Menu

zondag 10 maart 2024

De Wildeman – Robert Bly

 


Subtitel: Voor mannen op zoek naar authenticiteit

 

Vóór “De adolescentenmaatschappij” (zie mijn vorige blog) blijkt de Amerikaanse dichter, essayist, activist en leider van een ‘mythopoëtische’ mannenbeweging, Robert Elwood Bly  (1926 – 2021), nóg een in het Nederlands vertaald boek te hebben geschreven, waar de filosofen Ad Verbrugge en Jelle van Baardewijk het over hadden in een uitzending van ‘De Nieuwe Wereld’: “De Wildeman” (1990). Dat heb ik er maar gelijk achteraan gelezen. Het werk is gebaseerd op “IJzeren Hans”, een sprookje van de gebroeders Grimm. Het gaat over ‘mannelijkheid’. De ‘macho’ is niet alles volgens Bly, maar het ‘watje’ ook niet. Hij adviseert een ‘derde weg’, tussen de harde, agressieve en de softe, passieve man in: “… In de ‘Odyssee’ leert Hermes Odysseus dat hij, op het moment dat hij Circe nadert – die een vorm van matriarchale energie symboliseert – zijn zwaard moet trekken en tonen…”. Hij hoeft daar verder niets mee te doen. Bly’s boek kan gezien worden als de tegenhanger van “De ontembare vrouw” van Clarissa Pinkola Estés, dat ik eerder besprak.

 

Rarara, wie heeft de bal

Het sprookje over IJzeren Hans begint met een bos waarin wat vreemds aan de hand is. Wie er in verdwijnt komt nooit meer terug. Een jager biedt de koning in het nabijgelegen kasteel aan er een kijkje te gaan nemen. Als hij langs een meer loopt, steekt er ineens een hand uit, die zijn hondje bij de kladden grijpt en het water intrekt. De jager haalt drie man op en met z’n allen beginnen ze met emmers het meertje leeg te scheppen: zwaar werk. Op de bodem blijkt een harige man te liggen, die ze in een ijzeren kooi op de binnenplaats van het kasteel stoppen. De sleutel krijgt de koningin in bewaring. Op de bodem van elke mannelijke ziel huist zo’n harig, primitief wezen, aldus Bly. Als het achtjarige zoontje van de koning met zijn gouden bal speelt, rolt deze in de kooi van IJzeren Hans. Zie de bal van de prinses in het verhaal van de kikkerkoning, die in een put valt. De bal van goud stelt het gevoel van innerlijke heelheid en eenheid voor, dat we als tiener verliezen: “… Om het even of we man of vrouw zijn, zodra de gouden bal is verdwenen proberen we de rest van ons leven die bal terug te krijgen…”. Christenen hebben het daarom vaak over een ‘ingeschapen Godsbesef’, alhoewel Bly beweert dat het verhaal vóórchristelijk is, en dus niets met Jezus te maken heeft. Evenwel wijst hij Johannes de Doper met zijn harige kleed aan als een typische ‘wildeman’, en die heeft toch maar alles te maken met de ‘Heilige Geest’ die op Jezus neerdaalt. Staat deze Geest voor de gouden bal dan wel innerlijke zon? In ieder geval maakt het sprookje duidelijk dat je in jezelf moet keren om de gouden bal terug te halen, die blijkbaar in het onderbewuste is verdwenen. De bal pak je ook niet zomaar. Verontrustend genoeg zul je afspraken met de ‘wildeman’ moeten maken: jij dit – ik dat, jij zus - ik zo. Als het prinsje zijn bal terug vraagt, zegt de ‘wildeman’ dat hij eerst de kooi open moet maken. Daarop antwoordt de jongen dat hij niet weet waar de sleutel is. Volgens de ‘wildeman’ ligt hij onder het kussen van zijn moeder. Geen enkele zichzelf respecterende moeder zal de sleutel echter zomaar geven. Onderschat nooit haar bezitsdrang. Het is de taak van een moeder haar zoon beschaafd op te voeden. Ze wil hem niet verliezen aan de ‘wildeman’. Dus moet de sleutel ‘gestolen’ worden.

