vrijdag 22 maart 2024

De tienduizend dingen – Maria Dermoût

 

“… Wanneer de ‘tienduizend dingen’ gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn…” – Ts’ê Shên

 

Bedoelt de zevende-eeuwse Chinese dichter Ts’ê Shên dat alles uiteindelijk weer terug keert naar het begin? Alsof er niets gebeurd is? Of dat wij pas aan het eind een verhaal van ons gefragmenteerde leven kunnen maken? Of doelt hij op het gegeven dat voor wij dood gaan alles wat geweest is als in een flits aan ons voorbijtrekt, zoals men zegt? In verband met de boekenweek, deze keer onder het motto “Bij ons in de familie”, noemde Yra van Dijk in het NRC van 14 maart 2024 “De tienduizend dingen” uit 1955, heruitgegeven door Querido, misschien wel de mooiste Nederlandse familie-roman ooit. Maria Dermoût (1888-1962) ‘schildert’ dan ook met woorden. Als het boek uit is, heb je inderdaad de tienduizend dingen die kenmerkend zijn voor het vooroorlogse eiland Ambon - waar het verhaal zich afspeelt - ‘gezien’. De honderd keer honderd dingen verwijzen ook naar een lied dat volgens Moluks gebruik gezongen wordt als iemand gestorven is, waarin alles wordt benoemd dat aan de dode herinnert. Somt Dermoût, met een encyclopedische kennis die ze baseert op het werk  van de botanicus Rumphius (de “Amboinsche Rarirteitenkamer” en het “Amboinsche kruidboek”), in het begin misschien wel erg veel namen op voor alles wat de paradijselijke natuur herbergt, na het midden wordt het ongemeen spannend en krijgt het bijna detectiveallure vanwege de mysterieuze misdaden die er worden gepleegd. Doet de ‘stille kracht’ zijn werk? Het boek is doorweven met een ongrijpbaar, animistisch enigma, waar wij, nuchtere Hollanders, doorgaans geen raad mee weten. Dermoût registreert een en ander met stille weemoed en laat het respectvol staan: “…East is east and west is west, and never the twain shall meet…”.

 

Op twee tuinen spookte het

Eén keer in het jaar wil de laatste eigenaresse, ‘mevrouw van Kleyntjes’ oftewel  Felicia, van de enkele ‘thuyn’ die overgebleven is uit de tijd van de ‘specerijperken’, een dag en een nacht helemaal alleen zijn om haar vermoorde zoon en alle andere vermoorden van wie zij weet, te gedenken. In feite is hij ‘gesneuveld’, want door een inlander uit een hinderlaag beschoten, vinden zijn collega-officieren van het garnizoen uit de enige grote stad op het eiland. Dermoût weet waar ze over schrijft. Haar eigen zoon stierf in een Japans gevangenkamp op Sumatra in 1945. Zelf werd ze op Java geboren. De stille en verlaten tuin is vijf generaties lang in het bezit van de familie van Felicia geweest. Prachtig beschrijft Dermoût de specerijbomen, kokospalmen en platanen. Het oorspronkelijke, door een aardbeving en daaropvolgende brand ingestorte woonhuis – Felicia woont in het logeerpaviljoen. De oerbossen en het gebergte. De binnen- en buitenbaai. De koeien en kippen en eenden die Felicia houdt. De loeries, grauwe bosduiven en parkietjes die op de badplaats zitten te ruziën. De geuren. De slavenbel die wordt geluid als er een prauw aankomt of vertrekt. En daartussendoor ineens de droge constatering: “… Op twee tuinen spookte het…”. Zolang zij het zich kan herinneren heeft Felicia horen praten over de drie kleine meisjes die in haar tuin liggen begraven, al ziet ze ze zelf nooit. Ooit zijn ze op een en dezelfde dag overleden. Vergiftigd? Door de waanzinnig mooie slavin waarop hun moeder jaloers was? Niemand die het weet. Niemand ook die ze wil verjagen: “… zolang zij maar een andere kant op keken, en deden alsof zij er niet waren, bleven zij rustig doorspelen…”. Op de kaap wandelt zo nu en dan een jonge verdronken Portugese matroos rond. Verder probeert Marthe, de dochter van de radja, eeuwig en altijd op haar paard naar de overkant van de baai te komen, om haar geliefde, een arme visser zonder prauw, te ontmoeten. In een rotsholte zit ook nog een reusachtig grote inktvis met acht ellenlange rondwriemelende grijparmen vol zuignappen. Niemand kan hem zien, maar hij ziet alles.

 

De dans van de Schelp

En dan de mensen. De ‘man met de blauwe haren’ die zijn wit geworden kroeskop met indigo verft omdat hij voor zijn zoon, die ergens ver weg soldaat is, geen aftandse oude knar wil zijn. En de ‘bibi’, een wijze vrouw, die een mens kan genezen en ziek maken. Alle christenbedienden fluisteren over haar. Ze drinkt uit een apart gehouden kopje en eet van een door niemand aangeraakt schoteltje. In een lege hut hebben een man en een kleine jongen gewoond, die vanwege hun punttanden nooit lachten: ze waren eigenlijk haaien. In de huizen met kinderen wordt een tak met dorens voor de buitendeur gebonden zodat ‘de moeder van de Pokjes’ niet binnenkomt: uit de verte doet ze niet zoveel kwaad. “… Er werd om regen gebeden in tijden van grote droogte, er werd geofferd – maar dat mocht niemand weten…”. Eigenlijk was het verboden, maar Felicia heeft een keer een vrouw ‘de dans van de Schelp’ zien dansen, waarbij een grote lichte schelp, de Nautilus, omhoog wordt gehouden, terwijl de gemeenschap langzaam volgt. Waarheen? Terwijl ze s’ nachts naar huis was gegaan en de mensen oplosten in de duisternis, leek de witte schelp, beschenen door maanlicht, op een onaardse manier in de lucht te zweven: “… kan een mens door een schelp getroost worden? Zijn tranen afgewist?...”. Het doet een beetje denken aan de heilige graal in de Arthurverhalen. En dan is er nog de ‘koraalvrouw’ die in de tuin van meneer Rumphius stond. Opgevist uit zee. Een drenkelinge. Hier en daar had hij wat bladaarde met klimplantjes in de gaatjes geduwd: “… zodat de koralen vrouw mettertijd een net gebloemd baadje aankreeg over haar naaktheid heen…”. Meneer Rumphius geloofde ook aan de ‘Kokospalm van de Zee’, die hij zo ‘stervensgeerne’ wilde zien. De zwarte, steenharde kokosnoten, tweemaal zo groot als normaal, die op het strand aanspoelden moesten toch ergens vandaan komen, nietwaar?

 

Fenijn

In het tweede en langste hoofdstuk wordt het verhaal over Felicia’s jeugd verteld. De kleine Felicia komt vaak bij haar oma op de tuin Kleyntjes. Oma heeft een ouderwetse kast met een la waarin ze een echte schat bewaart: een ‘gifbord’ van grof aardewerk dat waarschuwt voor ‘fenijn’. Dan verandert het van kleur en iets erg giftigs maakt er barsten in. Verder zijn er nog twee witspanen doosjes. In de ene een ‘slangensteen’. Een wit steentje waar slangen wel eens op zuigen tegen de dorst, vertelt oma. Daarmee kun je een slangenbeet genezen of de beet van andere giftige dieren, zoals sommige vissen, schorpioenen en een bepaald soort spinnen. De steen zuigt het ‘fenijn’ uit de wond. De witte steen zit vol donkere streepjes en vlekjes waarin volgens oma duidelijk de Heer Jezus aan het kruis is te zien. In het andere doosje zit ook een steen, plus een heel klein steentje dat zomaar op een nacht uit de grote steen is geboren. Verder liggen er in de kast wat gewone schelpen die oma af en toe vervangt, omdat er levende beestjes in zitten die de schat bewaken. Zolang de schildwachtjes zich van hun taak kwijten, komen er geen dieven en zal de tuin Kleyntjes behoed zijn tegen ongeluk, ziekte en armoede. Oma hoopt ooit nog eens een karbonkelsteen te vinden of te krijgen. Die is niet te koop. Het gaat om een ongelooflijk zeldzame steen die een bepaalde slang op zijn voorhoofd draagt. In het donker straalt de steen een rode gloed uit. De slang mag niet doodgeslagen worden. Dan dooft de gloed. Soms legt de slang de steen af, wanneer hij wil baden of drinken. Dan kun je hem pakken. De kippen drinken uit de helft van een grote schelp waarin ooit de enge ‘leviatan’ heeft gewoond, volgens het kindermeisje. Felicia mag helpen het gevaarlijke ‘palmwijnmannetje’ aan te kleden, dat met een grote rotandoorn boven in een palmboom wordt vastgepind tijdens het ‘tappen’. De moeder van Felicia, een stadse plantersdochter wier familie ‘in de suiker’ zit, maakt ruzie met oma omdat ze met alle geweld volhoudt dat het oude perkeniershuis herbouwd moet worden. Oma wil er niet van weten: het is een ongelukshuis. Papa heeft blijkbaar niets te vertellen. Uiteindelijk nemen haar verontwaardigde ouders Felicia mee naar Europa. Oma geeft haar kleindochter een gouden armband in de vorm van een slang mee: die zal ze nodig hebben op de reis terug… En Felicia kómt terug. Zonder man en met een zoontje: Willem oftewel ‘Himpies’.  

