood’ tegen: of het nu Shylock in William Shakespeares “De koopman van Venetië”, de jood Süss in Lion Feuchtwangers gelijknamige roman, Nathan de Weise in G.E. Lessings gelijknamige toneelstuk, dan wel Isaac of York in Walter Scotts “Ivanhoe” is. Deze joodse geldgeschiedenis leverde de grote joodse kapitalisten op, zoals de Rothschilds (te beginnen bij Mayer Amschel Rothschild), of juist de grootste joodse communistische revolutionairen, zoals Karl Marx, Leon Trotzky, Rosa Luxemburg, Isaac Deutscher, György Lokács en de Zuid-Afrikaanse communistenleider Joe Slovo. In 1850 schreef de grote componist, maar lage antisemiet Richard Wagner: ‘De Jood (…) heerst, en zal zo lang heersen als het geld de macht blijft tegenover welke al ons doen en handelen zijn kracht verliest. (…) Wat de lijfeigene mens aan de heren van de Romeinse en middeleeuwse wereld in ellende en nood aan rente betaald heeft, dat zet de Jood vandaag de dag in geld om: wie merkt het aan het onschuldig uitziende papiertje dat het bloed van talloze geslachten daaraan kleeft?’…”.

De koopman en de dominee
Ik kwam een prachtig item tegen waar ik eerder over heb geschreven (zie mijn blog over “De monnik, de minnaar en de rebel” van Suzanne van der Schot), in verband met de uitleg van de redenen waarom het Jodendom onmogelijk in Jezus de Messias kan zien. Volgens hen wordt in het christendom niet alleen een mens vergoddelijkt, maar in Jezus ook een beeld, als gestalte van God, aanbeden. Dat is zonde tegen het tweede gebod. Ouweneel haalt wederom Margarete Susman aan die vertelt dat de schilder Van Gogh jarenlang heeft geworsteld met de vraag hoe hij Christus zou kunnen afbeelden, om aan het eind van zijn leven te ontdekken dat Christus niet uitgebeeld kán worden: “… Overal waar Christus’ tegenwoordigheid voor hem oplichtte, schilderde hij Hem als de zon, die als een aureool om een onzichtbaar hoofd is. Ik noem zelf als treffend voorbeeld: op het schilderij ‘De opwekking van Lazarus’ van 1890 (Van Gogh Museum, Amsterdam) zien we wel de dode Lazarus en de beide zusters (Jh. 11), niet echter Jezus, wel een alles overstralende zon. Wat Susman bedoelt, is dat de heiden-christen Vincent van Gogh blijkbaar deze diep-joodse gedachte verstaan heeft: als zelfs Christus niet uitgebeeld kan worden, dan het zuiver-goddelijke al helemaal niet…”. Dat herken ik. Voor mij is wat ik God noem ook bovenal 'licht'. Zie eveneens Rembrandt, bij wie het licht in zijn schilderijen heel vaak van links-boven lijkt te komen. Het verwondert mij dan ook niet dat Ouweneel schrijft: “… Rembrandt kocht een huis midden in de joodse wijk en ging zo kameraadschappelijk om met vele Joden dat sommigen dachten dat hijzelf joods was…”. Waar je mee omgaat word je mee besmet, zullen we maar zeggen. Ook in positieve zin. Ouweneel gaat diep in op de bekering, verdrijving en vernietiging waartoe de christenen de Joden in het verleden op alle mogelijke manieren hebben gedwongen. Een heel hoofdstuk gaat over de geschiedenis van de joods-christelijke relaties. Het is verschrikkelijk wat de christenen de Joden hebben aangedaan (terwijl ze onder de paraplu van de islam vaak veel vrijheid vonden). Terwijl je het leest vraag je je af hoe dat ooit weer goed kan komen. Vanaf de zestiende eeuw vonden de elders in Europa vervolgde Joden weliswaar een vrijhaven in het gereformeerde Nederland, maar dat was eerder aan de ‘rekkelijke’ regenten dan aan de calvinisten te danken (voor hun katholieke thuislanden betekende de vlucht van de Joden overigens een ongelooflijke braindrain, maar dat hadden ze er daar blijkbaar voor over). De motieven waren vooral economisch. De Joden brachten het nodige kapitaal mee. Eerder wees ik al op de opmerkelijke combinatie tussen geld en God binnen het orthodox-Nederlandse christendom (zie mijn vorige blog over “Pastorale” van Enter). De koopman wint het meestal van de dominee. Over de houding tegenover de Joden: “… die van de overheid was welwillend en verdraagzaam, die van de Kerk afkeurend en ónverdraagzaam, en die van de bevolking gematigd en onverschillig…”. Iedereen lijkt aangaande de joodse Jezus zijn eigen beeld van de geschiedenis te maken, naar dat hem in de kraam te pas komt: “… Zo goed als de nazi-theologen van Jezus een ‘Ariër’ probeerden te maken, zo proberen hedendaagse Palestijnse theologen van Hem een ‘Palestijn’ te maken die met ‘zijn’ volk (de Palestijnen) ‘lijdt onder de joodse bezetting’…” (Naim Ateek, Mitri Raheb en Yohanna Katanacho).