 

Dionysusenergie

Het prinsje denkt niet aan bezwaren en komt uiteindelijk met de sleutel aanzetten. Terwijl hij het slot opendraait, bezeert hij een vinger. Als de ‘wildeman’ aanstalten maakt naar het bos te vertrekken, zegt het prinsje dat hij bang is dat zijn ouders hem zullen slaan wanneer ze zien wat hij geflikt heeft, en mag hij met de ‘wildeman’ mee. De scherpe breuk met de ouders, waar alle oude inwijders in de geschiedenis toe oproepen, is hiermee een feit. In vroegere tijden wist men dat mannelijkheid niet vanzelf ontstaat; het gebeurt niet door veel krachtvoer te eten. Dus kwam op een gegeven moment de sjamaan, de medicijnman of het opperhoofd een jongen halen voor het ritueel van zijn initiatie, waarna hij welkom werd geheten in de mannengroep. Oudere mannen leerden hem de geestelijke waarden en harde methodes die mannen hanteren. Alleen mannen kunnen mannen inwijden, zegt Bly. Zoals alleen vrouwen, vrouwen kunnen inwijden. Initiatie betekent ‘opnieuw geboren worden’. Macht corrumpeert niet per se. De oude Grieken kenden de ‘positieve autoriteit’: “… Ze noemden het de Zeus-energie, die intelligentie, aandacht voor een goede gezondheid, een mededogende beslistheid, goede wil en een genereus leiderschap in zich draagt. Zeus-energie is mannelijke autoriteit die ten bate van de gemeenschap wordt geaccepteerd…”. Zie ook “De gezagscrisis” van Ad Verbrugge. Mannelijkheid bevat zowel bewonderenswaardige als gevaarlijke energie. Zie Jezus die in de tempel uit zijn vel springt en de geldwisselaars afranselt. Mannen moeten op de een of andere manier een relatie leggen met hun ruige Dionysusenergie, anders overleven ze het niet.

 

Zielenpijn

Bly: “… Mircea Eliade schrijft in zijn verslagen over inwijdingservaringen bij tientallen culturen over de hele wereld dat inwijding van jongens met twee specifieke gebeurtenissen begint: eerst voltrekt zich een duidelijke breuk met de ouders, waarna de nieuweling het bos, de woestijn of de wildernis in trekt. Vervolgens brengen de oudere mannen de jongen een wond toe. Dat kan zijn het aanbrengen van littekens met een mes, het inwrijven met netels of het uitslaan van een tand…”. Zie de zere vinger van het prinsje. De ‘wildeman’ maakt een bed van mos voor de jongen en de volgende dag brengt hij de prins naar een gouden bron. Hij moet zorgen dat er niets in het water valt, waar hij af en toe een gouden vis en een gouden slang doorheen ziet schieten. De pijn aan zijn vinger wordt zo hevig dat de prins hem onwillekeurig in het water steekt, waardoor deze in goud verandert. ’s Avonds merkt de ‘wildeman’ wat er is gebeurd, maar geeft hem nog een kans. We lopen allemaal verwondingen op. In feite gaat het in het sprookje om ‘zielenpijn’. Als je door een mentor naar het water wordt gebracht, komt er een einde aan je sluimer, je onbewuste betovering. De ‘wildeman’ heelt je wond niet, maar stimuleert je innerlijke moed en menselijkheid. Je herontdekt de gouden bal. Zie de oude Egyptenaren die de nagels van een mummie verfden met goud, dat hen ‘onsterfelijkheid’ verleende. Volgens Bly is het werkelijke doel van iedere inwijding de bewustwording van je verborgen ‘ik’. De Antieken zeiden dat ieder mens een ‘daimon’ dan wel ‘genius’ in zich had. De gnostici hebben het vaak over de geestelijk ‘tweelingbroer’. De katholieken geloven in een ‘schutsengel’. De Noorse dichter Rolf Jacobsen schreef over ‘de witte schaduw’. Zie ook Buying-Chul Han in “Vita comtemplativa”. Jung heeft het over een ‘vals’ en een ‘waar’ zelf.  Antonio Machado zei: “… Zoek je andere helft / die altijd naast je loopt / en degene is die jij niet bent…”. Bly: “… Het verhaal zegt dat wanneer we in de nabijheid zijn van een mentor of de ‘wildeman’, we een aanwijzing krijgen waar onze ‘genius’ ligt…”. Zie de vele schrijvers, zoals Olga Tokarczuk in “De tedere verteller”, die steeds weer zeggen dat het verhaal ‘zichzelf’ schrijft. “… De wond die zo’n pijn doet dat we hem ‘ongewild’ in het water steken, kunnen we als een geschenk beschouwen…”. Daar waar de wond is, huist ook je genialiteit. Oftewel ‘natuurlijke aanleg’. Hoe moet je die zonder wond ontdekken? Zie Olga Tokarczuks verhaal over de parel in “Empusion”.