 

Trotse mensen

De oude bedienden van oma, Elias en Sjeba, helemaal in het zwart, komen Felicia met hun halve familie van de boot halen. Oma heeft al een ‘rarireitenkastje’ voor Himpies in orde gemaakt. Daarin een opgezette paradijsvogel, stukjes koraal en een la vol kleine schelpjes. Plus een ‘tritonshoren’ waarop hij kan leren blazen. In het donker zitten oma en Felicia bij de baai terwijl allerlei mensen met flambouwen even naar de slapende Himpies komen kijken. Felicia stelt voor om geld te gaan verdienen in de stad met eigen melk en eieren en groenten en vruchten. Om net als vroeger zuren en confituren en mosselsausen te maken. Om reukwerk en amberbolletjes en armbanden voor reumatiek te fabriceren. Oma schrikt in eerste instantie van het idee. Verkopen? Voor geld? Zij hebben voor dat alles toch ook niet betaald? “… Melk en eieren geven onze beesten, vruchten en groenten zijn van de tuin, mosselen uit de baai – zwart koraal voor de armbanden krijg ik van de koraalvissers omdat ik hun medicijn geef als zij ziek zijn…”. Het westerse kapitalisme lijkt te vloeken met de wetten van het eiland. Oma en kleindochter luisteren naar de branding: telkens klotsen drie golfjes op het strand voor het water weer terug trekt – vader, moeder, kind. Het eindeloze ritme van de natuur: geven en nemen. Binnen een paar jaar maakt Felicia een modelboerderij van heel het spul. Ze verhuurt het familiehuis in de stad. Geeft pianoles. En onderhandelt met Chinezen en Arabieren over ‘het andere’ waarover ‘niet gepraat mag worden’ maar wat fiks geld oplevert: “… geneeskrachtige kruiden, droog reukwerk, de goed gemengde wierook, maar vooral reumatiek-armbanden van zwart koraal, met of zonder gouden versiering, amberbolletjes in opengewerkte gouden vruchtjes…”.

 

Koppensnellers

Ondertussen groeit Himpies zo’n beetje in het wild op met zijn vriendje Domingoes. Is het wel goed dat hij zo ver van de bewoonde wereld groot wordt? Rust er geen vloek op de tuin Kleyntjes? Och, zegt oma: “… Overal waar mensen zijn daar is tegelijkertijd ongeluk, verdriet, slechtheid soms ook, fenijn!...”. Maar daarom zijn mensen nog niet vervloekt: “… Wij moeten proberen trotse mensen te blijven, rechtop!...”.  Als de bibi hen bezoekt en een vreemde begeerte bij Felicia opwekt om een mannen aantrekkend parelsnoer te kopen, komt oma resoluut tussenbeide: “… parels van de zee zijn tranen die wij zelf moeten huilen…”. De tweede keer vraagt ze de bibi rechtstreeks of het echte parels zijn. Nors geeft de bibi toe dat het ‘parels van de aarde’ zijn, opgegraven uit oude graven. Oma stuurt haar weg als ze tot overmaat van ramp de laatste keer dat ze opduikt, Himpies in een schelpensnoer van koppensnellers wikkelt. Een suggestie richting zijn voortijdige dood?  Over deze archaïsche gewoonte: “… koppensnellen betekent niet anders dan ‘zielstof’ verzamelen voor de gemeenschap, de jongelingen die man worden. Wat hebben wij daar onze grove westerse vingers in te steken?...” (zie ook “De Wildeman” van Robert Bly). Felicia vraagt aan oma vlak voor haar dood of ze echt heeft geloofd in alle zonderlinge verhalen die er de ronde doen. Ach, zegt ze, ik ben zo lang alleen in de tuin geweest met de bedienden. Die geloofden er wel in, en zij vond het ‘wel aardig’ er ook in te geloven. Dan is Humbries allang weg. Toen zijn kostschoolperiode in de stad voorbij was, vertrok hij op aandringen van zijn moeder naar Holland om voor arts te studeren, wat hem veel te lang viel. Na een jaar besloot hij om officier te worden in Breda. Terwijl oma nog zó gewaarschuwd heeft hem niet in een uniform rond te laten lopen... In wit tenue keert hij terug naar het garnizoen op het eiland; zijn dood tegemoet. Hij zal tijdens een korte patrouille getroffen worden door een waarschijnlijk giftige pijl. Fenijn.

 

Drenkeling

De laatste hoofdstukken zijn in feite korte zelfstandige verhalen over diverse moorden die op het eiland zijn gepleegd. Eentje gaat over een landhuis waar een rijke posthouder vier vrouwen min of meer gevangen houdt. Drie oude heksen van tantes en zijn mooie jonge half-Chinese vrouw. Op een dag wordt zijn aangespoelde lijk gevonden. De politie bevrijdt de vrouwen omdat alle deuren en ramen op slot zitten. Ze willen geen dag langer in het huis blijven. Alles wordt verkocht. Inclusief de inboedel. De vrouwen schepen opgewonden en giechelend in op de eerste de beste boot die naar Dodo vertrekt, beladen met geld en juwelen. Ze zijn nooit meer teruggezien.

 

Rotantrekken

Het volgende verhaal gaat over de opzienbarende kokkin Constance en haar minnaars die veel om haar geven, maar zij niet om haar minnaars. Constance houdt vooral van het tifadansen tijdens het rotantrekken. Daarbij staan de vrouwen in een vierkant van vijf bij vijf of zes bij zes, en beginnen zachtjes een eentonig lied te zingen dat langzaam overgaat in een gepassioneerd liefdeslied waarbij ze in hun handen klappen en een paar passen voor en achteruit maken, zodat ze amper van hun plaats komen. Totdat de tifa de maat, het tempo en het ritme overneemt, en Constance met wijd open ogen voor zich uit staart zonder iets te zien. Haar gezicht glanzend van het zweet. “… ‘Uitgekeken?’ vroeg de jonge man, ‘wat een stomvervelende vertoning, dat zij daar plezier in heeft – de schone Constance!’ De jonge vrouw liep met hem mee – voelde hij het zo? Dat begreep zij niet. Vervelend? Neen, donker, dreigend en opwindend met een oeroude angst vermengd – maar niet vervelend!...”.  Op een dag komt een met een mes zwaaiende matroos verhaal halen bij Constance die zich verschuilt achter de keukendeur. Pauline, een collega die haar adoreert, weet hem het mes afhandig te maken. Maar op een keer wordt Constance wél vermoord. Door een ex. Pauline gaat door het lint, is zichzelf niet meer, tekent afwezig een mes in het zand, waarna de oude huisbediende verlof komt vragen om van het eiland te gaan. Hij neemt Pauline mee. De dag van vertrek wordt hun baas door een arts uitgenodigd om aanwezig te zijn bij een lijkschouwing. Het betreft warempel de matroos met het mes, die tijdens een nachtelijke vechtpartij is vermoord. De oude huisbediende en Pauline nemen diep in het zwart afscheid. Desondanks lijkt Pauline jaren jonger. Om haar mond een vrolijke glimlach. In haar ogen een diep geheim.

 

Jonge vriend

Het laatste verhaal gaat over een adellijke Javaan: Soeprapto. Hij wordt als klerk meegestuurd met een lompe, zweterige, blanke professor met een kakelende lach, die op zoek is naar zeldzame flora en fauna. Soeprapto vindt de irritante, drukke Hollander, die hem constant aanspreekt met ‘jonge vriend,’ zo onnozel dat hij vermoedt dat hij niet goed snik is. Ook zijn moeder kon ‘bleek worden van bijna fysieke afkeer’ van zo een bijna autistische westerling. Ver in de rimboe passeren ze vier roerloze mannen, dicht tegen elkaar aangedrukt op een bankje, met ieder een kapmes in de hand dat blikkert in de zon. “… Soeprapto voelde in het voorbijgaan een bijna wurgende angst, of zijn keel dichtgesnoerd werd en zijn knieën hem begaven…”. De professor loopt rustig en vergenoegd naast hem verder. Als de laatste zich inbeeldt dat hij malaria heeft, krijgt Soeprapto het echt. Tijdens zijn ziekte wordt de professor vermoord.

