Menu

woensdag 26 februari 2020

Het spirituele leven – Evelyn Underhill


Subtitel: Mystiek voor het dagelijks bestaan

Toen ik op een druilerige zaterdagmiddag door één van de mooiste boekwinkels van Nederland struinde, ‘De Drvkkery’ in het centrum van Middelburg, liep ik tegen een kleine studie aan over christelijke mystiek, van de mij totaal onbekende Britse schrijfster Evelyn Underhill (1875-1941). Het onderwerp boeit mij mateloos. Underhill noemde zichzelf in haar jeugdjaren atheïst, studeerde geschiedenis en botanie aan King’s College in Londen en reisde veel door Europa, waar ze vooral getroffen werd door de oude christelijke schilderkunst. Zoals heel vaak bij mystieke auteurs, overkwam haar, nota bene in haar trouwjaar, een overweldigend visioen. Het liet haar niet meer los en bewerkstelligde een totale innerlijke omkeer (zie bijvoorbeeld ook George Sand in “De geschiedenis van mijn leven”, Charlotte Rørth in “De dag dat ik Jezus ontmoette” en Willemijn Dicke in “De sjamaan en ik”). Haar man deelde haar interesse in geestelijke zaken niet, maar stimuleerde haar wel te schrijven. Ze publiceerde bijna veertig boeken als auteur of redacteur en schreef honderden artikelen en essays over christelijke spiritualiteit.

Het spirituele landschap

Underhill kreeg een prominente plaats in de Anglicaanse Kerk als begeleider van retraites en geestelijk mentor, maar haar intentie was interreligieus oftewel religie-overstijgend. Ze kwam niet met iets nieuws, maar maakte iets ouds en bestaands – met name de middeleeuwse mystieke schrijvers – weer toegankelijk. Evenals de Russische aartsbisschop Lucas de Belijder, waar ik eerder een blog over schreef, zag ze het hele universum als Gods schepping: “… We mogen, aldus Underhill, álles, de zichtbare en de onzichtbare dingen, het bewuste en het onbewuste, zien en ervaren als een daad van verering…” (zie Ps. 139:8-10). Ze heeft dan ook het nodige contact gehad met Russisch-orthodoxe immigranten. Ze was en bleef heer hele leven pacifist, wat haar vanwege het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog veel goodwill kostte. “Het spirituele leven” is een bundel die gebaseerd is op vier radiotoespraken uit 1936. Vergeleken met de helderheid van Lucas de Belijder is Underhill wat vager, vind ik, waarschijnlijk omdat de eerste in een oeroude traditie staat die Underhill ontbeert. Op de vraag wat een spiritueel leven is, antwoordt ze: “… Een spiritueel leven is eenvoudigweg een leven waarin alles wat we doen voortkomt uit de kern, daar waar wij in God verankerd zijn…”. Dat betekent dat we allereerst op zoek moeten gaan naar die bron, ín ons, lijkt mij. Underhill vergelijkt onze naar buiten gerichte praktische levens met een vaak indrukwekkende bontjas waar niemand in zit. Ze heeft het nergens over een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest, wat voor mij wel een erg duidelijkheid scheppende manier is om naar de mens te kijken. De geest zou ik dan willen vereenzelvigen met de kern waar Underhill het over heeft, waarin God te vinden is. Het ligt voorbij het ego in onze ziel of psyche, het terrein waar de psychologie zich over buigt. Underhill erkent wel dat we ons ego moeten overstijgen. Al is het in een vroeg stadium van het spirituele leven misschien nodig: “… dit bezig zijn met onszelf – en nog drastisch ook…” (ik denk dat we door de innerlijke dimensie van de psyche heen moeten om de kern te bereiken – zie ‘de donkere nacht van de ziel’ van Johannes van het Kruis). Het spirituele landschap, dat we met ons beperkte verstand niet kunnen bevatten, is veel meer dan ons eigen kleine ik, dat daar enkel een miniem onderdeeltje van is: “… Het is niet alleen iets religieus, maar ook de bron van alles wat in het menselijk bestaan onze wereld overstijgt – grootse daden, grootse muziek, grootse poëzie, grootse kunst. Of wij er aandacht voor hebben of het negeren maakt voor die wereld, voor dat landschap geen verschil, maar voor ons wel!...”. Want onze levens worden pas heel als we er “… een zekere bewuste overeenstemming mee hebben…”. Het gekke is, geconfronteerd met deze kern lijken we ons zelf juist te vergeten.