 

Overdaad

De volgende dag laat het prinsje per ongeluk een onmiddellijk in goud veranderende haar in het water vallen. Haar heeft te maken met - vooral seksuele – energie. Zie de Vestaalse Maagden die op rituele wijze werden kaalgeschoren. De geschoren kruin van middeleeuwse monniken. Of de pruiken dragende joods-orthodoxe vrouwen en gesluierde moslima’s. En natuurlijk het verhaal over het haar van Simson. Haar staat voor het dierlijke. Haar staat ook voor temperament. Haar suggereert overdaad: “… Blake zegt: ‘De weg van overdaad leidt naar het paleis van de wijsheid.’…”. Zie Buying-Chul Han die in “Vita contemplativa” letterlijk schrijft dat geluk te vinden is in het doelloze, het nutteloze, het omslachtige, het overbodige, het buitensporige, het onproductieve, de omweg, de fraaie vormen en gestes. Oftewel: alles wat het overleven overstijgt. Het ‘jagende’ jongetje herbeleeft in mythologisch opzicht al spelend de voorbije geschiedenis van de mensheid: “… Door op beesten te jagen leerde de man over God, zoals duidelijk blijkt uit de tekeningen in de grotten in de Franse Dordogne…”. Haar staat ook voor gedachten. Voor intuïties die uit het niets verschijnen en die wegen volgen die wij niet kunnen zien. Bly: “… Wanneer een mens aan de slag gaat, komt ook de ziel in actie. Wanneer een haar het water raakt, voegt de ziel er goud aan toe. Zo zit de ziel klaarblijkelijk in elkaar…”. Zie Jakobus 4 vers 8: “… Nader tot God, en Hij zal tot u naderen…”. Ook die ene haar wordt het jongetje vergeven. Maar als hij zich daarop over het water buigt om de weerspiegeling van zijn gezicht te zien, en zijn lange lokken in het water vallen waardoor al zijn hoofdhaar verguld, stuurt de ‘wildeman’ het prinsje weg, de wijde wereld in. Door de leiding en bescherming van de ‘wildeman’ wordt de prins niet als Narcissus verliefd op zijn eigen spiegelbeeld. De jongen krijgt de belofte mee dat als hij in nood is in het bos om de ‘wildeman’ mag roepen. Dan zal hij komen om hem te helpen.

 

Astijd

De koningszoon loopt over goede en slechte wegen en neemt tenslotte een baantje aan als koksmaat in de in de kelder gehuisveste keuken van een kasteel. Hij moet borden wassen, hout halen en water dragen. Nederig raakt hij ‘aan de grond’. Na alle gouden vingertoppen en het gouden haar volgt nu de (status)val: de ‘katabasis’. Voor de volgende fase van inwijding moet je het ‘rattengat’ vinden. Je bent namelijk niet ‘speciaal’. Portiers keren je de rug toe, obers snauwen je af en niemand houdt de deur voor je open. Ook het boosaardige moet je leren doorstaan. Zie Psalm 119 vers 71. Zie Jozef, die door zijn broers in een waterput wordt geworpen. Tenslotte komt hij zelfs in een kerker terecht. Alsof het leven je ‘loost’. Het bereidt je op een heilige manier voor op de ‘afdaling’. Bij de ‘katabasis’ haalt je schaduw je in. “… De dag dat ik geboren werd / Was God ziek / ernstig ziek…”, dicht César Vallejo. Via deze wond kun je echter wel uit je oude leven stappen. We moeten leren ‘de weg vol as te gaan’, ‘leren huiveren’ en ‘overgaan van de wereld van de moeder naar de wereld van de vader’. We moeten leren voelen hoe kwetsbaar mensen zijn. ‘As’ en ‘sintels’ staan in sprookjes voor de depressieve tijd, waarin we een ‘asleven’ leiden. Zie Assepoester en Askaladden. Zie Job die in ‘zak en as’ zit. Vikingen kenden pubers enkele ‘asjaren’ toe, waarin ze weinig anders deden dan bij het vuur rollebollen. De zogeheten ‘sintelbijters’. Alsof ze door een soort winterslaap, een rituele lethargie gingen. Zie ook het ritueel binnen de katholieke kerk van ‘Aswoensdag’ en het ‘askruisje’ op het voorhoofd. Voordat de jongen een man kan worden moet eerst het kind in hem sterven. In sommige inwijdingsrituelen ondergaat de jongen een innerlijke dood: “… Hij wordt uren-, soms dagenlang in het donker gezet en voorgesteld aan de geesten van de voorvaderen. Dan kruipt hij door een tunnel – oftewel vagina – gemaakt van bosjes en takken…”. Als je het hebt over ‘wedergeboorte’

 

De innerlijke koning

In onze cultuur is er te weinig ‘vader’. Jongens hebben een vader nodig om zich de ‘mannelijke frequentie’ eigen te maken. Zo niet dan ontstaat er een gat in hun psyche, dat zich volgens Bly vult met ‘demonen’. In het sprookje wordt het keukenhulpje op een dag naar de koning gestuurd om hem eten te brengen. Hij houdt zijn hoed op waaronder zijn gouden haar verborgen zit, wat de koning erg onbeleefd vindt. Het koksmaatje verontschuldigt zich met de uitleg dat hij een lelijke uitslag op zijn hoofd heeft. ‘Vaderhonger’ maakt dat we bij ‘de koning’ willen zijn. Zie de tieners die er alles voor hebben om hun favoriete zanger te ontmoeten. Zulke bezoeken duren altijd maar heel kort. De simpele reden daarvoor is dat we in de ‘keukenfase’ niet tegen de koning opgewassen zijn. Verslavingen aan alcohol, drugs of seks zijn allemaal manieren om zulke bezoeken te laten duren. In het mythologische denken zorgen de heilige en eeuwige koning en koningin voor orde, zegen en creativiteit. Ik vind het bijzonder intrigerend dat Bly denkt “… dat de mensen in het Westen rond het jaar 1000 de mogelijkheid hebben verloren mythologisch te denken, en dat deze laag toen instortte…”. De christelijke filosoof/theoloog F. de Graaff  meent namelijk dat rond het jaar 1000 de schutsengel van onze cultuur is dood gegaan – zie  “Otto III, de verduisteraar van de middeleeuwen” van Marco van Burken. Als de fysieke koning uit het straatbeeld verdwijnt, krijgen we ook moeite met het ‘zien’ of ‘voelen’ van de eeuwige koning, aldus Bly. Het beperkt onze verbeeldingskracht. We moeten onze schitterende innerlijke koning in ere herstellen, vindt hij. En dat onaangetast door de beelden van gevallen Herodussen en dode Stalins.

 

Het vastgrijpen van de gouden draad

De innerlijke koning weet wat we met de rest van ons leven aan moeten. Hij laat zich niet beïnvloeden door de mensen om zich heen. Hij staat in verband met het innerlijke vuur en onze hartstocht. Hij staat ook voor onze stemming. Veel mannen projecteren hun innerlijke koning op een sterke leider. Je kunt je eigen innerlijke koning weer tot leven roepen door aandacht te schenken aan je ‘kleine verlangens’, aan dat wat je werkelijk wilt, aan wat innerlijk ‘resoneert’. Mythologisch gezien gaat het om het ‘vastgrijpen van het einde van de gouden draad’ of het ‘oppakken van de veer uit de brandende borst van de Vuurvogel’. Zodra hij uit zijn slaap is gewekt, eist de innerlijke koning dat hij, om in leven te blijven, gevoed en geëerd wordt. Je moet zelf uitzoeken op welke manier dat het beste kan gebeuren. Er is ook een ‘giftige’ koning. Zie de duivel die in sommige tradities wordt gezien als de broeder van Christus. Elke vader heeft, net als wijzelf, een donkere kant. We zullen beide zijden onder ogen moeten zien. Schokkend is evenwel dat er nauwelijks een ‘goede’ vader in sprookjes en mythologieën voorkomt: zie Uranus, Kronos en Zeus. “… Abraham, een bekende vader uit het Oude Testament, was volkomen bereid Izaak te offeren; en zijn kleinzoon Jacob was goed voor Jozef, maar blijkbaar niet voor zijn elf andere zoons en hij beschermde Jozef niet tegen de woede van zijn broers…”. Het mannelijke staat ‘apart’.  Een vader biedt niet dezelfde affectie of verzorging als de moeder: “… Zijn geschenk levert een bijdrage aan het verlangen naar kennis, liefde voor actie en manieren om de materiële wereld te dienen…”.

 

De ommuurde tuin

Het sprookje. De koning vindt dat ze het rare keukenhulpje beter weg kunnen sturen, maar de kok heeft medelijden en ruilt hem in voor de tuinmansjongen. Als de koningszoon op een warme zomerdag zijn hoed afzet, flonkert de zon in zijn gouden haar, wat weerkaatst in de kamer van de prinses. Ze springt op om te kijken wat zich voordoet, ziet de jongen en roept dat hij haar een bos bloemen moet komen brengen. Hij plukt een arm vol wilde bloemen, die ze volgens hem veel mooier zal vinden dan de sierbloemen die de tuinman adviseert. Op haar kamer trekt de prinses gauw zijn hoedje af. Ze geeft hem een paar gouden munten die hij aan de tuinman overhandigt omdat ze hem niet interesseren: voor de kinderen. Het impliceert dat wat je in ‘de tuin’ ontvangt niets met het ordinaire van geld van doen heeft. De tweede en derde dag vraagt de prinses weer om bloemen. Maar als ze naar de hoed van de tuinjongen grijpt, houdt hij zijn hoofddeksel met beide handen stevig vast. Bly beschrijft de ‘ommuurde tuin’ als een plek waar we alleen kunnen zijn om aan onszelf te werken. Als we ‘de tuin’ ingaan ontsnappen we aan de slagregens van ‘de wereld’. De tuin is een schuilplaats waar we tot onszelf kunnen komen. Zie de holle boom waar Bontepels een tijdje woont, uit een ander sprookje van Grimm. In de tuin vindt de man de rijkdom van zijn psyche. Daar kun je ‘in de grond graven’. Het is ook een goede plaats voor minnaars, voor de geheime ontmoeting. Bly analyseert verder ‘de vrouw met het gouden haar’, waarop mannen verliefd worden. Ze heeft echter niets te maken met de vrouw van vlees en bloed die in de lift een wind laat, en dat zou de man moeten weten. Aardse vrouwen kunnen de uitstraling van het ‘heilig vrouwelijke’ ontvangen, maar ‘het vrouwelijke’ kan nooit inwisselbaar zijn met ‘een vrouw’. Volgens Bly is iedereen op aarde op weg van ‘wet naar legende’. Van het dogma naar de Midrash. Van uiterlijk naar innerlijk. De wet staat voor de geboden die nodig zijn om in leven te blijven. De legende staat voor de diepte. De ‘vrouw met het gouden haar’ heeft de gave om het leven in beweging te zetten. Zie Maria Magdalena. Ze heeft de neiging om problemen te veroorzaken, om de zaak in vuur en vlam te zetten, om energie uit een stagnerende psyche vrij te maken.

 

De heilige krijger

Een oud Keltisch motto luidt: “… Geef nooit een zwaard aan een man die niet kan dansen…”. Krijgmanschap volgt op de tuinfase. De tijd van de ‘innerlijke krijgers’ breekt aan. De innerlijke krijgers zijn geen agressors. Zij bewaken de grens. Van kinderen die te maken krijgen met lichamelijk en geestelijk misbruik sterven de ‘innerlijke krijgers’. Bly heeft het wat dat betreft vaak over ‘schaamte’: “… iedere overweldiging, of het nu seksuele of lichamelijke mishandeling betreft, veroorzaakt binnen vijf minuten een schaamtegevoel dat dertig jaar blijft hangen. Alleen al het ons anders doen voorkomen om onze ouders een plezier te doen, kan ons voor de rest van ons leven een schaamtegevoel opleveren. Het gevoel dat ons overvalt door prikkelbare leraren, doorgeslagen heilsprofeten of de perfectionist in onszelf…”. Onze Indo-Europese beschaving bestaat uit drie lagen: de koning, de krijger en de boer. Zij zitten ook in onze psyche. Een derde van onze hersenen zijn ‘krijgershersenen’. Onze strijd laait op rond de ‘tegenstellingen’ waar we mee te maken krijgen. De ware krijger dient een transcendente zaak die groter is dan hijzelf. Als de koning corrupt is, degradeert de krijger tot een soldaat die reageert op zijn impulsen. En vervolgens tot moordenaar. Zie de hedendaagse technische oorlogsvoering. En de drugsbaronnen. Alleen de krijger is in staat een ‘strategie’ te ontwikkelen. De heilige krijger strijdt op het slagveld van goed en kwaad, waar Christus en Satan tegenover elkaar staan. Het kan ook om de twee helften binnen God gaan: “… Wanneer Jahweh het gezin en de gezondheid van Job vernietigt, ziet Job de ‘monsterlijke en angstaanjagende kant van God’…”. De heilige krijger heeft eveneens een gezegende en vergiftigde kant: “… De ene kant is een krijger die zichzelf opoffert en voor een zaak strijdt die boven hemzelf uit gaat; de andere kant is een waanzinnige soldaat die verkracht, plundert, zonder erbij na te denken doodt en boven hele dorpen napalm uitgooit…”. De kracht van de krijger is een klauw die het mensenkind weggrist. Dankzij die klauw leeft de mens even in een andere wereld. Zie de Vikingkrijger die woest - berserker - werd en gekleed in een berenvel een reis naar de andere wereld maakte. Wie ‘te ver’ die wereld ingaat moet tot de orde geroepen en opnieuw in de menselijke samenleving geïntroduceerd  worden (zie: “Traumasporen” van Bessel van der Kolk).

 

Verbale gevechten

Tijdens de tuinmansperiode van de sprookjesprins breekt er een oorlog uit. De jongen wil mee vechten, maar wordt achtergelaten met de mededeling dat er nog wel een hinkende knol in de stal zal staan. Hij rijdt op het afgedankte paard naar het bos waar hij de ‘wildeman’ roept, van wie hij een vurige ros krijgt plus een bende fitte krijgers waarmee hij net op tijd het afgematte leger van de koning versterkt en alle vijanden in mootjes hakt. Daarna brengt hij zijn paard en leger terug naar de ‘wildeman’ en rijdt op het hinkende paard naar het kasteel, waar iedereen hem vervolgens uitlacht om zijn sterke verhalen. De oorlog staat voor de psyche die wordt aangevallen. Het gaat om een ‘innerlijke strijd’ met een ‘innerlijke wolf’. Dat wat ‘gedood’ wordt, verandert. Bly heeft het over de ‘strijdlustige’ manier van onderwijzen: “… In de Tibetaanse kloosters van de twaalfde en dertiende eeuw gingen jonge boeddhistische novicen in een rij op de gang staan, met het gezicht naar elkaar toe. De boeddhistische leraar die tussen hen doorliep schreeuwde hen vragen toe…”. Schreeuwend werd er geantwoord. De adrenaline spoot naar de hersenen. Hoe gezond is dat, nu we weten dat in onze ingedutte wereld ‘zitten het nieuwe roken’ is.  Zie ook de felle middeleeuwse debatten over hoeveel engelen op een punt van een naald dansen. Zowel wetenschap als literatuur ontwikkelen zich door deze intellectuele verbale gevechten.

 

De Grote Snijder

Tegenwoordig hebben veel mannen een zwaard nodig om de psychische navelstreng waarmee ze aan hun moeder vastzitten door te snijden. Zonder dat is geen geestelijk volwassen leven mogelijk. We hebben dat zwaard ook nodig om onszelf te scheiden van zelfbeklag. Volgens een Pelasgische scheppingsmythe was er eens een ei dat op de oceaan dreef. Een zwaard bewoog in de richting van het ei en sloeg het doormidden. In het ei bleek Eros te zitten. Geen zwaard, dan ook geen Eros: “… De liefde van de ouder voor het kind, de liefde van de man voor de vrouw, de liefde van de vrouw voor de man, de liefde van de bij voor de bijenkorf, de liefde van de gelovige voor God – niets van dat al ontstaat zonder het zwaard…”. Een ander scheppingsverhaal heeft het over de ‘Grote Snijder’ die licht en donker scheidde en door bleef gaan met scheiden: hemel en aarde, water en land, zoet water en zout water. Zie de tegenstellingen, links-rechts, recht-krom, mannelijk-vrouwelijk, beperkt-onbeperkt, bewegend-stilstaand enzvoorts, die zorgen voor een ‘wonderbaarlijke complexiteit’. We moeten leren om tussen de tegenstellingen in te leven: we strekken onze armen uit, duwen de tegenstellingen zo ver mogelijk uit elkaar en leven vervolgens in de resonerende ruimte er tussen. Identificatie met één pool werkt rampzalig: zie de obsessie van de Inquisitie voor ketters, de gelovige asceet die zijn hele leven boos blijft op vrouwen, de feministen die alles wat slecht is aan mannen toeschrijven. Het kiezen van een godin is heel wat anders dan het zich identificeren met tegenstellingen. Het gaat om kiezen waar je echt van houdt, waar je je leven aan wilt wijden. Dat vraagt altijd offers. Bly: “… Een beschaving die niet met krijgersenergie kan omgaan – haar bewust opnemen, disciplineren en eren – krijgt te maken met straatbendes, vrouwenmishandeling, drugsgeweld, mishandeling van kinderen en zinloze moord…”.

 

Het rode, witte en zwarte paard

De koning uit het sprookje wil weten wie de onbekende is geweest die hem naar de overwinning hielp en organiseert een feest waar zijn dochter een gouden appel naar de ridderparade moet gooien. Degene die hem vangt, zal vast de vermetele strijder zijn. Natuurlijk doet de jonge prins mee. De ‘wildeman’  bezorgt hem een paard met een rode wapenrok. Hij vangt de gouden appel en gaat er vandoor. De tweede dag krijgt hij een schimmel mee met witte wapenrok, vangt de gouden appel andermaal en galoppeert weer weg. De koning gebiedt dat als de ridder op de derde dag wegrijdt, ze hem gevangen moeten nemen. De derde keer verschijnt hij op een zwart paard met een zwarte wapenrok. Hij vangt de gouden appel maar wordt nu door de koninklijke hovelingen achterna gezeten en verwond aan zijn been. Zijn helm valt af zodat iedereen zijn gouden haar ziet. Toch ontsnapt hij. De gouden appel die met onsterfelijkheid wordt geassocieerd, duidt altijd op een ritueel dat plaatsvindt in een speciale ruimte: de zogeheten ceremoniële ‘drempelruimte’. Zie ook wat Buying-Chul Han in “Vita comtemplativa” schrijft over het feest. Het rode paard staat voor bloed, voor het offer maar ook voor woede-uitbarstingen. Het witte paard staat voor zegen, zuiverheid en melk. Het zwarte paard staat voor het kwaad, de duisternis en de dood. Je zou kunnen zeggen dat jongens eerst door een rode periode moeten voordat ze waarlijk een witte ridder kunnen worden. Wie tenslotte door het zwarte stadium gaat, haalt zijn ‘schaduw’ weer naar binnen: “… Al dat materiaal dat jarenlang op de gezichten van slechte mannen en vrouwen, van communisten, heksen en tirannen werd geprojecteerd…”. De wijsheid die je daardoor ontvangt, zal ieders vertrouwen winnen.

 

Dubbelhartig

De beenwond die de zwarte ridder wordt toegebracht, doet denken aan de mysterieuze wond van de visserkoning in de Arthurverhalen. Zie ook de wond die Jacob aan zijn heup opliep bij zijn gevecht aan de Jabbok, waarna hij mank werd. Vaak wordt gesuggereerd dat het om een seksuele verwonding gaat, maar daar gelooft Bly niet in. De wond maakt eerder het binnenkomen van een hogere bezieling mogelijk. Zie de tuberculosevlek op de longen van Hans Castorp in “De Toverberg” van Thomas Mann: “… Door het kleine gat van zijn wond treedt het enorme rijk van de geest binnen…”.  De ziel dringt door het gat van de nederlaag. Zie ook de talloze legendes over de verwonding door een everzwijn. Het gaat om een ‘inwijdingswond’. Onder indianen gaat een verhaal dat als je sterft, je de Oude Heks ontmoet, die je littekens opeet. Als je geen littekens hebt, eet ze je ogen op en zul je in de volgende wereld blind zijn. Een wond krijgen staat in oeroude verhalen ook voor het krijgen van een vulva of baarmoeder. De traditie wil dat vrouwen twee harten hebben: in de borstkas en in de buik. De wond maakt een man eveneens ‘dubbelhartig’. Naast het fysieke hart krijgt hij een ‘nieuw’ en ‘meedogend’ hart. Uiteindelijk laat de sprookjesprinses de tuinjongen bij zich komen en neemt ze in het bijzijn van de koning zijn hoedje af zodat hij zijn gouden haar ziet. Haar vader beseft dat hij de geheimzinnige ridder is en wil hem uit dankbaarheid iets aanbieden. De jongen vraagt om de hand van de prinses die daar natuurlijk volmondig ja op zegt. Een band met het vrouwelijke hoort erbij, evenals een band met het wilde. Op het trouwfeest verschijnt een machtige, onbekende koning: de ‘wildeman’.  

 

Uitgave: Spectrum – 2008, vertaling Jan Roelofs & Jantine Crezée, 335 blz., ISBN 978 904 750 828 1

Alleen nog tweedehands verkrijgbaar

Geen opmerkingen :

Een reactie posten