 

Opnieuw proberen verder te leven

Het laatste hoofdstuk maakt de cirkel rond. Felicia zit met volle maan helemaal alleen in een oude rotan stoel aan de baai en herdenkt haar zoon en de andere vermoorden. In een soort dagdroom trekken ze allemaal aan haar voorbij. Ook de moordenaars. Plotseling voelt ze bijna medelijden met de laatsten, de 'mee vermoorden': wat we de ander aandoen, doen we ook onszelf aan. De titel van deze episode is niet voor niets ‘Allerzielen’. Uiteindelijk komen de oude Sjeba en haar man haar halen. Ze moet gaan slapen. Ze loopt met hen mee naar binnen om een kopje koffie te drinken en “… opnieuw te proberen verder te leven…”. Terwijl ik over het boek zat na te denken, bedacht ik dat de fijngevoelige Indiër van toen waarschijnlijk veel beter uit de voeten kon met bepaalde teksten uit de Bergrede - waarin het woedend tekeer gaan tegen derden lijkt te worden gelijkgesteld aan moord en alleen al het kijken naar een vrouw overspel wordt genoemd - dan grofbesnaarden als wij. In de Bergrede zit ook die cadans van ‘eb en vloed’: treurenden zullen getroost worden, hongerigen verzadigd, met de maat waarmee jij meet zul je zelf gemeten worden, enzovoort.

 

Uitgave:  Querido – 2024, 264 blz., ISBN 978 902 148 955 1, 21,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

 

zaterdag 16 maart 2024

De verdronkenen en de geredden (essays) – Primo Levi


“… Since then, at an uncertain hour, / That agony returns, / And till my ghastly tale is told / This heart within me burns…” –  S.T. Coleridge

 

Uit het voorwoord in het laatste boek dat de Joods-Italiaanse schrijver en Auschwitz-overlever Primo Levi (1919 – 1987) heeft voltooid, “De verdronkenen en de geredden” (1986): “… hoeveel van de concentratiekampwereld is dood en komt niet meer terug, net als de slavernij of het duel? Hoeveel is al terug of komt weer terug? ...”.  Refererend aan de antisemitische leuzen - ‘kankerjood’, ‘kindermoordenaar’, ‘Hamas is my brother’, ‘Juden raus’, ‘From the River to the sea, Palestine will be free’ - die afgelopen zondag opklonken tijdens de demonstratie bij de opening van het Holocaustmuseum in Amsterdam, vrees ik het ergste. Een en ander geeft ook aan hoe moeilijk het blijkbaar is ‘tussen de tegenstellingen te leven’, zoals Robert Bly schrijft, zie mijn vorige blog: “… we strekken onze armen uit, duwen de tegenstellingen zo ver mogelijk uit elkaar en leven vervolgens in de resonerende ruimte er tussen…”. Levi: “… we hebben zo’n sterke behoefte om het terrein te verdelen in ‘wij’ en ‘zij’ (misschien omdat we van oorsprong kuddedieren zijn), dat dit schema, de tweedeling vriend-vijand, de voorrang heeft boven alle andere…”.

 

Begrijpen

Het is in “De verdronkenen en de geredden” of Primo Levi tegenover je zit op de bank terwijl hij over de tijd die hij doorbracht in een concentratiekamp vertelt. Zelfs de ss’ers hielden de kampbewoners cynisch voor dat, mocht er iemand overleven, geen mens de gruwelijkheden zou geloven die ze hadden meegemaakt, aldus Levi. De Holocaust was een unicum. Een lucide samenspel van technologisch vernuft, fanatisme en wreedheid. De grootste misdaad in de geschiedenis van de mensheid tot dusver. En Levi wil die ‘begrijpen’: “… Ik wil hier onderzoeken hoe het geheugen omgaat met extreme ervaringen van geleden of bedreven kwaad…”. De gekwelde kent geen rust: “… Wie eens is gemarteld is, blijft gemarteld worden…”. Even verder: “… Het vertrouwen in de mensen, door de eerste slag in je gezicht geschokt, door de marteling vernietigd, herstelt nooit…”. Zijn vragen aan de daders: “… Waarom heb je dat gedaan? Gaf je je er rekenschap van een misdaad te plegen?...”. Waarom gaat Levi nóg een keer door deze hel? “… Het is niet gemakkelijk noch aangenaam om die afgrond van gemeenheid tot in zijn diepste diepte te peilen, maar ik denk toch dat we dat moeten doen, omdat wat men gisteren heeft durven doen, morgen weer geprobeerd zou kunnen worden, onszelf of onze kinderen zou kunnen treffen…”.

 

Geheugen, spreek

Het punt is: daders kruipen op allerlei manieren onder hun verantwoordelijkheid uit. Ze ‘vergeten’ dingen. Ze verdringen herinneringen. Ze spiegelen zich het gebeurde anders voor dan het was. Ze geloven al gauw in hun eigen leugens. Zo werkt de menselijke geest blijkbaar. De excuses: “… onze opvoeding is er een geweest van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, ontzag voor de meerdere, nationalisme; we zijn volgestopt met leuzen, dronken gevoerd met ceremonieel en manifestaties, ze hebben ons geleerd dat recht is wat goed is voor ons volk en waarheid wat de Führer spreekt…”. Kortom, het ligt altijd aan de ander en iedereen zou in hun plaats precies hetzelfde hebben gedaan. Er bestaan geen betrouwbare antwoorden. De nazi-top bedacht inderdaad allerlei trucs om de gewetens van hen die het ‘vuile werk’ moesten opknappen te ontzien: “… De Einsatzkommando’s, die achter het Russissche front burgers doodschoten op de rand van massagraven die de slachtoffers zelf moesten graven, kregen zoveel drank als ze wilden, zodat het bloedbad overspoeld werd door alcohol…”. De Hamas-strijders die Israël  op 7 oktober binnenvielen waren ook high van captagon, een jihadi-drugs waardoor je zonder angst gruweldaden kunt plegen, aldus de Israël Defense Forces en de Amerikaanse regering. Welbekende eufemismen dienden in het Derde Rijk om vriend en vijand een rad voor ogen te draaien: ‘Endlösing’, ‘Sonderbehandlung’. Het was óók een oorlog tegen het herinneren, “… een Orwelliaanse vervalsing van het geheugen, een vervalsing en ontkenning van de werkelijkheid, tot en met de uiteindelijke vlucht uit diezelfde werkelijkheid…”. Zie Hitler’s laatste jaren, vooral vanaf de eerste Russische winter: “… Hij had zijn onderdanen de toegang tot de waarheid verboden en ontzegd en daarmee hun moreel besef en hun geheugen aangetast, maar had al doende hoe langer hoe meer, tot de uiteindelijke paranoia van de Bunker, de weg naar de waarheid ook voor zichzelf versperd. Net als alle kansspelers had hij een net van bijgelovige leugens om zich heen geweven, waarin hijzelf ten slotte was gaan geloven met hetzelfde fanatisme dat hij van alle Duitsers eiste…”.

 

Dood van de ziel

Een satanisch systeem als dat van de nazi’s heiligt de slachtoffers niet, aldus Levi, het corrumpeert ze: “… door de ontberingen die ze te verduren hadden, vervielen ze in enkele weken of maanden tijd tot een staat waarin niets meer telde dan overleven, een staat van dagelijkse strijd tegen honger, kou, uitputting en mishandeling waarin er voor keuzes (en in het bijzonder morele keuzes) geen enkele ruimte was…”. Er was sprake van een rigide of-of: onmiddellijke gehoorzaamheid of de dood. Er bestond overal een grijze laag, een tussenlaag van ‘halve gewetens’, van ‘hybride schepselen’, meer blinde dan misdadige geprivilegieerden en dubbelzinnige, tot compromissen bereide collaborateurs met het nationaal-socialisme: “… Het verlaagt zijn slachtoffers en maakt ze gelijk aan zichzelf, omdat het grote en kleine medeplichtigen nodig heeft…”. Daar komt de machtsfactor bij: “… Macht is als morfine of heroïne: de behoefte aan beide is wie ze nooit geprobeerd heeft onbekend, maar na de inwijding, die (zoals in Rumkowski’s geval) toevallig kan zijn, volgt de verslaving en de noodzaak van steeds hogere doses; dan begint ook de weigering de werkelijkheid te zien en de terugval in kinderdromen van almacht…”. Onder de slachtoffers werd welbewust gerekruteerd: “… de beste manier om hen te binden is hen met schuld te belasten, hen met bloed te besmeuren, hen zoveel mogelijk te compromitteren; zo worden ze medeplichtig aan hun opdrachtgevers en kunnen niet meer terug. Dat dit de manier is, is alle misdaadorganisaties in alle tijden en landen bekend, de maffia heeft nooit anders gedaan…”. Het bedenken en realiseren van de Sonderkommando’s is de meest demonische misdaad van het nationaal-socialisme geweest: “… Enkele getuigen hebben verklaard dat er grote hoeveelheden drank aan die ongelukkigen werden verstrekt en dat ze zich in een permanente staat van totale afstomping en uitputting bevonden…”. De nazi’s doodden de ziel. Levi: “… het overkomt ons overlevenden dikwijls, als we onze verhalen vertellen, dat onze toehoorder zegt: ‘Ik had het in jouw plaats geen dag uitgehouden.’ Dat is een loze bewering: niemand is ooit in de plaats van een ander. Elk individu is zo’n ingewikkeld object dat het zinloos is zijn gedrag te willen voorspellen, zeker in extreme omstandigheden; niet eens je eigen gedrag kun je voorspellen…”. Hij haalt Thomas Mann aan die zegt dat de mens een ‘warrig’ schepsel is, “… en des te warriger wordt, kunnen wij daaraan toevoegen, naarmate hij aan grotere spanningen wordt blootgesteld: dan heeft ons oordeel geen vat meer op hem, zoals een kompas dol draait bij de pool…”.