Landbelofte
In een opmerkelijk genuanceerd hoofdstuk buigt Ouweneel zich over het huidige Israël en de Palestijnen, waarin hij geen ruimte laat voor goodies en baddies. Duidelijk beargumenteert hij dat het seculiere Israël Bijbels gezien in ieder geval geen enkel ‘recht’ heeft op welk stuk land dan ook, zolang het zich niet bekeert. Je kunt niet zeggen dat God land aan Israël ‘gegeven’ heeft, dat in feite gedeeltelijk ‘gestolen’ is. Hij legt uit dat de orthodoxe islam nooit vrede kan hebben met een staat Israël in Palestina, omdat zij nooit land mogen afstaan dat Allah heeft toebehoord. Een gegeven waar zelden rekening mee gehouden wordt in de westerse wereld. Om het maar niet te hebben over de praktijk van de ‘iham’, de toegestane misleiding van de ‘vijanden van Allah’. Of de ‘mudara’, de ‘kattenvriendelijkheid’: meegaand zijn tot de krachtsverhoudingen zich weer in het voordeel wijzigen. Vóór de stichting van de staat Israël claimden de Arabische bewoners van Palestina geen eigen identiteit. Het is waar dat er altijd (allerlei etnisch verschillende) Arabieren hebben gewoond. Maar ook Joden. Allemaal bij elkaar werden ze Palestijnen genoemd. Het Palestijns nationalisme kwam met name na de Zesdaagse oorlog op, door toedoen van Jasser Arafat, leider van de PLO. De Palestijnen werkten niet mee aan de goedgekeurde verdeling van Palestina in een Arabisch en joods gedeelte door de VN (29 november 1947), omdat zij dachten dat het een eitje zou zijn de Joden te verdrijven. Hadden ze toen meteen een eigen staat gesticht dan was hen een hoop ellende bespaard gebleven. De Israëliers verjaagden de Palestijnen uit hun midden, maar de Arabische volken verdreven eveneens de Joden uit hun landen. Daar komt bij dat de Arabische buurstaten hun gevluchte broeders niet bepaald hartelijk ontvingen. In plaats van ze te laten integreren werden ze in erbarmelijke vluchtelingenkampen ondergebracht en als tweederangs burgers beschouwd. De Arabieren die in de staat Israël bleven hebben het daardoor vaak beter dan de vluchtelingen. Voor elke ware moslim is de joodse staat een volstrekt onaanvaardbaar en afschuwelijk gegeven. Deze staat, waar enkele miljoenen Joden – zij het met steun van het ‘christelijke’ Westen – nog steeds standhouden tegen meer dan 300 miljoen Arabieren in de regio, is vernederend voor Allah en voor de internationale islamitische wereld. De stichting van de staat Israël is dan ook onbedoeld één van de belangrijkste oorzaken van het herleefde islam-fundamentalisme geweest. Je zou het als een oordeel van Allah kunnen zien. Wanneer de minder strenge moslims terugkeren tot de zuivere islam, zal de staat Israël vanzelf weer ten onder gaan. Een compromis tussen Joden en moslims is menselijkerwijs onmogelijk. Alleen naïeve westerlingen, die de religieuze dieptedimensie van het conflict miskennen, kunnen daarin geloven (zie Gretta Duisenberg en Dries van Agt – van de laatste vraag ik me af of Freud dit nu bedoelde met zijn term projectie – waarom heeft Dries van Agt zich niet even ferm ingezet voor de Zuid-Molukkers? - daar was hij tenslotte daadwerkelijk verantwoordelijk voor – zie mijn vorige blog). Ouweneel vertelt over zijn christen-Palestijnse contacten die lijden onder het onbegrip en de discriminatie van de Israëliërs die een afkeer van Jezusgelovigen hebben. Hij wijst ook op de schrijnende, maar wel degelijk begrijpelijke, realiteit dat atheïstische en boeddhistische Joden zonder meer welkom zijn in Israël, maar Messiasbelijdende Joden niet. De Tempelberg bestempelt Ouweneel als de meest beladen, tegenstrijdige, bizarre, absurde plaats die er op aarde bestaat (zie ook "De ontdekking van de hemel" van Harry Mulisch). Als Israël de bezette gebieden niet teruggeeft, zal uiteindelijk de hele westerse wereld zich tegen Israël keren. Als Israël de gebieden wél teruggeeft, zal het als het ware een moordzuchtige buurman uitnodigen de helft van het eigen huis te komen bewonen. Dat is de onmogelijke spagaat waarin Israël verkeert. De situatie lijkt hopeloos, maar is dat niet volgens Ouweneel. Hij wijst op de typologische grote verzoening tussen Isaak en Ismaël, de zonen van aartsvader Abraham, in de Bijbel, die staan voor de Joden en de Arabieren. Als Jezus terugkomt en het Messiaanse vrederijk sticht, zal alles goed komen volgens veel profetieën in de Bijbel. In de rest van het boek behandelt Ouweneel de verschillende visies op deze zogeheten ‘eindtijd’. Er staat ons nog een grote toekomst te wachten, denkt hij.

Uitgave: Gideon Academic – 2019, 768 blz., ISBN 978 905 999 138 5, € 49,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten