“… Wanneer de ‘tienduizend dingen’ gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn…” – Ts’ê Shên
Bedoelt de zevende-eeuwse Chinese dichter Ts’ê Shên dat alles uiteindelijk weer terug keert naar het begin? Alsof er niets gebeurd is? Of dat wij pas aan het eind een verhaal van ons gefragmenteerde leven kunnen maken? Of doelt hij op het gegeven dat voor wij dood gaan alles wat geweest is als in een flits aan ons voorbijtrekt, zoals men zegt? In verband met de boekenweek, deze keer onder het motto “Bij ons in de familie”, noemde Yra van Dijk in het NRC van 14 maart 2024 “De tienduizend dingen” uit 1955, heruitgegeven door Querido, misschien wel de mooiste Nederlandse familie-roman ooit. Maria Dermoût (1888-1962) ‘schildert’ dan ook met woorden. Als het boek uit is, heb je inderdaad de tienduizend dingen die kenmerkend zijn voor het vooroorlogse eiland Ambon - waar het verhaal zich afspeelt - ‘gezien’. De honderd keer honderd dingen verwijzen ook naar een lied dat volgens Moluks gebruik gezongen wordt als iemand gestorven is, waarin alles wordt benoemd dat aan de dode herinnert. Somt Dermoût, met een encyclopedische kennis die ze baseert op het werk van de botanicus Rumphius (de “Amboinsche Rarirteitenkamer” en het “Amboinsche kruidboek”), in het begin misschien wel erg veel namen op voor alles wat de paradijselijke natuur herbergt, na het midden wordt het ongemeen spannend en krijgt het bijna detectiveallure vanwege de mysterieuze misdaden die er worden gepleegd. Doet de ‘stille kracht’ zijn werk? Het boek is doorweven met een ongrijpbaar, animistisch enigma, waar wij, nuchtere Hollanders, doorgaans geen raad mee weten. Dermoût registreert een en ander met stille weemoed en laat het respectvol staan: “…East is east and west is west, and never the twain shall meet…”.
Op twee tuinen spookte het
Eén keer in het jaar wil de laatste eigenaresse, ‘mevrouw van Kleyntjes’ oftewel Felicia, van de enkele ‘thuyn’ die overgebleven is uit de tijd van de ‘specerijperken’, een dag en een nacht helemaal alleen zijn om haar vermoorde zoon en alle andere vermoorden van wie zij weet, te gedenken. In feite is hij ‘gesneuveld’, want door een inlander uit een hinderlaag beschoten, vinden zijn collega-officieren van het garnizoen uit de enige grote stad op het eiland. Dermoût weet waar ze over schrijft. Haar eigen zoon stierf in een Japans gevangenkamp op Sumatra in 1945. Zelf werd ze op Java geboren. De stille en verlaten tuin is vijf generaties lang in het bezit van de familie van Felicia geweest. Prachtig beschrijft Dermoût de specerijbomen, kokospalmen en platanen. Het oorspronkelijke, door een aardbeving en daaropvolgende brand ingestorte woonhuis – Felicia woont in het logeerpaviljoen. De oerbossen en het gebergte. De binnen- en buitenbaai. De koeien en kippen en eenden die Felicia houdt. De loeries, grauwe bosduiven en parkietjes die op de badplaats zitten te ruziën. De geuren. De slavenbel die wordt geluid als er een prauw aankomt of vertrekt. En daartussendoor ineens de droge constatering: “… Op twee tuinen spookte het…”. Zolang zij het zich kan herinneren heeft Felicia horen praten over de drie kleine meisjes die in haar tuin liggen begraven, al ziet ze ze zelf nooit. Ooit zijn ze op een en dezelfde dag overleden. Vergiftigd? Door de waanzinnig mooie slavin waarop hun moeder jaloers was? Niemand die het weet. Niemand ook die ze wil verjagen: “… zolang zij maar een andere kant op keken, en deden alsof zij er niet waren, bleven zij rustig doorspelen…”. Op de kaap wandelt zo nu en dan een jonge verdronken Portugese matroos rond. Verder probeert Marthe, de dochter van de radja, eeuwig en altijd op haar paard naar de overkant van de baai te komen, om haar geliefde, een arme visser zonder prauw, te ontmoeten. In een rotsholte zit ook nog een reusachtig grote inktvis met acht ellenlange rondwriemelende grijparmen vol zuignappen. Niemand kan hem zien, maar hij ziet alles.
De dans van de Schelp
En dan de mensen. De ‘man met de blauwe haren’ die zijn wit geworden kroeskop met indigo verft omdat hij voor zijn zoon, die ergens ver weg soldaat is, geen aftandse oude knar wil zijn. En de ‘bibi’, een wijze vrouw, die een mens kan genezen en ziek maken. Alle christenbedienden fluisteren over haar. Ze drinkt uit een apart gehouden kopje en eet van een door niemand aangeraakt schoteltje. In een lege hut hebben een man en een kleine jongen gewoond, die vanwege hun punttanden nooit lachten: ze waren eigenlijk haaien. In de huizen met kinderen wordt een tak met dorens voor de buitendeur gebonden zodat ‘de moeder van de Pokjes’ niet binnenkomt: uit de verte doet ze niet zoveel kwaad. “… Er werd om regen gebeden in tijden van grote droogte, er werd geofferd – maar dat mocht niemand weten…”. Eigenlijk was het verboden, maar Felicia heeft een keer een vrouw ‘de dans van de Schelp’ zien dansen, waarbij een grote lichte schelp, de Nautilus, omhoog wordt gehouden, terwijl de gemeenschap langzaam volgt. Waarheen? Terwijl ze s’ nachts naar huis was gegaan en de mensen oplosten in de duisternis, leek de witte schelp, beschenen door maanlicht, op een onaardse manier in de lucht te zweven: “… kan een mens door een schelp getroost worden? Zijn tranen afgewist?...”. Het doet een beetje denken aan de heilige graal in de Arthurverhalen. En dan is er nog de ‘koraalvrouw’ die in de tuin van meneer Rumphius stond. Opgevist uit zee. Een drenkelinge. Hier en daar had hij wat bladaarde met klimplantjes in de gaatjes geduwd: “… zodat de koralen vrouw mettertijd een net gebloemd baadje aankreeg over haar naaktheid heen…”. Meneer Rumphius geloofde ook aan de ‘Kokospalm van de Zee’, die hij zo ‘stervensgeerne’ wilde zien. De zwarte, steenharde kokosnoten, tweemaal zo groot als normaal, die op het strand aanspoelden moesten toch ergens vandaan komen, nietwaar?
Fenijn
In het tweede en langste hoofdstuk wordt het verhaal over Felicia’s jeugd verteld. De kleine Felicia komt vaak bij haar oma op de tuin Kleyntjes. Oma heeft een ouderwetse kast met een la waarin ze een echte schat bewaart: een ‘gifbord’ van grof aardewerk dat waarschuwt voor ‘fenijn’. Dan verandert het van kleur en iets erg giftigs maakt er barsten in. Verder zijn er nog twee witspanen doosjes. In de ene een ‘slangensteen’. Een wit steentje waar slangen wel eens op zuigen tegen de dorst, vertelt oma. Daarmee kun je een slangenbeet genezen of de beet van andere giftige dieren, zoals sommige vissen, schorpioenen en een bepaald soort spinnen. De steen zuigt het ‘fenijn’ uit de wond. De witte steen zit vol donkere streepjes en vlekjes waarin volgens oma duidelijk de Heer Jezus aan het kruis is te zien. In het andere doosje zit ook een steen, plus een heel klein steentje dat zomaar op een nacht uit de grote steen is geboren. Verder liggen er in de kast wat gewone schelpen die oma af en toe vervangt, omdat er levende beestjes in zitten die de schat bewaken. Zolang de schildwachtjes zich van hun taak kwijten, komen er geen dieven en zal de tuin Kleyntjes behoed zijn tegen ongeluk, ziekte en armoede. Oma hoopt ooit nog eens een karbonkelsteen te vinden of te krijgen. Die is niet te koop. Het gaat om een ongelooflijk zeldzame steen die een bepaalde slang op zijn voorhoofd draagt. In het donker straalt de steen een rode gloed uit. De slang mag niet doodgeslagen worden. Dan dooft de gloed. Soms legt de slang de steen af, wanneer hij wil baden of drinken. Dan kun je hem pakken. De kippen drinken uit de helft van een grote schelp waarin ooit de enge ‘leviatan’ heeft gewoond, volgens het kindermeisje. Felicia mag helpen het gevaarlijke ‘palmwijnmannetje’ aan te kleden, dat met een grote rotandoorn boven in een palmboom wordt vastgepind tijdens het ‘tappen’. De moeder van Felicia, een stadse plantersdochter wier familie ‘in de suiker’ zit, maakt ruzie met oma omdat ze met alle geweld volhoudt dat het oude perkeniershuis herbouwd moet worden. Oma wil er niet van weten: het is een ongelukshuis. Papa heeft blijkbaar niets te vertellen. Uiteindelijk nemen haar verontwaardigde ouders Felicia mee naar Europa. Oma geeft haar kleindochter een gouden armband in de vorm van een slang mee: die zal ze nodig hebben op de reis terug… En Felicia kómt terug. Zonder man en met een zoontje: Willem oftewel ‘Himpies’.
Trotse mensen
De oude bedienden van oma, Elias en Sjeba, helemaal in het zwart, komen Felicia met hun halve familie van de boot halen. Oma heeft al een ‘rarireitenkastje’ voor Himpies in orde gemaakt. Daarin een opgezette paradijsvogel, stukjes koraal en een la vol kleine schelpjes. Plus een ‘tritonshoren’ waarop hij kan leren blazen. In het donker zitten oma en Felicia bij de baai terwijl allerlei mensen met flambouwen even naar de slapende Himpies komen kijken. Felicia stelt voor om geld te gaan verdienen in de stad met eigen melk en eieren en groenten en vruchten. Om net als vroeger zuren en confituren en mosselsausen te maken. Om reukwerk en amberbolletjes en armbanden voor reumatiek te fabriceren. Oma schrikt in eerste instantie van het idee. Verkopen? Voor geld? Zij hebben voor dat alles toch ook niet betaald? “… Melk en eieren geven onze beesten, vruchten en groenten zijn van de tuin, mosselen uit de baai – zwart koraal voor de armbanden krijg ik van de koraalvissers omdat ik hun medicijn geef als zij ziek zijn…”. Het westerse kapitalisme lijkt te vloeken met de wetten van het eiland. Oma en kleindochter luisteren naar de branding: telkens klotsen drie golfjes op het strand voor het water weer terug trekt – vader, moeder, kind. Het eindeloze ritme van de natuur: geven en nemen. Binnen een paar jaar maakt Felicia een modelboerderij van heel het spul. Ze verhuurt het familiehuis in de stad. Geeft pianoles. En onderhandelt met Chinezen en Arabieren over ‘het andere’ waarover ‘niet gepraat mag worden’ maar wat fiks geld oplevert: “… geneeskrachtige kruiden, droog reukwerk, de goed gemengde wierook, maar vooral reumatiek-armbanden van zwart koraal, met of zonder gouden versiering, amberbolletjes in opengewerkte gouden vruchtjes…”.
Koppensnellers
Ondertussen groeit Himpies zo’n beetje in het wild op met zijn vriendje Domingoes. Is het wel goed dat hij zo ver van de bewoonde wereld groot wordt? Rust er geen vloek op de tuin Kleyntjes? Och, zegt oma: “… Overal waar mensen zijn daar is tegelijkertijd ongeluk, verdriet, slechtheid soms ook, fenijn!...”. Maar daarom zijn mensen nog niet vervloekt: “… Wij moeten proberen trotse mensen te blijven, rechtop!...”. Als de bibi hen bezoekt en een vreemde begeerte bij Felicia opwekt om een mannen aantrekkend parelsnoer te kopen, komt oma resoluut tussenbeide: “… parels van de zee zijn tranen die wij zelf moeten huilen…”. De tweede keer vraagt ze de bibi rechtstreeks of het echte parels zijn. Nors geeft de bibi toe dat het ‘parels van de aarde’ zijn, opgegraven uit oude graven. Oma stuurt haar weg als ze tot overmaat van ramp de laatste keer dat ze opduikt, Himpies in een schelpensnoer van koppensnellers wikkelt. Een suggestie richting zijn voortijdige dood? Over deze archaïsche gewoonte: “… koppensnellen betekent niet anders dan ‘zielstof’ verzamelen voor de gemeenschap, de jongelingen die man worden. Wat hebben wij daar onze grove westerse vingers in te steken?...” (zie ook “De Wildeman” van Robert Bly). Felicia vraagt aan oma vlak voor haar dood of ze echt heeft geloofd in alle zonderlinge verhalen die er de ronde doen. Ach, zegt ze, ik ben zo lang alleen in de tuin geweest met de bedienden. Die geloofden er wel in, en zij vond het ‘wel aardig’ er ook in te geloven. Dan is Humbries allang weg. Toen zijn kostschoolperiode in de stad voorbij was, vertrok hij op aandringen van zijn moeder naar Holland om voor arts te studeren, wat hem veel te lang viel. Na een jaar besloot hij om officier te worden in Breda. Terwijl oma nog zó gewaarschuwd heeft hem niet in een uniform rond te laten lopen... In wit tenue keert hij terug naar het garnizoen op het eiland; zijn dood tegemoet. Hij zal tijdens een korte patrouille getroffen worden door een waarschijnlijk giftige pijl. Fenijn.
Drenkeling
De laatste hoofdstukken zijn in feite korte zelfstandige verhalen over diverse moorden die op het eiland zijn gepleegd. Eentje gaat over een landhuis waar een rijke posthouder vier vrouwen min of meer gevangen houdt. Drie oude heksen van tantes en zijn mooie jonge half-Chinese vrouw. Op een dag wordt zijn aangespoelde lijk gevonden. De politie bevrijdt de vrouwen omdat alle deuren en ramen op slot zitten. Ze willen geen dag langer in het huis blijven. Alles wordt verkocht. Inclusief de inboedel. De vrouwen schepen opgewonden en giechelend in op de eerste de beste boot die naar Dodo vertrekt, beladen met geld en juwelen. Ze zijn nooit meer teruggezien.
Rotantrekken
Het volgende verhaal gaat over de opzienbarende kokkin Constance en haar minnaars die veel om haar geven, maar zij niet om haar minnaars. Constance houdt vooral van het tifadansen tijdens het rotantrekken. Daarbij staan de vrouwen in een vierkant van vijf bij vijf of zes bij zes, en beginnen zachtjes een eentonig lied te zingen dat langzaam overgaat in een gepassioneerd liefdeslied waarbij ze in hun handen klappen en een paar passen voor en achteruit maken, zodat ze amper van hun plaats komen. Totdat de tifa de maat, het tempo en het ritme overneemt, en Constance met wijd open ogen voor zich uit staart zonder iets te zien. Haar gezicht glanzend van het zweet. “… ‘Uitgekeken?’ vroeg de jonge man, ‘wat een stomvervelende vertoning, dat zij daar plezier in heeft – de schone Constance!’ De jonge vrouw liep met hem mee – voelde hij het zo? Dat begreep zij niet. Vervelend? Neen, donker, dreigend en opwindend met een oeroude angst vermengd – maar niet vervelend!...”. Op een dag komt een met een mes zwaaiende matroos verhaal halen bij Constance die zich verschuilt achter de keukendeur. Pauline, een collega die haar adoreert, weet hem het mes afhandig te maken. Maar op een keer wordt Constance wél vermoord. Door een ex. Pauline gaat door het lint, is zichzelf niet meer, tekent afwezig een mes in het zand, waarna de oude huisbediende verlof komt vragen om van het eiland te gaan. Hij neemt Pauline mee. De dag van vertrek wordt hun baas door een arts uitgenodigd om aanwezig te zijn bij een lijkschouwing. Het betreft warempel de matroos met het mes, die tijdens een nachtelijke vechtpartij is vermoord. De oude huisbediende en Pauline nemen diep in het zwart afscheid. Desondanks lijkt Pauline jaren jonger. Om haar mond een vrolijke glimlach. In haar ogen een diep geheim.
Jonge vriend
Het laatste verhaal gaat over een adellijke Javaan: Soeprapto. Hij wordt als klerk meegestuurd met een lompe, zweterige, blanke professor met een kakelende lach, die op zoek is naar zeldzame flora en fauna. Soeprapto vindt de irritante, drukke Hollander, die hem constant aanspreekt met ‘jonge vriend,’ zo onnozel dat hij vermoedt dat hij niet goed snik is. Ook zijn moeder kon ‘bleek worden van bijna fysieke afkeer’ van zo een bijna autistische westerling. Ver in de rimboe passeren ze vier roerloze mannen, dicht tegen elkaar aangedrukt op een bankje, met ieder een kapmes in de hand dat blikkert in de zon. “… Soeprapto voelde in het voorbijgaan een bijna wurgende angst, of zijn keel dichtgesnoerd werd en zijn knieën hem begaven…”. De professor loopt rustig en vergenoegd naast hem verder. Als de laatste zich inbeeldt dat hij malaria heeft, krijgt Soeprapto het echt. Tijdens zijn ziekte wordt de professor vermoord.
Opnieuw proberen verder te leven
Het laatste hoofdstuk maakt de cirkel rond. Felicia zit met volle maan helemaal alleen in een oude rotan stoel aan de baai en herdenkt haar zoon en de andere vermoorden. In een soort dagdroom trekken ze allemaal aan haar voorbij. Ook de moordenaars. Plotseling voelt ze bijna medelijden met de laatsten, de 'mee vermoorden': wat we de ander aandoen, doen we ook onszelf aan. De titel van deze episode is niet voor niets ‘Allerzielen’. Uiteindelijk komen de oude Sjeba en haar man haar halen. Ze moet gaan slapen. Ze loopt met hen mee naar binnen om een kopje koffie te drinken en “… opnieuw te proberen verder te leven…”. Terwijl ik over het boek zat na te denken, bedacht ik dat de fijngevoelige Indiër van toen waarschijnlijk veel beter uit de voeten kon met bepaalde teksten uit de Bergrede - waarin het woedend tekeer gaan tegen derden lijkt te worden gelijkgesteld aan moord en alleen al het kijken naar een vrouw overspel wordt genoemd - dan grofbesnaarden als wij. In de Bergrede zit ook die cadans van ‘eb en vloed’: treurenden zullen getroost worden, hongerigen verzadigd, met de maat waarmee jij meet zul je zelf gemeten worden, enzovoort.
Uitgave: Querido – 2024, 264 blz., ISBN 978 902 148 955 1, € 21,99
Rechtstreeks
bestellen bij bol: klik hier