 

Schaamte

Robert Bly in “De Wildeman”, zie mijn vorige blog: “… iedere overweldiging, of het nu seksuele of lichamelijke mishandeling betreft, veroorzaakt binnen vijf minuten een schaamtegevoel dat dertig jaar blijft hangen…”. Levi  schrijft dat hij zich schaamt in leven te zijn: “… Wie in leven bleven, waren bij voorkeur de slechtsten, de egoïsten, de woestelingen, de hardvochtigen, de collaborateurs van de ‘grijze laag’, de spionnen…”. Bijna alle overlevenden voelen zich schuldig omdat ze anderen niet geholpen hebben: “… De slechtsten, dat wil zeggen de best aangepasten, overleefden; de besten zijn allemaal dood…”.  De overlevenden zijn niet de ware getuigen, volgens Levi: “… Wij overlevenden zijn behalve een heel kleine ook een niet-representatieve minderheid: we zijn degenen die, door misbruik of handigheid of geluk, het ergste niet hebben gekend…”. Ella Lingens-Reiner, een arts die desondanks veel levens heeft gered, in “Prisoners of Fear” (1958): “… Hoe ik in Auschwitz heb kunnen overleven? Mijn beginsel was: op de eerste, tweede en derde plaats kom ik. Dan niets meer. Dan ik weer; en dan alle anderen…”.

 

Übermensch

Levi: “… Noch Nietzsche, noch Hitler, noch Rosenberg waren gek toen ze zichzelf en hun volgelingen bedwelmden met de mythe van de Übermensch, wie alles geoorloofd is uit hoofde van zijn eens en voor altijd vastgestelde, ingeboren superioriteit; maar het is een overdenking waard dat ze alle drie, meester en leerlingen, buiten de werkelijkheid belandden naarmate hun moraal verder losraakte van de moraal die van alle tijden en alle beschavingen is, de moraal die tot ons menselijk erfdeel behoort en die men uiteindelijk toch moet erkennen…”. Was wat we hebben meegemaakt in de jaren die Europa en uiteindelijk Duitsland zelf hebben verwoest, de rationele uitvoering van een onmenselijk plan, of een uitbarsting van collectieve waanzin? Op kwaad gerichte logica, of afwezigheid van logica? Waarschijnlijk allebei, denkt Levi. “… Het leger van Lagergevangenen was een roemloze nabootsing van het echte leger, of juister, een spotbeeld daarvan…”. Zie de uniformen. Het appel. Het marcheren. De maniakale netheid van het ‘bedden opmaken’ die niet zozeer kwellend was als wel absurd en grotesk. De krankzinnige manier waarop tijdens dolle razzia’s zelfs stervenden met ‘nutteloos geweld’ naar de veewagens werden gesleept (een Jood in het Derde Rijk was sowieso ‘een lijk op vakantie’). Al die moeite die de rechtzinnige nazi zich getroostte! Levi noemt het “… de Germaanse drang naar technologische en organisatorische volmaaktheid…”, die onze door algoritmes gedreven maatschappij ook nog eens laat vastlopen, ben ik bang.

 

Communicatie

Als intellectueel ontbrak het hem ten enenmale aan praktische wijsheid in het kamp: hij kon met goed fatsoen nog geen schop vasthouden toen hij te werk werd gesteld. Ook kon hij het barbaarse jargon dat er werd gebezigd niet verstaan, waardoor zijn bewakers steeds harder tegen hem begonnen te schreeuwen, te slaan en te schoppen. Alsof hij een onhandelbaar lastdier was. “… In landen en tijden waarin de communicatie niet vrij is, kwijnen algauw ook andere vrijheden weg: de discussie sterft uit bij gebrek aan voedsel, niemand weet meer wat de anderen denken, de van bovenaf opgelegde mening triomfeert…”. Even verder: “… Onverdraagzaamheid leidt tot censuur, censuur maakt onbekend met andermans mening en versterkt de onverdraagzaamheid: het is een rigide vicieuze cirkel waar men maar moeilijk doorheen breekt…”. Hij hunkerde naar ‘leesvoer’: “… Wie ‘Fahrenheit 451’ van Ray Bradbury heeft gezien of gelezen, heeft er zich een voorstelling van kunnen maken wat het zou zijn om in een wereld zonder boeken te leven en hoe waardevol in zo’n wereld de herinnering aan boeken zou kunnen zijn…”. Hij schrijft dat hij er een rantsoen voor over gehad zou hebben om met iemand over literatuur te kunnen praten.

 

Geloof

Levi zegt zelf niet te geloven, “… en na Auschwitz nog veel minder…”. Wat hem en andere seculiere gevangenen evenwel hebben opgemerkt: “… de niet-agnostici, de gelovigen in welk geloof dan ook, konden de verleiding van de macht beter weerstaan, op voorwaarde uiteraard dat ze niet in de nationaal-socialistische leer geloofden (dit voorbehoud is niet overbodig: in het kamp waren er ook, en ook al met hun rode driehoek van politieke gevangenen, een paar overtuigde nazi’s, die om ideologische of persoonlijke redenen in ongenade waren gevallen; ze werden door iedereen gemeden); die mensen hebben de beproeving van het Lager al met al beter doorstaan, en verhoudingsgewijs zijn er meer van hen in leven gebleven…”. Levi: “… Niet alleen op de kritieke ogenblikken van selecties of bombardementen, maar ook in de maalstroom van het dagelijks bestaan leefden gelovigen beter…”. Even verder: “… Het maakte geen verschil of hun geloof religieus of politiek was. Katholieke of protestantse geestelijken, rabbijnen van de verschillende stromingen, militante zionisten, naïeve of geschoolde marxisten, Jehova’s getuigen, allemaal hadden ze de reddende kracht van hun geloof gemeen. Hun universum omvatte meer dan het onze, het was uitgestrekter in ruimte en tijd, en vooral begrijpelijker: ze hadden een sleutel en een aangrijpingspunt, een duizendjarig morgen waarvoor het zin kon hebben zich op te offeren, een plaats in de hemel of op aarde waar rechtvaardigheid en barmhartigheid overwonnen hadden of zouden overwinnen in een misschien verre, maar zekere toekomst: Moskou, of het hemelse Jeruzalem, of het aardse. Hun honger was anders dan de onze: het was een straf Gods, of een boetedoening, of een wijoffer, of het noodzakelijk resultaat van kapitalistische verrotting. Het lijden, hun eigen en dat van anderen om hen heen, had een verklaring en werd daarom niet tot wanhoop…”. Levi is als ongelovige absoluut konsekwenter dan ik als gelovige: “… ik moet toegeven dat ik eens (ook dit maar één keer) de verleiding heb gevoeld me over te geven, een toevlucht te zoeken in gebed…”. Terwijl hij oog in oog met de dood stond: “… een ogenblik heb ik toen de behoefte gevoeld om hulp en bescherming te vragen; maar toen overwoog, ondanks de angst, een gevoel van fatsoen: je verandert de spelregels niet aan het eind van het spel, noch als je verliest. Bidden zou op dat ogenblik niet alleen absurd zijn geweest (welke rechten kon ik laten gelden? En bij wie?), maar goddeloos, obsceen, de ergste blasfemie waartoe een niet-gelovige in staat is. Ik verjoeg de verleiding; ik wist dat ik me er anders, als ik in leven zou blijven, voor zou moeten schamen…”.

 

Simplificaties en clichés

Levi vertelt dat hij altijd weer de vraag krijgt waarom hij niet gevlucht is: “… de gedachte dat ontsnapping een morele plicht en een vanzelfsprekende consequentie van gevangenschap is, wordt benadrukt door romantische literatuur (de graaf van Montechristo!) en de volksliteratuur (men denke aan het ongelooflijke succes van de memoires van Charrière, ‘Papillon’). In de filmwereld is de ten onrechte (of eventueel ook terecht) gevangengezette held altijd een positieve figuur, die altijd probeert te vluchten, ook in de meest onwaarschijnlijke omstandigheden, en wiens poging altijd met succes wordt bekroond. Uit duizend vergeten films zijn er twee in de herinnering blijven hangen, ‘Ik ben een vluchteling’ en ‘Hurricane’. De typische gevangene wordt daarin gezien als een man van stavast, in het volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke vermogens, die met de kracht van zijn wanhoop en de scherpzinnigheid van zijn nood stormloopt tegen de muren en met geweld of list buiten komt…”. De gevangenen in de vernietigingskampen waren echter gedemoraliseerd en verzwakt. Konden zichzelf amper overeind houden. Waren overwerkt, geminacht, ondervoed, afgesneden van hun eigen land, slecht gekleed en slecht verzorgd. De paria’s van het nazi-rijk waren minder waard dan beesten. Zo voelden ze zich ook, met hun kale koppen, vodden aan hun lijf en klompschoenen die hen beletten snel en geruisloos te lopen. Waar hadden deze lompenmensen heen gemoeten? Niemand kende hen. Het merendeel van de Duitsers haatte en verachtte de Joden, en anders waren ze wel panisch voor de Gestapo. Terecht trouwens! Hun vlucht zou voor hun medegevangenen verhoringen, martelingen en de dood betekenen. Niemand mocht immers buiten het kamp weten wat er binnen gebeurde.

 

Verontrustende waarheden

Vaak wordt hem ook gevraagd waarom de Joden niet zijn vertrokken zo lang dat nog kon. Echter, emigratie was destijds veel moeilijker dan nu. De Europese grenzen waren praktisch gesloten. Je had ‘ginds’ een ‘bruggenhoofd’ nodig. Het kostte veel geld. In de vorige eeuw was men ook honkvaster en huiselijker. Veel Joden wilden liever in hun ‘vaderland’ sterven. Daar komt bij dat verontrustende waarheden heel moeilijk doordringen. Je wilt ze  niet zien. Levi stelt de vraag hoe veilig wij leven. Nu. Zie het nieuws waar openlijk wordt gespeculeerd over een derde wereldoorlog. “… Zijn de angsten van nu meer of minder gegrond dan die van toen? Wij zijn blind voor de toekomst, niet minder dan zij die voor ons kwamen. Zwitsers en Zweden hebben atoomschuilkelders, maar wat zullen ze vinden als ze naar buiten komen? Polynesië, Nieuw-Zeeland, Vuurland, het zuidpoolgebied blijven misschien gespaard, een paspoort en een visum krijg je nu veel makkelijker dan toen: waarom gaan we niet weg, waarom verlaten we onze landen niet, waarom vluchten we niet ‘bijtijds’?...”.  

 

Profetisch

Levi schreef voor “… Italianen, voor mijn kinderen, voor wie niets wist, voor wie niets wilde weten, voor wie nog niet geboren was, voor wie, vrijwillig of niet, in het kwaad had toegestemd; maar de mensen voor wie het werkelijk bestemd was, tegen wie het gericht was als een wapen, waren zij, de Duitsers…”. Hij wilde ze tot lezen ‘dwingen’. Hij wilde weten wat ze over zichzelf te zeggen hadden. Waren ze wel ‘menselijk’? Het was een obsessie voor hem hun zwijgen te begrijpen. Waarom hadden ze nog geen flintertje moed gehad hem een stuk brood toe te werpen? Niet allemaal waren ze laf. Toch? Het onbevattelijke is onverdraaglijk voor hem: “… ik kan niet zeggen dat ik de Duitsers begrijp; en iets wat men niet kan begrijpen, vormt een pijnlijke leegte, een stekel, een voortdurende drang die bevredigd wil worden…”. Een veertigtal Duitsers stuurde hem brieven. Sommigen gaven ‘de duivel’ de schuld. Sommigen beweerden dat de Duitsers juist het vriendelijkst tegenover de Joden stonden van alle volken. Sommigen zeiden dat ze zichzelf óók niet begrepen. Sommigen voelden zich oprecht schuldig. We zijn onszelf een raadsel. Levi eist bijna dat er naar hem geluisterd wordt. Anders is het volgens hem ‘wachten op een nieuwe charlatan’. Over de voormalige ss’ers: “… het waren mensen als wij, gemiddelde menselijke exemplaren, gemiddeld intelligent, gemiddeld kwaadaardig; uitzonderingen daargelaten waren het geen monsters, ze hadden net zo’n gezicht als wij, maar ze waren slecht opgevoed…”. Anno 2024 bijna profetisch: “… Het is een feit dat vele tekens erop wijzen dat het tegenwoordige geweld regelrecht afstamt van het geweld dat in het Duitsland van Hitler heerste…”. Even verder: “… De joodse overlevenden die Europa na de grote ramp in wanhoop ontvluchtten, hebben midden in de Arabische wereld een eiland van westerse beschaving gesticht, een wonderbaarlijke wedergeboorte van het jodendom en een voorwendsel voor nieuwe haat…”. Hij pleit hoe dan ook voor ‘diplomatie’: “… Er bestaan geen problemen die niet om een tafel zittend kunnen worden opgelost, als de goede wil daartoe er is en men elkaar vertrouwt, of vreest, eventueel, zoals de tegenwoordige patstelling schijnt te bewijzen, waarin de grote mogendheden met vriendelijke of grimmige gezichten tegenover elkaar staan, maar er intussen niet voor terugdeinzen om bloedige oorlogen tussen hun ‘beschermelingen’ te ontketenen (of zich te laten ontketenen) door hun geraffineerde wapens, spionnen, huurlingen en militaire raadgevers te sturen in plaats van vredestichters…”. Zijn waarschuwende conclusie: “… van geweld komt niets anders dan geweld, in een slingerbeweging die mettertijd heviger wordt in plaats van tot rust te komen…”.

 

Uitgave: Meulenhoff – 1991, vertaling Frida de Matteis-Vogels, 207 blz., ISBN 978 902 902 546 1, 25,-

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

zondag 10 maart 2024

De Wildeman – Robert Bly

 


Subtitel: Voor mannen op zoek naar authenticiteit

 

Vóór “De adolescentenmaatschappij” (zie mijn vorige blog) blijkt de Amerikaanse dichter, essayist, activist en leider van een ‘mythopoëtische’ mannenbeweging, Robert Elwood Bly  (1926 – 2021), nóg een in het Nederlands vertaald boek te hebben geschreven, waar de filosofen Ad Verbrugge en Jelle van Baardewijk het over hadden in een uitzending van ‘De Nieuwe Wereld’: “De Wildeman” (1990). Dat heb ik er maar gelijk achteraan gelezen. Het werk is gebaseerd op “IJzeren Hans”, een sprookje van de gebroeders Grimm. Het gaat over ‘mannelijkheid’. De ‘macho’ is niet alles volgens Bly, maar het ‘watje’ ook niet. Hij adviseert een ‘derde weg’, tussen de harde, agressieve en de softe, passieve man in: “… In de ‘Odyssee’ leert Hermes Odysseus dat hij, op het moment dat hij Circe nadert – die een vorm van matriarchale energie symboliseert – zijn zwaard moet trekken en tonen…”. Hij hoeft daar verder niets mee te doen. Bly’s boek kan gezien worden als de tegenhanger van “De ontembare vrouw” van Clarissa Pinkola Estés, dat ik eerder besprak.

 

Rarara, wie heeft de bal

Het sprookje over IJzeren Hans begint met een bos waarin wat vreemds aan de hand is. Wie er in verdwijnt komt nooit meer terug. Een jager biedt de koning in het nabijgelegen kasteel aan er een kijkje te gaan nemen. Als hij langs een meer loopt, steekt er ineens een hand uit, die zijn hondje bij de kladden grijpt en het water intrekt. De jager haalt drie man op en met z’n allen beginnen ze met emmers het meertje leeg te scheppen: zwaar werk. Op de bodem blijkt een harige man te liggen, die ze in een ijzeren kooi op de binnenplaats van het kasteel stoppen. De sleutel krijgt de koningin in bewaring. Op de bodem van elke mannelijke ziel huist zo’n harig, primitief wezen, aldus Bly. Als het achtjarige zoontje van de koning met zijn gouden bal speelt, rolt deze in de kooi van IJzeren Hans. Zie de bal van de prinses in het verhaal van de kikkerkoning, die in een put valt. De bal van goud stelt het gevoel van innerlijke heelheid en eenheid voor, dat we als tiener verliezen: “… Om het even of we man of vrouw zijn, zodra de gouden bal is verdwenen proberen we de rest van ons leven die bal terug te krijgen…”. Christenen hebben het daarom vaak over een ‘ingeschapen Godsbesef’, alhoewel Bly beweert dat het verhaal vóórchristelijk is, en dus niets met Jezus te maken heeft. Evenwel wijst hij Johannes de Doper met zijn harige kleed aan als een typische ‘wildeman’, en die heeft toch maar alles te maken met de ‘Heilige Geest’ die op Jezus neerdaalt. Staat deze Geest voor de gouden bal dan wel innerlijke zon? In ieder geval maakt het sprookje duidelijk dat je in jezelf moet keren om de gouden bal terug te halen, die blijkbaar in het onderbewuste is verdwenen. De bal pak je ook niet zomaar. Verontrustend genoeg zul je afspraken met de ‘wildeman’ moeten maken: jij dit – ik dat, jij zus - ik zo. Als het prinsje zijn bal terug vraagt, zegt de ‘wildeman’ dat hij eerst de kooi open moet maken. Daarop antwoordt de jongen dat hij niet weet waar de sleutel is. Volgens de ‘wildeman’ ligt hij onder het kussen van zijn moeder. Geen enkele zichzelf respecterende moeder zal de sleutel echter zomaar geven. Onderschat nooit haar bezitsdrang. Het is de taak van een moeder haar zoon beschaafd op te voeden. Ze wil hem niet verliezen aan de ‘wildeman’. Dus moet de sleutel ‘gestolen’ worden.

 

Dionysusenergie

Het prinsje denkt niet aan bezwaren en komt uiteindelijk met de sleutel aanzetten. Terwijl hij het slot opendraait, bezeert hij een vinger. Als de ‘wildeman’ aanstalten maakt naar het bos te vertrekken, zegt het prinsje dat hij bang is dat zijn ouders hem zullen slaan wanneer ze zien wat hij geflikt heeft, en mag hij met de ‘wildeman’ mee. De scherpe breuk met de ouders, waar alle oude inwijders in de geschiedenis toe oproepen, is hiermee een feit. In vroegere tijden wist men dat mannelijkheid niet vanzelf ontstaat; het gebeurt niet door veel krachtvoer te eten. Dus kwam op een gegeven moment de sjamaan, de medicijnman of het opperhoofd een jongen halen voor het ritueel van zijn initiatie, waarna hij welkom werd geheten in de mannengroep. Oudere mannen leerden hem de geestelijke waarden en harde methodes die mannen hanteren. Alleen mannen kunnen mannen inwijden, zegt Bly. Zoals alleen vrouwen, vrouwen kunnen inwijden. Initiatie betekent ‘opnieuw geboren worden’. Macht corrumpeert niet per se. De oude Grieken kenden de ‘positieve autoriteit’: “… Ze noemden het de Zeus-energie, die intelligentie, aandacht voor een goede gezondheid, een mededogende beslistheid, goede wil en een genereus leiderschap in zich draagt. Zeus-energie is mannelijke autoriteit die ten bate van de gemeenschap wordt geaccepteerd…”. Zie ook “De gezagscrisis” van Ad Verbrugge. Mannelijkheid bevat zowel bewonderenswaardige als gevaarlijke energie. Zie Jezus die in de tempel uit zijn vel springt en de geldwisselaars afranselt. Mannen moeten op de een of andere manier een relatie leggen met hun ruige Dionysusenergie, anders overleven ze het niet.

 

Zielenpijn

Bly: “… Mircea Eliade schrijft in zijn verslagen over inwijdingservaringen bij tientallen culturen over de hele wereld dat inwijding van jongens met twee specifieke gebeurtenissen begint: eerst voltrekt zich een duidelijke breuk met de ouders, waarna de nieuweling het bos, de woestijn of de wildernis in trekt. Vervolgens brengen de oudere mannen de jongen een wond toe. Dat kan zijn het aanbrengen van littekens met een mes, het inwrijven met netels of het uitslaan van een tand…”. Zie de zere vinger van het prinsje. De ‘wildeman’ maakt een bed van mos voor de jongen en de volgende dag brengt hij de prins naar een gouden bron. Hij moet zorgen dat er niets in het water valt, waar hij af en toe een gouden vis en een gouden slang doorheen ziet schieten. De pijn aan zijn vinger wordt zo hevig dat de prins hem onwillekeurig in het water steekt, waardoor deze in goud verandert. ’s Avonds merkt de ‘wildeman’ wat er is gebeurd, maar geeft hem nog een kans. We lopen allemaal verwondingen op. In feite gaat het in het sprookje om ‘zielenpijn’. Als je door een mentor naar het water wordt gebracht, komt er een einde aan je sluimer, je onbewuste betovering. De ‘wildeman’ heelt je wond niet, maar stimuleert je innerlijke moed en menselijkheid. Je herontdekt de gouden bal. Zie de oude Egyptenaren die de nagels van een mummie verfden met goud, dat hen ‘onsterfelijkheid’ verleende. Volgens Bly is het werkelijke doel van iedere inwijding de bewustwording van je verborgen ‘ik’. De Antieken zeiden dat ieder mens een ‘daimon’ dan wel ‘genius’ in zich had. De gnostici hebben het vaak over de geestelijk ‘tweelingbroer’. De katholieken geloven in een ‘schutsengel’. De Noorse dichter Rolf Jacobsen schreef over ‘de witte schaduw’. Zie ook Buying-Chul Han in “Vita comtemplativa”. Jung heeft het over een ‘vals’ en een ‘waar’ zelf.  Antonio Machado zei: “… Zoek je andere helft / die altijd naast je loopt / en degene is die jij niet bent…”. Bly: “… Het verhaal zegt dat wanneer we in de nabijheid zijn van een mentor of de ‘wildeman’, we een aanwijzing krijgen waar onze ‘genius’ ligt…”. Zie de vele schrijvers, zoals Olga Tokarczuk in “De tedere verteller”, die steeds weer zeggen dat het verhaal ‘zichzelf’ schrijft. “… De wond die zo’n pijn doet dat we hem ‘ongewild’ in het water steken, kunnen we als een geschenk beschouwen…”. Daar waar de wond is, huist ook je genialiteit. Oftewel ‘natuurlijke aanleg’. Hoe moet je die zonder wond ontdekken? Zie Olga Tokarczuks verhaal over de parel in “Empusion”.

 

Overdaad

De volgende dag laat het prinsje per ongeluk een onmiddellijk in goud veranderende haar in het water vallen. Haar heeft te maken met - vooral seksuele – energie. Zie de Vestaalse Maagden die op rituele wijze werden kaalgeschoren. De geschoren kruin van middeleeuwse monniken. Of de pruiken dragende joods-orthodoxe vrouwen en gesluierde moslima’s. En natuurlijk het verhaal over het haar van Simson. Haar staat voor het dierlijke. Haar staat ook voor temperament. Haar suggereert overdaad: “… Blake zegt: ‘De weg van overdaad leidt naar het paleis van de wijsheid.’…”. Zie Buying-Chul Han die in “Vita contemplativa” letterlijk schrijft dat geluk te vinden is in het doelloze, het nutteloze, het omslachtige, het overbodige, het buitensporige, het onproductieve, de omweg, de fraaie vormen en gestes. Oftewel: alles wat het overleven overstijgt. Het ‘jagende’ jongetje herbeleeft in mythologisch opzicht al spelend de voorbije geschiedenis van de mensheid: “… Door op beesten te jagen leerde de man over God, zoals duidelijk blijkt uit de tekeningen in de grotten in de Franse Dordogne…”. Haar staat ook voor gedachten. Voor intuïties die uit het niets verschijnen en die wegen volgen die wij niet kunnen zien. Bly: “… Wanneer een mens aan de slag gaat, komt ook de ziel in actie. Wanneer een haar het water raakt, voegt de ziel er goud aan toe. Zo zit de ziel klaarblijkelijk in elkaar…”. Zie Jakobus 4 vers 8: “… Nader tot God, en Hij zal tot u naderen…”. Ook die ene haar wordt het jongetje vergeven. Maar als hij zich daarop over het water buigt om de weerspiegeling van zijn gezicht te zien, en zijn lange lokken in het water vallen waardoor al zijn hoofdhaar verguld, stuurt de ‘wildeman’ het prinsje weg, de wijde wereld in. Door de leiding en bescherming van de ‘wildeman’ wordt de prins niet als Narcissus verliefd op zijn eigen spiegelbeeld. De jongen krijgt de belofte mee dat als hij in nood is in het bos om de ‘wildeman’ mag roepen. Dan zal hij komen om hem te helpen.

 

Astijd

De koningszoon loopt over goede en slechte wegen en neemt tenslotte een baantje aan als koksmaat in de in de kelder gehuisveste keuken van een kasteel. Hij moet borden wassen, hout halen en water dragen. Nederig raakt hij ‘aan de grond’. Na alle gouden vingertoppen en het gouden haar volgt nu de (status)val: de ‘katabasis’. Voor de volgende fase van inwijding moet je het ‘rattengat’ vinden. Je bent namelijk niet ‘speciaal’. Portiers keren je de rug toe, obers snauwen je af en niemand houdt de deur voor je open. Ook het boosaardige moet je leren doorstaan. Zie Psalm 119 vers 71. Zie Jozef, die door zijn broers in een waterput wordt geworpen. Tenslotte komt hij zelfs in een kerker terecht. Alsof het leven je ‘loost’. Het bereidt je op een heilige manier voor op de ‘afdaling’. Bij de ‘katabasis’ haalt je schaduw je in. “… De dag dat ik geboren werd / Was God ziek / ernstig ziek…”, dicht César Vallejo. Via deze wond kun je echter wel uit je oude leven stappen. We moeten leren ‘de weg vol as te gaan’, ‘leren huiveren’ en ‘overgaan van de wereld van de moeder naar de wereld van de vader’. We moeten leren voelen hoe kwetsbaar mensen zijn. ‘As’ en ‘sintels’ staan in sprookjes voor de depressieve tijd, waarin we een ‘asleven’ leiden. Zie Assepoester en Askaladden. Zie Job die in ‘zak en as’ zit. Vikingen kenden pubers enkele ‘asjaren’ toe, waarin ze weinig anders deden dan bij het vuur rollebollen. De zogeheten ‘sintelbijters’. Alsof ze door een soort winterslaap, een rituele lethargie gingen. Zie ook het ritueel binnen de katholieke kerk van ‘Aswoensdag’ en het ‘askruisje’ op het voorhoofd. Voordat de jongen een man kan worden moet eerst het kind in hem sterven. In sommige inwijdingsrituelen ondergaat de jongen een innerlijke dood: “… Hij wordt uren-, soms dagenlang in het donker gezet en voorgesteld aan de geesten van de voorvaderen. Dan kruipt hij door een tunnel – oftewel vagina – gemaakt van bosjes en takken…”. Als je het hebt over ‘wedergeboorte’

 

De innerlijke koning

In onze cultuur is er te weinig ‘vader’. Jongens hebben een vader nodig om zich de ‘mannelijke frequentie’ eigen te maken. Zo niet dan ontstaat er een gat in hun psyche, dat zich volgens Bly vult met ‘demonen’. In het sprookje wordt het keukenhulpje op een dag naar de koning gestuurd om hem eten te brengen. Hij houdt zijn hoed op waaronder zijn gouden haar verborgen zit, wat de koning erg onbeleefd vindt. Het koksmaatje verontschuldigt zich met de uitleg dat hij een lelijke uitslag op zijn hoofd heeft. ‘Vaderhonger’ maakt dat we bij ‘de koning’ willen zijn. Zie de tieners die er alles voor hebben om hun favoriete zanger te ontmoeten. Zulke bezoeken duren altijd maar heel kort. De simpele reden daarvoor is dat we in de ‘keukenfase’ niet tegen de koning opgewassen zijn. Verslavingen aan alcohol, drugs of seks zijn allemaal manieren om zulke bezoeken te laten duren. In het mythologische denken zorgen de heilige en eeuwige koning en koningin voor orde, zegen en creativiteit. Ik vind het bijzonder intrigerend dat Bly denkt “… dat de mensen in het Westen rond het jaar 1000 de mogelijkheid hebben verloren mythologisch te denken, en dat deze laag toen instortte…”. De christelijke filosoof/theoloog F. de Graaff  meent namelijk dat rond het jaar 1000 de schutsengel van onze cultuur is dood gegaan – zie  “Otto III, de verduisteraar van de middeleeuwen” van Marco van Burken. Als de fysieke koning uit het straatbeeld verdwijnt, krijgen we ook moeite met het ‘zien’ of ‘voelen’ van de eeuwige koning, aldus Bly. Het beperkt onze verbeeldingskracht. We moeten onze schitterende innerlijke koning in ere herstellen, vindt hij. En dat onaangetast door de beelden van gevallen Herodussen en dode Stalins.

 

Het vastgrijpen van de gouden draad

De innerlijke koning weet wat we met de rest van ons leven aan moeten. Hij laat zich niet beïnvloeden door de mensen om zich heen. Hij staat in verband met het innerlijke vuur en onze hartstocht. Hij staat ook voor onze stemming. Veel mannen projecteren hun innerlijke koning op een sterke leider. Je kunt je eigen innerlijke koning weer tot leven roepen door aandacht te schenken aan je ‘kleine verlangens’, aan dat wat je werkelijk wilt, aan wat innerlijk ‘resoneert’. Mythologisch gezien gaat het om het ‘vastgrijpen van het einde van de gouden draad’ of het ‘oppakken van de veer uit de brandende borst van de Vuurvogel’. Zodra hij uit zijn slaap is gewekt, eist de innerlijke koning dat hij, om in leven te blijven, gevoed en geëerd wordt. Je moet zelf uitzoeken op welke manier dat het beste kan gebeuren. Er is ook een ‘giftige’ koning. Zie de duivel die in sommige tradities wordt gezien als de broeder van Christus. Elke vader heeft, net als wijzelf, een donkere kant. We zullen beide zijden onder ogen moeten zien. Schokkend is evenwel dat er nauwelijks een ‘goede’ vader in sprookjes en mythologieën voorkomt: zie Uranus, Kronos en Zeus. “… Abraham, een bekende vader uit het Oude Testament, was volkomen bereid Izaak te offeren; en zijn kleinzoon Jacob was goed voor Jozef, maar blijkbaar niet voor zijn elf andere zoons en hij beschermde Jozef niet tegen de woede van zijn broers…”. Het mannelijke staat ‘apart’.  Een vader biedt niet dezelfde affectie of verzorging als de moeder: “… Zijn geschenk levert een bijdrage aan het verlangen naar kennis, liefde voor actie en manieren om de materiële wereld te dienen…”.

 

De ommuurde tuin

Het sprookje. De koning vindt dat ze het rare keukenhulpje beter weg kunnen sturen, maar de kok heeft medelijden en ruilt hem in voor de tuinmansjongen. Als de koningszoon op een warme zomerdag zijn hoed afzet, flonkert de zon in zijn gouden haar, wat weerkaatst in de kamer van de prinses. Ze springt op om te kijken wat zich voordoet, ziet de jongen en roept dat hij haar een bos bloemen moet komen brengen. Hij plukt een arm vol wilde bloemen, die ze volgens hem veel mooier zal vinden dan de sierbloemen die de tuinman adviseert. Op haar kamer trekt de prinses gauw zijn hoedje af. Ze geeft hem een paar gouden munten die hij aan de tuinman overhandigt omdat ze hem niet interesseren: voor de kinderen. Het impliceert dat wat je in ‘de tuin’ ontvangt niets met het ordinaire van geld van doen heeft. De tweede en derde dag vraagt de prinses weer om bloemen. Maar als ze naar de hoed van de tuinjongen grijpt, houdt hij zijn hoofddeksel met beide handen stevig vast. Bly beschrijft de ‘ommuurde tuin’ als een plek waar we alleen kunnen zijn om aan onszelf te werken. Als we ‘de tuin’ ingaan ontsnappen we aan de slagregens van ‘de wereld’. De tuin is een schuilplaats waar we tot onszelf kunnen komen. Zie de holle boom waar Bontepels een tijdje woont, uit een ander sprookje van Grimm. In de tuin vindt de man de rijkdom van zijn psyche. Daar kun je ‘in de grond graven’. Het is ook een goede plaats voor minnaars, voor de geheime ontmoeting. Bly analyseert verder ‘de vrouw met het gouden haar’, waarop mannen verliefd worden. Ze heeft echter niets te maken met de vrouw van vlees en bloed die in de lift een wind laat, en dat zou de man moeten weten. Aardse vrouwen kunnen de uitstraling van het ‘heilig vrouwelijke’ ontvangen, maar ‘het vrouwelijke’ kan nooit inwisselbaar zijn met ‘een vrouw’. Volgens Bly is iedereen op aarde op weg van ‘wet naar legende’. Van het dogma naar de Midrash. Van uiterlijk naar innerlijk. De wet staat voor de geboden die nodig zijn om in leven te blijven. De legende staat voor de diepte. De ‘vrouw met het gouden haar’ heeft de gave om het leven in beweging te zetten. Zie Maria Magdalena. Ze heeft de neiging om problemen te veroorzaken, om de zaak in vuur en vlam te zetten, om energie uit een stagnerende psyche vrij te maken.

 

De heilige krijger

Een oud Keltisch motto luidt: “… Geef nooit een zwaard aan een man die niet kan dansen…”. Krijgmanschap volgt op de tuinfase. De tijd van de ‘innerlijke krijgers’ breekt aan. De innerlijke krijgers zijn geen agressors. Zij bewaken de grens. Van kinderen die te maken krijgen met lichamelijk en geestelijk misbruik sterven de ‘innerlijke krijgers’. Bly heeft het wat dat betreft vaak over ‘schaamte’: “… iedere overweldiging, of het nu seksuele of lichamelijke mishandeling betreft, veroorzaakt binnen vijf minuten een schaamtegevoel dat dertig jaar blijft hangen. Alleen al het ons anders doen voorkomen om onze ouders een plezier te doen, kan ons voor de rest van ons leven een schaamtegevoel opleveren. Het gevoel dat ons overvalt door prikkelbare leraren, doorgeslagen heilsprofeten of de perfectionist in onszelf…”. Onze Indo-Europese beschaving bestaat uit drie lagen: de koning, de krijger en de boer. Zij zitten ook in onze psyche. Een derde van onze hersenen zijn ‘krijgershersenen’. Onze strijd laait op rond de ‘tegenstellingen’ waar we mee te maken krijgen. De ware krijger dient een transcendente zaak die groter is dan hijzelf. Als de koning corrupt is, degradeert de krijger tot een soldaat die reageert op zijn impulsen. En vervolgens tot moordenaar. Zie de hedendaagse technische oorlogsvoering. En de drugsbaronnen. Alleen de krijger is in staat een ‘strategie’ te ontwikkelen. De heilige krijger strijdt op het slagveld van goed en kwaad, waar Christus en Satan tegenover elkaar staan. Het kan ook om de twee helften binnen God gaan: “… Wanneer Jahweh het gezin en de gezondheid van Job vernietigt, ziet Job de ‘monsterlijke en angstaanjagende kant van God’…”. De heilige krijger heeft eveneens een gezegende en vergiftigde kant: “… De ene kant is een krijger die zichzelf opoffert en voor een zaak strijdt die boven hemzelf uit gaat; de andere kant is een waanzinnige soldaat die verkracht, plundert, zonder erbij na te denken doodt en boven hele dorpen napalm uitgooit…”. De kracht van de krijger is een klauw die het mensenkind weggrist. Dankzij die klauw leeft de mens even in een andere wereld. Zie de Vikingkrijger die woest - berserker - werd en gekleed in een berenvel een reis naar de andere wereld maakte. Wie ‘te ver’ die wereld ingaat moet tot de orde geroepen en opnieuw in de menselijke samenleving geïntroduceerd  worden (zie: “Traumasporen” van Bessel van der Kolk).

 

Verbale gevechten

Tijdens de tuinmansperiode van de sprookjesprins breekt er een oorlog uit. De jongen wil mee vechten, maar wordt achtergelaten met de mededeling dat er nog wel een hinkende knol in de stal zal staan. Hij rijdt op het afgedankte paard naar het bos waar hij de ‘wildeman’ roept, van wie hij een vurige ros krijgt plus een bende fitte krijgers waarmee hij net op tijd het afgematte leger van de koning versterkt en alle vijanden in mootjes hakt. Daarna brengt hij zijn paard en leger terug naar de ‘wildeman’ en rijdt op het hinkende paard naar het kasteel, waar iedereen hem vervolgens uitlacht om zijn sterke verhalen. De oorlog staat voor de psyche die wordt aangevallen. Het gaat om een ‘innerlijke strijd’ met een ‘innerlijke wolf’. Dat wat ‘gedood’ wordt, verandert. Bly heeft het over de ‘strijdlustige’ manier van onderwijzen: “… In de Tibetaanse kloosters van de twaalfde en dertiende eeuw gingen jonge boeddhistische novicen in een rij op de gang staan, met het gezicht naar elkaar toe. De boeddhistische leraar die tussen hen doorliep schreeuwde hen vragen toe…”. Schreeuwend werd er geantwoord. De adrenaline spoot naar de hersenen. Hoe gezond is dat, nu we weten dat in onze ingedutte wereld ‘zitten het nieuwe roken’ is.  Zie ook de felle middeleeuwse debatten over hoeveel engelen op een punt van een naald dansen. Zowel wetenschap als literatuur ontwikkelen zich door deze intellectuele verbale gevechten.

 

De Grote Snijder

Tegenwoordig hebben veel mannen een zwaard nodig om de psychische navelstreng waarmee ze aan hun moeder vastzitten door te snijden. Zonder dat is geen geestelijk volwassen leven mogelijk. We hebben dat zwaard ook nodig om onszelf te scheiden van zelfbeklag. Volgens een Pelasgische scheppingsmythe was er eens een ei dat op de oceaan dreef. Een zwaard bewoog in de richting van het ei en sloeg het doormidden. In het ei bleek Eros te zitten. Geen zwaard, dan ook geen Eros: “… De liefde van de ouder voor het kind, de liefde van de man voor de vrouw, de liefde van de vrouw voor de man, de liefde van de bij voor de bijenkorf, de liefde van de gelovige voor God – niets van dat al ontstaat zonder het zwaard…”. Een ander scheppingsverhaal heeft het over de ‘Grote Snijder’ die licht en donker scheidde en door bleef gaan met scheiden: hemel en aarde, water en land, zoet water en zout water. Zie de tegenstellingen, links-rechts, recht-krom, mannelijk-vrouwelijk, beperkt-onbeperkt, bewegend-stilstaand enzvoorts, die zorgen voor een ‘wonderbaarlijke complexiteit’. We moeten leren om tussen de tegenstellingen in te leven: we strekken onze armen uit, duwen de tegenstellingen zo ver mogelijk uit elkaar en leven vervolgens in de resonerende ruimte er tussen. Identificatie met één pool werkt rampzalig: zie de obsessie van de Inquisitie voor ketters, de gelovige asceet die zijn hele leven boos blijft op vrouwen, de feministen die alles wat slecht is aan mannen toeschrijven. Het kiezen van een godin is heel wat anders dan het zich identificeren met tegenstellingen. Het gaat om kiezen waar je echt van houdt, waar je je leven aan wilt wijden. Dat vraagt altijd offers. Bly: “… Een beschaving die niet met krijgersenergie kan omgaan – haar bewust opnemen, disciplineren en eren – krijgt te maken met straatbendes, vrouwenmishandeling, drugsgeweld, mishandeling van kinderen en zinloze moord…”.

 

Het rode, witte en zwarte paard

De koning uit het sprookje wil weten wie de onbekende is geweest die hem naar de overwinning hielp en organiseert een feest waar zijn dochter een gouden appel naar de ridderparade moet gooien. Degene die hem vangt, zal vast de vermetele strijder zijn. Natuurlijk doet de jonge prins mee. De ‘wildeman’  bezorgt hem een paard met een rode wapenrok. Hij vangt de gouden appel en gaat er vandoor. De tweede dag krijgt hij een schimmel mee met witte wapenrok, vangt de gouden appel andermaal en galoppeert weer weg. De koning gebiedt dat als de ridder op de derde dag wegrijdt, ze hem gevangen moeten nemen. De derde keer verschijnt hij op een zwart paard met een zwarte wapenrok. Hij vangt de gouden appel maar wordt nu door de koninklijke hovelingen achterna gezeten en verwond aan zijn been. Zijn helm valt af zodat iedereen zijn gouden haar ziet. Toch ontsnapt hij. De gouden appel die met onsterfelijkheid wordt geassocieerd, duidt altijd op een ritueel dat plaatsvindt in een speciale ruimte: de zogeheten ceremoniële ‘drempelruimte’. Zie ook wat Buying-Chul Han in “Vita comtemplativa” schrijft over het feest. Het rode paard staat voor bloed, voor het offer maar ook voor woede-uitbarstingen. Het witte paard staat voor zegen, zuiverheid en melk. Het zwarte paard staat voor het kwaad, de duisternis en de dood. Je zou kunnen zeggen dat jongens eerst door een rode periode moeten voordat ze waarlijk een witte ridder kunnen worden. Wie tenslotte door het zwarte stadium gaat, haalt zijn ‘schaduw’ weer naar binnen: “… Al dat materiaal dat jarenlang op de gezichten van slechte mannen en vrouwen, van communisten, heksen en tirannen werd geprojecteerd…”. De wijsheid die je daardoor ontvangt, zal ieders vertrouwen winnen.

 

Dubbelhartig

De beenwond die de zwarte ridder wordt toegebracht, doet denken aan de mysterieuze wond van de visserkoning in de Arthurverhalen. Zie ook de wond die Jacob aan zijn heup opliep bij zijn gevecht aan de Jabbok, waarna hij mank werd. Vaak wordt gesuggereerd dat het om een seksuele verwonding gaat, maar daar gelooft Bly niet in. De wond maakt eerder het binnenkomen van een hogere bezieling mogelijk. Zie de tuberculosevlek op de longen van Hans Castorp in “De Toverberg” van Thomas Mann: “… Door het kleine gat van zijn wond treedt het enorme rijk van de geest binnen…”.  De ziel dringt door het gat van de nederlaag. Zie ook de talloze legendes over de verwonding door een everzwijn. Het gaat om een ‘inwijdingswond’. Onder indianen gaat een verhaal dat als je sterft, je de Oude Heks ontmoet, die je littekens opeet. Als je geen littekens hebt, eet ze je ogen op en zul je in de volgende wereld blind zijn. Een wond krijgen staat in oeroude verhalen ook voor het krijgen van een vulva of baarmoeder. De traditie wil dat vrouwen twee harten hebben: in de borstkas en in de buik. De wond maakt een man eveneens ‘dubbelhartig’. Naast het fysieke hart krijgt hij een ‘nieuw’ en ‘meedogend’ hart. Uiteindelijk laat de sprookjesprinses de tuinjongen bij zich komen en neemt ze in het bijzijn van de koning zijn hoedje af zodat hij zijn gouden haar ziet. Haar vader beseft dat hij de geheimzinnige ridder is en wil hem uit dankbaarheid iets aanbieden. De jongen vraagt om de hand van de prinses die daar natuurlijk volmondig ja op zegt. Een band met het vrouwelijke hoort erbij, evenals een band met het wilde. Op het trouwfeest verschijnt een machtige, onbekende koning: de ‘wildeman’.  

 

Uitgave: Spectrum – 2008, vertaling Jan Roelofs & Jantine Crezée, 335 blz., ISBN 978 904 750 828 1

Alleen nog tweedehands verkrijgbaar