Onszelf verliezen
Een en ander doet me denken aan de bedwelmende roman "De verborgen geschiedenis" van Donna Tartt waarin het over een docent Grieks gaat die zijn leerlingen vraagt: “… Ik hoop dat we allemaal klaar zijn om de wereld der verschijnselen te verlaten en die van het verhevene binnen te gaan?...”. En vervolgens: “… Het gesprek ging die dag over het verlies van het zelf, over Plato’s vier soorten goddelijke waanzin, over waanzin in alle vormen; hij begon over de last van het zelf, zoals hij het noemde, en de reden waarom mensen het zelf willen verliezen. ‘Waarom kwelt dat hardnekkige stemmetje in ons hoofd ons zo?’ vroeg hij met een blik rond de tafel. ‘Is het misschien omdat het ons eraan herinnert dat we leven, ons herinnert aan onze sterfelijkheid en onze individuele ziel, die we uiteindelijk niet durven opgeven maar die ons ongelukkiger kan maken dan wat ook? Maar is pijn niet tegelijk het gevoel dat ons vaak het meest van onszelf bewust maakt?...”. En even verder: “… Ons eigen zelf maakt ons doodongelukkig en daarom willen we er zo graag van af, geloven jullie niet? Denk eens aan de Erinyen.’ ‘De Furiën,’ zei Bunny met glinsterende ogen achter zijn haren…”. Ik denk dat dat komt omdat wij aangelegd zijn op God. Zie de “Duitse Theologie” samengesteld door Luther, waarin onderwezen wordt dat je je natuurlijke oog moet sluiten wil je met het geestelijke oog kunnen zien (“Geest, Ziel en Lichaam” – Heilige Lucas van Simferopol). Tartt: “… Hoe kunnen we dit gekmakende zelf verliezen, volkomen verliezen?...”. De Heilige Lucas heeft het over drugs, koorts, vasten, slapen of juist waken. In Tartt’s boek komen de studenten met: kunst, liefde, maar ook strijd – wat me aan een merkwaardige interview met oorlogscorrespondent Arnold Karskens doet denken, die zegt dat hij Jezus en de Heilige Geest heeft gezien, ook al weet hij niet of God bestaat (Trouw; 11.01.2020). Tartt: “… We denken dat we vele verlangens hebben maar in feite hebben we er maar één. Welk?’ ‘Om te leven,’ zei Camilla. ‘Om ééuwig te leven,’ zei Bunny met zijn kin in zijn handpalm…”. Als we God willen zien, moeten we onszelf opzij zetten: “… de wortels van eigenliefde uitrukken, namelijk trots en gehechtheid aan bezit, woede en geld, ambitie en hebzucht, in al hun vermommingen – hoe respectabel die ook mogen zijn, welk uniform ze ook dragen…”. Het spirituele leven kan alleen ontkiemen als wij ons niet op onszelf maar op God richten, aldus Underhill.

Magneet
De onvergankelijke kern waarin God woont omkleedt Underhill met begrippen als onveranderlijk en eeuwig: “… als wij dit onveranderlijke in onszelf een kans geven en het laten oprijzen uit de stroom van gebeurtenissen die ons leven bepaalt om in te zien wat het ware huis en het ware doel ervan is, namelijk God zelf – dan zullen bezorgdheid, verwarring, onzekerheid en wanhoop afnemen, ook al is het leven niet zonder lijden…” (in onze kerk zingen we wel eens een lied waar voor mij een enorme troost van uit gaat: ‘Er is een dag’ – daarin komt de volgende strofe voor: ‘… en als je lijdt, weet dat het maar voor even is…’). Underhill: “… Mensen van nu zijn hulpeloos, snel afgeleid en tegendraads, niet in staat om te interpreteren wat er gebeurt en erg bezorgd over wat komen gaat; dit komt vooral doordat het eeuwige hen geen houvast meer biedt…”. Het geloof in de Eeuwige geeft een bijzonder besef van ultieme geborgenheid (zie voor het tegenovergestelde mijn vorige blog over “Barabbas”). Of we het ons nu bewust zijn of niet, we zijn allemaal op reis naar God. Deze overtuiging “… is bij de meeste mensen sluimerend aanwezig…”. Hoe kunnen wij God op het spoor komen? Kijk naar “… het mysterieuze feit dat de mensheid een bijna universele drang kent om een macht buiten zichzelf te zoeken en daar een beroep op te doen: het bidden…”, aldus Underhill. Of de ervaring van schoonheid die onze zintuigen te boven gaat- zie Tartt. “… Nog iets anders: als je terugkijkt op je leven moet je wel toegeven dat niet alles kan worden toegeschreven aan erfelijkheid, sociale omgeving, kansen, eigen initiatief of domweg geluk. De ontmoeting die beslissend bleek, het pad dat zich onverwacht opende, het andere pad dat werd afgesloten, iets wat we gewoonweg moesten zeggen, de brief die we gewoonweg moesten schrijven. Het is alsof een verborgen kracht – persoonlijk, levend, vrij – de gebeurtenissen stuurde, vaak tegen onze plannen en verlangens in. Die kracht duwde ons in een bepaalde richting, kneedde ons in een bepaalde vorm…”. Underhill omschrijft God onder andere als een ‘magneet’, waar ik mij zeer in kan vinden. We keren ons vaak van Hem af, we stribbelen tegen, toch trekt God ons naar zich toe. En even verder: “… Vanuit materialistisch gezichtspunt bezien, is dit natuurlijk tamelijk onverklaarbaar. Als het waar is, betekent het dat er onder de oppervlakte van het bestaan, waar wij over het algemeen genoegen mee nemen, zich onverwachte diepten bevinden en grote spirituele krachten werkzaam zijn die ons kleine leven bepalen en leiden. Sommige mensen zijn, of worden, gevoelig voor de druk die deze krachten op hen uitoefenen. De rest van ons kan gemakkelijk alle bewijs voor deze ervaringen negeren, vooral omdat ze zo verborgen zijn en zich in je binnenste afspelen, terwijl wij voortdurend ingaan op direct waarneembare en uiterlijke zaken…”. Nemen we deze ervaringen wel serieus, dan kunnen we haast niet anders dan concluderen dat we ten diepste zowel geestelijke als natuurlijke schepselen zijn. Beide fenomenen lopen door elkaar heen en zijn niet te scheiden. Probeer je dat wel (‘geloof achter de voordeur’), dan beland je in een bijna schizofrene levenshouding. Welnu, aangezien wij het vermogen hebben ons af te stemmen op een onzichtbare wereld, zijn we toch eigenlijk wel gek als we dat niet doen, of althans proberen.

Laat uw koninkrijk komen

Underhill: “… Het spirituele leven is dus geen eigenaardige of extreme vorm van vroomheid. Integendeel, het is het volle en werkelijke leven waarvoor de mens is geschapen…”. Als we de spirituele atmosfeer als een werkelijk bestanddeel van onze menselijke wereld beginnen op te merken, verandert dat ons hele bestaan, wordt onze horizon ontiegelijk verbreed en onze ervaring sterk verrijkt. We kijken anders naar mensen, anders naar het leven, en daardoor veranderen we zelf. Er begint een nieuwe fase in onze ontwikkeling: “… Vreemd genoeg horen we zelden iets over de belangrijkste stap voorwaarts die een mens kan maken, de stap voorbij eigenbelang en de gewone gang van zaken…”. Het belangrijkste in deze zoektocht naar God is “… de zekerheid dat er tegenover de mens een levende werkelijkheid is die naar hem overneigt…”. De rijkdom en de schoonheid van het geestelijke landschap worden ons niet alleen onthuld om eindeloos te bewonderen. God wil ons gebruiken om te helpen de wereld te vervolmaken, als wij ons door Hem laten leiden: “… Het leven op deze planeet en het menselijk leven in het bijzonder, is een leven waarin iets verkeerd is gegaan en niet zo’n beetje ook. Elk ongelukkig gezicht herinnert ons daaraan, elk ongezond lichaam, elk bitter of wanhopig woord. Soms vangen we een glimp op van pure schoonheid, pure goedheid, pure liefde die ons doet duizelen en laat zien wat God wil en wat Hij is. Dat brengt tegelijk des te scherper in beeld de gruwelen van wreedheid, hebzucht, onderdrukking, haat, lelijkheid – en ook het geklungel en de stommiteiten die het leven frustreren en lijden veroorzaken. We móéten het wel zien, tenzij we oogkleppen opzetten. En we kunnen niet ontkomen aan dat gevoel van verplichting, die schaamte over onze zwijgende instemming, die oproep om er iets aan te doen, tenzij we ons behaaglijk blijven wentelen in onze eigen ideeënwereld en volledig geabsorbeerd worden door onze eigen belangen…”. Het feilbare menselijke wezen blijkt te beschikken over de verbazingwekkende mogelijkheid ja of nee tegen de Eeuwige te zeggen – zie het roepingsvisioen van Jesaja. Zie Mozes die zei: “… ‘Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?’ (Ex. 3:11) Maar hij deed het! Het is immers eigen aan de grote spirituele persoonlijkheid dat hij of zij telkens weer datgene doet wat anderen als onmogelijk beschouwen, en dat ondanks de omstandigheden. Zij worden gedreven door een totale toewijding die alle persoonlijke verlegenheid overwint en die een kracht geeft die ongekend is voor wie zijn eigen weg gaat of alleen met de eigen carrière bezig is…”. Heiligen handelen altijd vanuit drie onderscheidende karakteristieken, aldus Underhill, rust, tederheid en kracht. “… Dat veronderstelt dat de aard van de ziel blijvend een immense diepte heeft en een onwrikbare stabiliteit kent…”, veroorzaakt door de zekerheid dat ons kleine handelen deel uitmaakt van God’s grote handelen. “… Gedoe en koortsachtigheid, angst, heftigheid, onverdraagzaamheid, instabiliteit, pessimisme en besluiteloosheid en elke vorm van haast en bezorgdheid – zelfs op het hoogste niveau zijn dit tekenen van de ziel die zichzelf heeft opgewerkt en op eigen houtje handelt, de spirituele parvenu. Zo zijn heiligen nooit…”.

Albrecht Dürer - ‘Ridder, dood en duivel’


Underhill beschrijft de mystieke weg aan de hand van een prachtige gravure van Albrecht Dürer: ‘Ridder, dood en duivel’. “… Je ziet de ridder van de Geest op zijn sterke en goed verzorgde paard: de menselijke natuur, die hij behandelt en gebruikt zoals het zou moeten. Hij rijdt door een donkere en rotsige engte. Naast hem reist de Dood, een vreselijke, strompelende, vervallen figuur. ‘Alle dingen vergaan,’ zegt Dood, ‘de tijd verstrijkt, we worden allemaal ouder. Is deze inspanning echt de moeite waard?’ De figuur aan de andere kant is een zo mogelijk nog afzichtelijker tochtgenoot: onze donkere kant. Het lelijke, perverse, gewelddadige element van onze menselijke natuur, heel onze dierlijke kant, onze kwade impulsen die ook de ridder sarren. Op de een of andere manier horen wij allemaal van tijd tot tijd deze twee stemmen. Hun ontmoedigende opmerkingen en hatelijkheden, hun weerzinwekkende verleidingen, hun cynische commentaar en verderfelijke suggesties. ‘Vergeet me niet, ik ben je toekomst’, zegt Dood. ‘Vergeet me niet,’ zegt je donkere kant, ‘ik ben je onsterfelijke verleden.’ Maar de Ridder van de Geest kijkt niet naar hen. Hij heeft zijn strijd al achter de rug. Op zijn lans zit een akelig schepsel, zijn eigen speciale duivel, gespietst. Hij heeft hem verslagen. Nu is hij verzonken in overpeinzing van iets dat buiten beeld is en dat veel werkelijker is dan het nachtmerrieachtige landschap waar hij doorheen moet. Daarom rijdt hij gestaag door vanuit die laagte vol illusies naar de werkelijkheid van de eeuwige wereld. Hij houdt zijn blik gericht op dat wat hij liefheeft, niet op wat hij haat. Zo verlaat hij de engte veilig en komt op open terrein. Daar voegt hij zich bij het grote leger van God…”. Eenvoudig gezegd: concentreer je op het licht – niet op de duisternis om je en in je.

Vragen

Underhill eindigt haar lezingencyclus met het beantwoorden van een paar veel gestelde vragen. Mogen we God bijvoorbeeld aanduiden als de ultieme Werkelijkheid? Dat mogen we zeker, vindt Underhill: “… Augustinus geeft ons antwoord op deze vraag als hij zegt – tenminste, het wordt aan hem toegeschreven: ‘God is de enige werkelijkheid en wij zijn alleen werkelijk voor zover wij in Hem opgenomen zijn en Hij in ons.’…”. En even verder: “… Als we onze fragmentarische kennis van de rijkdom van Gods wezen willen verwoorden, kunnen we niet anders dan zowel persoonlijke als onpersoonlijke taal gebruiken. Het is goed dat af en toe te benadrukken; immers, voor een deel van de gelovigen is de persoonlijke taal van religie traditioneel en nietszeggend geworden…”. Aangaande het probleem van het kwaad zegt Underhill dat christelijke spiritualiteit het raadsel van het kwaad en het lijden niet verklaart. Underhill: “… Het christendom geeft ons een wel heel bijzonder voorbeeld van de gewelddadigheid van de botsing tussen het kwaad enerzijds en de heiligheid van God anderzijds. Het benadrukt dat de verlossing van de wereld een spirituele taak is waaraan we allen moeten bijdragen; we moeten het kwaad dat de wereld infecteert verslaan. Dit kunnen we alleen door de genezende kracht van de liefde, een liefde die het koninkrijk van God even zichtbaar maakt…”. Hoe weten we wat de wil van God is? Je kunt zo’n vraag volgens haar niet in het algemeen behandelen, maar “… In duidelijke ethische of politieke zaken moeten we natuurlijk oordelen en handelen naar de grote waarheden van het christendom en de eisen die het aan ons stelt. Als we het lef hebben om dat te doen, zullen we steeds beter begrijpen wat die wil inhoudt. Die keuze, beweegreden of handeling die het minst gekleurd is door eigenbelang, die bijdraagt aan de groei van geluk, gezondheid, schoonheid en vrede en die het leven zuivert en in harmonie brengt, kan niet anders dan in overeenstemming zijn met de wil van de Geest die het leven tot volmaaktheid brengt…”. Het wordt pas moeilijk als er een loyaliteitsconflict ontstaat, als je echt niet weet wat wijsheid is. Heiligen die geconfronteerd worden met gecompliceerde keuzes en het gevoel hebben geen helder licht te zien, wachten meestal geduldig af tot er meer duidelijkheid komt. Je kunt te gejaagd zijn om de dingen van God op te merken. Daar is echt een stille geest voor nodig. Uiteindelijk moeten liefde en gezond verstand ons handelen bepalen: “… We hebben deze deugden tenslotte niet voor niets van God gekregen…”. Wat Underhill vindt van de psychologen die hameren op een volledige expressie van het zelf? Werkelijk de hele psychologische dierentuin waartoe we in staat zijn tot uitdrukking brengen, betekent chaos, geen grootsheid, aldus Underhill (zie ook Suzanne van der Schot in “De minnaar, de monnik en de rebel”): “… We moeten keuzes maken om iets te bereiken en dat gaat ten koste van andere…”. Echter, “… als wij ervoor kiezen om gedisciplineerd te leven, met het oog op een doel dat groter is dan wijzelf, kan het niet anders of dit leidt tot grote kracht en innerlijke rust, tot een authentieke persoonlijkheid. Zelfexpressie zal ons nooit zover brengen…”. Of het spirituele een vorm van wensdenken is? “… Het spirituele leven draait niet om onze behoeftes en wensen. Het vraagt discipline en zelfverloochening en brengt vaak veel lijden met zich mee. Via deze weg komt een mens tot totale overgave aan Gods doel…”. Dat is mijn inziens ook precies het verschil met het egocentrische New Age-denken, zoals bijvoorbeeld Michel Houellebecq dat heeft beschreven in "Elementaire deeltjes". En over de vraag waar wij de tijd vandaan moeten halen om met het goddelijke bezig te zijn, Underhill met de nodige humor, “… Maar ook de grote spirituele leraren kenden een vol bestaan. Zij hielden zich bij lange na niet zo afzijdig van het gewone leven als degenen die hen niet lezen, veronderstellen…”. Het gaat er niet om dat wij tijd apart stellen voor God, het gaat erom dat wij ons hele leven, met alle ins en outs, koppelen aan de Eeuwige. Dat we leren leven vanuit het centrum dat God wil zijn; overal en altijd. Het is een 'staat van zijn' …

Uitgave: Kok – 2019, vertaling Renate Barnard en Marga Haas, 80 blz., ISBN 978 904 353 150 4, € 15,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 23 februari 2020

Barabbas - Pär Lagerkvist


Mijn laatste blog eindigde met een citaat van aartsbisschop Lucas van Simferopol over de verrijzenis van Jezus, wat christenen met Pasen vieren: overwinning op de dood. De Zweedse schrijver Pär Lagerkvist (1891-1974) kreeg in 1951 de Nobelprijs voor Literatuur naar aanleiding van “Barabbas” (eerste uitgave 1950), een keihard verhaal over de misdadiger die vrijkomt, nadat het volk ervoor heeft gekozen Jezus in zijn plaats te kruisigen. Er staan maar een paar teksten over hem in de Bijbel – zie Mattheus 27. Barabbas blijft in de roman van Lagerkvist hevig vertwijfeld rond de christenen en hun God heen hangen. Hij kan niet geloven, maar heeft wél zijn leven aan hun Leider te danken. In "1001 boeken die je gelezen moet hebben": “… Lagerkvist verloor als jonge man zijn geloof en was zeer geïnteresseerd in de angst van mensen die, omdat ze geen zekerheid kennen, een soort doel zoeken in een schijnbaar betekenisloze wereld…”.

De verdoemde

Barabbas volgt de stoet naar de onreine kruisigingsplek Golgotha. Hij is verbaasd over de volgelingen die de terdoodveroordeelde trekt. Hij kijkt naar de stugge boerenvrouw die waarschijnlijk de moeder van Jezus is: “… Hij, Barabbas had geen moeder. Ook geen vader trouwens, hij had er zelfs nooit over horen spreken. En voor zover hij wist, had hij ook geen familie. Wanneer ze hem hadden gekruisigd, zou er dan ook heel wat minder geweeklaag zijn geweest dan om hem daar…”. Hij is ook verbaasd over het magere en zwakke voorkomen van het slachtoffer. Hij ziet er zo onschuldig uit als een lam, maar hij zal wel niet voor niets de kruisdood hebben verdiend. Als het op het moment van zijn overlijden even compleet donker wordt, bekruipt Barabbas een hevige angst. Hierna loopt hij naar een bordeel in Jeruzalem. Onderweg pikt hij een schuwe vrouw met een hazenlip op die hem als een soort Gollum volgt. Hij heeft geen eetlust en geeft wat hij krijgt aan de vrouw met de hazenlip, die het opschrokt en verdwijnt. Pas als hij de nodige wijn op heeft komt Barabbas een beetje los. De nacht brengt hij door met een dikke hoer, in een loofhut op het dak. Peinzend en slapeloos kijkt hij naar de fonkelende sterren. Volgens de hoer is zijn inerte toestand te wijten aan het feit dat hij als het ware aan de dood is ontsnapt. Wie eenmaal de dood in de ogen heeft gekeken ís dood, volgens haar, ook al blijft hij leven (net andersom als in de Bijbel dus, waarin het geloof onder meer betekent dat je blijft leven, ook als je bent gestorven) : “… dat is heel wat anders dan te leven en zijn zoals wij…”. Ik moest onwillekeurig denken aan Dostojevski die op het laatste moment gratie kreeg - toen hij al voor het vuurpeloton stond. De dag daarop ontmoet Barabbas de schuldbewuste discipel Petrus, die hem vertelt over de eigenaardige macht die Jezus over mensen had: “… Hij zei alleen maar tegen je: ‘Volg mij!’ en dan moest je hem wel volgen…”. En dat Hij gezegd heeft dat Hij na drie dagen zal opstaan uit de dood omdat hij de Zoon van God is; dus morgen… Of Barabbas denkt dat Jezus hem zal vergeven. Hij heeft Hem immers verloochend?! Ja, dat denkt Barabbas wel. Pas als een paar voorbijgangers Barabbas herkennen en Petrus vertellen met wie hij van doen heeft, trekt Petrus zich ontsteld terug: “… ‘Wijk van ons, verdoemde,’ zeiden ze vol haat tegen hem. En Barabbas trok zijn mantel dichter om zich heen en ging alleen weg, de straat uit, zonder om te kijken…”.

Meer dood dan levend

De vrouw met de hazenlip brengt de nacht met zwervers en verschoppelingen door op de vuilnisbelten in het Ge-Hinnimdal, buiten de stad. Ze droomt met open ogen over de opstanding van Jezus. Iedereen zal gezond zijn en misschien worden er wel witte lakens uitgespreid op de grond waarop alle mogelijke gerechten verschijnen (zie de droom van Petrus), zodat alle hongerigen zich vol en rond kunnen eten. Tegen de ochtend begeeft ze zich naar het graf van Jezus. Net als Barabbas, die zich verschuilt achter een Tamarisk. Tot zijn verbazing is er verder niemand te bekennen. Zo gauw het licht wordt ziet hij dat de steen die voor het graf lag is weggerold. Hij denkt dat de discipelen het lichaam van Jezus ontvreemd hebben. Maar de vrouw met de hazenlip vertelt hem in vervoering dat er een engel uit de hemel is geschoten en de punt van een speer tussen de steen en de rotswand heeft geduwd waardoor die van elkaar werden gescheiden. Barabbas weet niet wat hij er van moet denken. De vrouw zegt dat ze een volgeling van de gekruisigde rabbi is geworden. Als Barabbas vraagt naar Zijn boodschap, werpt ze hem een schuwe blik toe en zegt met nauwelijks verstaanbare stem: ‘Hebt elkander lief’, waarna ze vlug wegloopt en Barabbas haar lang nakijkt. Hij papt aan met de groep aanhangers van Jezus maar laat zich niet overtuigen. Zelfs niet als hij wordt meegenomen naar iemand die door Jezus uit de doden is opgewekt. Lazarus? Zijn naam wordt niet genoemd. Lagerkvist beschrijft hem als een soort zombie: “… Barabbas zat recht tegenover hem en moest maar steeds naar zijn gezicht kijken. Het was geelachtig en maakte de indruk hard als been te zijn. De huid was helemaal uitgedroogd. Barabbas had nooit gedacht dat een gezicht er zo zou kunnen uitzien, en hij had ook nog nooit zo iets leegs en uitdrukkingsloos gezien. Het was als een woestijn…”. Barabbas vraagt hem naar het dodenrijk: “… ‘Nee,’ zei de man, met zijn lege ogen langs hem kijkend, ‘het dodenrijk is niets. Maar voor wie daar is geweest, is al het andere ook niets.’ …”. Ze gebruiken samen het avondmaal: “… toen de dorre, geel geworden vingers hem het stuk brood toestaken en Barabbas ervan moest eten, was het of hij een lijksmaak in de mond kreeg…”. Later zegt hij tegen de gelovigen dat het geen goed idee van hun Meester was om een dode op te wekken, wat hem niet in dank wordt afgenomen. Als ze er achter komen dat hij de uitverkorene is in wiens plaats Jezus is gestorven, haten ze hem zondermeer.

Zo weinig betekent de liefde
Barabbas maakt mee hoe de christenen vervolgd worden, en een opgezweepte meute de vrouw met de hazenlip stenigt. In de uitgebroken massahysterie steekt hij een fanatiekeling neer: zijn manier om haar te wreken. Hij kijkt naar het stralende gezicht waarmee ze haar armen uitstrekt naar haar onzichtbare Verlosser (zie het verhaal over Stefanus in Handelingen 7). Als het donker wordt sleept hij het lijk van de vrouw uit de stenigingskuil en brengt het naar een plek in de woestijn waar haar doodgeboren kind ligt begraven. Gaandeweg wordt duidelijk dat Barabbas een (misbruik-)relatie met de vrouw heeft gehad, waardoor de levenloze baby ter wereld kwam en ze verstoten werd door haar ouders. De vrouw, vanwege haar mismaaktheid niet gewend aan liefde, at uit zijn hand. Wanneer Barabbas terugkeert als aanvoeder van een groep struikrovers, vinden zijn mannen hem zo veranderd dat ze zich onbehaaglijk voelen onder zijn starende, sombere blik. Hij ontsteekt alleen in razernij tijdens een overval op een transport voor een hogepriester. Hij vermoordt onnodig twee tempelwachters. Van verzet was nauwelijks sprake. De alwetende verteller herinnert zich zijn moeder, een gevangen Moabitisch meisje met wie de groep zich een tijd heeft vermaakt, dat stierf tijdens zijn geboorte. Zijn vader heeft hij zonder dat hij het weet omgebracht tijdens een één-op-één gevecht (zie de symboliek met Oedipus). De groep is blij als hij op een dag opsodemietert, al weet niemand waarheen. Jaren later duikt hij op als slaaf in het huis van de Romeinse stadhouder in Paphos, na - hoe is het mogelijk?! – de hel van de kopermijnen te hebben doorstaan: “… Wanneer hij niet zo’n taai gestel had gehad, zou hij het nooit hebben overleefd. Dat had hij te danken aan Elihu en de Moabitische, die hem eenmaal het leven hadden geschonken. En dat ondanks het feit dat zij hem beiden niet hadden liefgehad, maar gehaat. En evenmin elkaar hadden liefgehad. Zo weinig betekent de liefde…”.

Zijn smeltoven

Vervolgens beschrijft Lagerkvist hoe Barabbas in de mijnen vastgeketend werd aan een slaaf die een christen bleek te zijn. Een Armeniër, Sahak, wiens ogen bijna uit zijn hoofd rolden toen Barabbas verklaarde dat hij Jezus had ontmoet: “… En hij beschreef ook de merkwaardige lichtglans waarmede de rabbi bij die gelegenheid omgeven was geweest. En toen hij bemerkte hoe blij Sahak was dat van die lichtglans te horen, zei hij er maar niet bij dat hij dat alleen maar zo had gezien doordat hij rechtstreeks uit de donkere kerker in de volle zon was gekomen, zodat zijn ogen verblind waren…”. Sahak liet hem zijn slavenplaatje zien waar op de achterkant geheimzinnige tekens in waren gekerfd: de naam van zijn Verlosser. Hij verklaarde dat het betekende dat hij een slaaf van Christus was. Barabbas vroeg hem ook in de zijne de naam krassen. Een nieuwe opzichter wilde alles weten over Sahak’s God, toen hij hem zag bidden: “… Sahak trachtte alles zo goed mogelijk te verklaren. En de man luisterde bereidwillig, hoewel de uitleg van de onkundige slaaf niet uitblonk door al te grote duidelijkheid en helderheid. Af en toe schudde hij het hoofd. Maar hij luisterde de hele tijd, alsof de simpele woorden hem werkelijk aangingen. Ten slotte zei hij dat er zoveel goden waren en dat die er immers wel moesten zijn. En dat men veiligheidshalve wel aan allen moest offeren. Sahak antwoordde dat de gekruisigde geen offers begeerde, Hij begeerde dat men zichzelf offerde. ‘Zichzelf offeren? Wat zeg je? Wat bedoel je daarmee?’ ‘Ja, dat men zichzelf offert in zijn grote smeltoven,’ zei Sahak…”. Dat is wel even wat anders dan het tegenwoordige zogeheten ‘welvaartsevangelie’. Bedoelt Sahak met ‘zijn grote smeltoven’ zijn wat de Bijbel noemt ‘nieuwe hart’ (Ezechiël 36:26)? De opzichter had het gevoel dat de christelijke God wilde dat Sahak een beter leven kreeg en wist een baantje boven de grond voor hem te regelen. Sahak weigerde Barabbas alleen achter te laten, en zo zagen ze beiden letterlijk en figuurlijk ‘het licht’: “… En toen ze boven in het daglicht kwamen, het stralende zonlicht over de naar mirte en lavendel geurende berghellingen zagen, de lentegroene dalen aan de voet der bergen en daarachter de zee, knielde Sahak neer en riep vol verrukking uit: ‘Hij is gekomen! Hij is gekomen! Zie, hier is zijn rijk!’ De slavendrijver die hen was komen halen, stond verbluft naar de slaaf te kijken die daar neergeknield lag. Toen gaf hij hem een lichte trap met zijn voet, ten teken dat hij op moest staan. ‘Vooruit, kom mee,’ zei hij…”.

Met niemand verbonden

Helaas laat het koninkrijk Gods op zich wachten, merken ze al gauw. Ze worden als een paar ossen voor een ploeg gespannen en hebben geen beter leven dan beesten, maar zelf vinden ze het al met al een hele vooruitgang. Het is vreselijk wat mensen elkaar aan doen. Alleen al om economische redenen is het gebod van de christelijke God om elkaar lief te hebben taboe. Slaven zijn goedkoper dan ezels. Een indrukwekkend hoofdstuk gaat over hoe ze als zogenaamde staatsgevaarlijke gekken worden verraden en op het matje moeten komen bij een Romeinse stadhouder. Of ze de naam van de God op de achterkant van hun slavenplaatje willen afzweren – ze zijn immers het bezit van caesar?! Sahak weigert en sterft de kruisdood. Barabbas gehoorzaamt (hij krijgt er zelfs beter werk door). Waarom dan die naam in zijn plaatje is gegrifd? “… ‘Omdat ik graag zou willen geloven,’ zei Barabbas zonder een van hen aan te kijken…”. Als de stadhouder met pensioen gaat vertrekt hij naar Rome en neemt de in zijn ogen loyale slaaf Barabbas mee. Hij laat een eiland achter dat een groter gewin heeft opgeleverd dan ooit tevoren: “… Talloze opzichters en slavendrijvers hadden hem door hun plichtsgevoel, hun strengheid en misschien ook door hun wreedheid geholpen dit succes te bereiken. Dank zij hen was het mogelijk geweest de natuurlijke rijkdommen ten volle uit te buiten en zowel de bevolking als de slaven te dwingen het uiterste te presteren. Maar zelf was hij van nature allesbehalve wreed. Alleen zijn bestuur was hard, niet hijzelf, en wanneer men hem dat verweet, berustte het op onkunde, op het feit dat men hem niet kende…”. Een en ander doet akelig veel aan onze tijd denken. Barabbas gaat kapot aan eenzaamheid in de wereldstad. “… Die nacht droomde hij dat hij aaneengeketend was met een slaaf die naast hem lag te bidden, maar die hij niet kon zien. ‘Waarom bid jij?’ vroeg hij hem. ‘Wat heeft dat voor zin?’ ‘Ik bid voor jou,’ antwoordde de slaaf uit het donker met een welbekende stem. En toen lag hij verder doodstil om de biddende niet te storen en hij voelde dat zijn oude ogen vol tranen liepen. Maar toen hij wakker werd en op de vloer om zich heen tastte naar de ketting, was die daar niet en de slaaf evenmin. Hij was met niemand verbonden. Met niemand in de hele wereld…”. Bedoelt Lagerkvist dat als je je aansluit bij een geloofsgemeenschap je je ook moet conformeren aan alle wetjes en regeltjes die daar gelden? Dat kan inderdaad aanvoelen als met handen en voeten gebonden zijn. Als Barabbas een processie volgt komt hij in een tempel terecht waarin een beeld staat van een moeder met een jongetje op haar arm. Ze vertellen hem dat het de genadige Isis voorstelt met het kindeke Horus, waarna een tempelwacht hem wegjaagt: “… Misschien zag hij dat Barabbas in haat tegen al het geschapene in de hemel en op aarde en tegen de Schepper van hemel en aarde was verwekt en geboren…”. Uiteindelijk komt hij in de catacomben terecht, waar de christenen hun geheime bijeenkomsten houden, maar ook daar raakt hij de weg kwijt en vindt hij niks en niemand. Het is bijna een symbolische reis door zijn innerlijk. Af en toe ziet hij een lichtje in het duister, maar dat flakkert ook weer uit: “… Doden!... Hij was omringd door doden. Overal, naar alle kanten, in alle gangen, waarheen hij ook liep. En welke kant moest hij uit lopen! Hij had er plotseling geen idee van welke kant hij uit moest om er weer uit te komen, hiervandaan te komen, weg uit het dodenrijk… Het dodenrijk! Hij was in het dodenrijk! Hij zat in het dodenrijk opgesloten!...” (zie ‘De donkere nacht van de ziel’ van Johannes van het Kruis of de dichter T.S. Eliot: “… I said to my soul, be still, and let the dark come upon you / Which shall be the darkness of God…” – Four Qartets, East Coker III).

De mens die niet kán geloven
Als Barabbas eindelijk uit de catacomben komt, merkt hij dat de stad in brand staat. Van alle kanten hoort hij roepen: “… Het zijn de christenen! Het zijn de christenen!...”. Hij denkt dat het eindelijk zo ver is. Dat Jezus terug is gekomen om de rotwereld te verbranden, zoals Hij heeft beloofd, en zijn nieuwe rijk te vestigen. Welnu, Barabbas wil hem wel een handje helpen. Het historische verhaal gaat dat de christenhater Nero de stad Rome expres in brand heeft gestoken om de gelovigen de schuld te geven. Barabbas wordt met allerlei andere christenen opgepakt, die hem vertellen over hun geloof in Licht en Liefde: “… Hoe zouden de volgelingen van de Meester zich ooit schuldig kunnen maken aan zo iets als brandstichting, aan het in brand steken van Rome? Hoe kon men zo iets geloven? Hun Meester stak de harten der mensen in brand, niet hun woonsteden. Hij was de Heer en God der wereld, geen misdadiger…”. In de gevangenis ontmoet hij Petrus weer. De christenen laten hem in zijn sop gaar koken als ze te weten komen wie Barabbas is. Zelfs de gang naar de executieplaats maakt hij alleen, aan het einde van de rij, omdat dat nu eenmaal zo uitkomt. Hij is de laatste die aan het kruis zijn adem uitblaast, met de woorden van totale overgave: “… Aan u geef ik mijn ziel over…”. Als geen ander heeft Pär Lagerkvist de eenzaamheid beschreven van de mens die niet meer in staat is te geloven (de auteur heeft dan ook inmiddels twee afschuwelijke wereldoorlogen achter de rug). Het paradoxale is evenwel dat Barabbas de enige mens is voor wie Jezus ‘de facto’ gestorven is.

Uitgave: Kok – 2013, vertaling Greta Baars-Jelgersma en Rolv Ravn, 160 blz., ISBN 978 904 352 156 7, € 10,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 19 februari 2020

Geest, Ziel en Lichaam – Heilige Lucas van Simferopol


Door een Ruslandkenner kwam ik in aanraking met het indrukwekkende werk van de aartsbisschop van Simferopol en Krim: Lucas de Belijder (1877 – 1961). In november 1995 werd hij heilig verklaard door de Oekraïnse Orthodoxe Kerk en in augustus 2000 eveneens door de Russisch-Orthodoxe Kerk. Zijn wereldlijke naam was Valentin Yatsenetsky-Voyno. Toen hij jong was brak hij met zijn veelbelovende studie aan de kunstacademie, om af te studeren als arts aan de Universiteit van Kiev. Valentin voelde zich geroepen om de straatarme en zieke boeren in de provincie te helpen. Dat heeft hij ook gedaan, maar hij ontwikkelde zich tevens tot een briljant chirurg en oogziektedeskundige (tegen het einde van zijn leven werd hij zélf blind). Zijn vernieuwende ideeën en geavanceerde operatietechnieken kregen brede erkenning in zowel de Russische als de Europese geneeskunde. Na zijn wijding als bisschop ervoer hij aan den lijve de zware beproevingen van de Russische kerk, toen de communisten in het land aan de macht kwamen en zich bezig hielden met een planmatige genocide van de geestelijken. Hij werd vervolgd door de Sovjet autoriteiten en jarenlang verbannen naar Siberië (zie mijn vorige blog). Een en ander is te lezen in zijn autobiografie: "Ik begon het lijden lief te hebben". In onze huidige maatschappij wordt het bijna als een gotspe beschouwd dat geloof en wetenschap samen kunnen gaan. Valentin dacht daar totaal anders over: “… Wetenschap zonder religie is als de hemel zonder zon. Maar wetenschap gehuld in licht is een gedachte vol van Geest, die de duisternis van deze wereld met een helder licht doordringt…”.

De nieuwe natuurkunde

Valentin begint zijn referaat met de conclusies die hij trekt uit de wetenschap van zijn dagen, waarin de kwantummechanica werd ontdekt. Evenals Philip Troost legt hij uit dat onze wereld bestaat uit energie: “… Pas 50 jaar geleden werd de wetenschap verrijkt met de kennis van nieuwe en uiterst belangrijke energievormen: radiogolven, infrarode straling, kathode straling, radioactiviteit en atoomenergie. Deze laatste (we kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe groots en krachtig hij is) ondersteunt de gehele dynamica van de wereld, schenkt leven aan de niet verdwijnende onuitputtelijke thermische energie van de zon, en werd 300 jaar na de elektriciteit ontdekt…”. Vervolgens vraagt hij zich af of er nog andere, ons onbekende energievormen in het universum zijn. Waarom niet? Tegen het materialisme: “… als elektriciteit geen materie genoemd kan worden en beschouwd moet worden als energie en als deze energie deeltjes materie kan genereren die een vaste massa en natuurkundige eigenschappen hebben, dan mogen wij toch, op basis van de logica van deze feiten, aannemen dat in de toekomst nieuwe bestaansvormen van materie (of beter nog: energie) ontdekt zullen worden, die naar hun eigenschappen, meer nog dan elektriciteit, ‘semi-materieel’ genoemd kunnen worden? De idee van ‘semi-materieel’ houdt echter de erkenning in van het bestaan van ‘non-materieel’…”. De nieuwe natuurkunde stelt dat deeltjes omgezet kunnen worden in straling en andersom. “… Bestaat er een reden om de legitimiteit te ontkennen van ons geloof en vertrouwen in het bestaan van een zuiver geestelijke energie, waarvan wij denken dat het de primaire oorsprong is van alle natuurlijke vormen van energie, en daardoor de oorsprong van de materie zelf? Hoe zien wij die geestelijke energie? Voor ons is het Gods almachtige Liefde. Liefde kan niet voor zichzelf alleen bestaan, want haar immanente karakteristiek is de behoefte om zich over iemand of iets uit te storten, en vanwege deze behoefte heeft God het universum geschapen. ‘Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.’ (Ps. 33:6)…”. Valentin: “… Gods Woord deed alle vormen van energie ontstaan, die op hun beurt deeltjes materie voortbrachten, en vervolgens, met behulp daarvan, de gehele materiële wereld…”. En dat niet alleen, “… God stortte Zijn kenbare liefde in alle richtingen uit en schiep ook de geestelijke wereld: de wereld van de engelachtige schepselen die in het bezit zijn van de rede, menselijke rede, en de gehele wereld van geestelijke en psychische verschijnselen. Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur (Ps. 104:4 en Ps. 33:6)…”. Dat wij niets weten over de ongetwijfeld vele bestaande vormen van energie komt doordat onze zintuigen nogal beperkt zijn: “… Maar is het wel zo dat wij voor de directe waarneming slechts vijf zintuigen hebben en geen andere organen en middelen?...”. Valentin gelooft niet alleen dat onze zintuigen in bepaalde omstandigheden een verhoogde gevoeligheid kunnen ontwikkelen, “… De gezichtsscherpte van de adelaar en de reuk van de hond overtreffen die van mensen. Duiven hebben een, ons begrip te boven gaand, richtingsgevoel dat ze onfeilbaar leidt in hun vlucht. De bij blinden groeiende gehoorscherpte en verhoogde gevoeligheid voor aanraking, is ook wel bekend…”, maar ziet met name ons hart als een speciaal zintuigorgaan – volgens de Bijbel de zetel van emoties en het orgaan van ons kenvermogen.

Wij zijn ons hart
Je zou kunnen zeggen dat wij volgens Valentin niet zozeer ons brein, als wel ons hart zijn. Op bijna iedere bladzijde verwijst de Bijbel naar het hart, dat naast een groot scala aan emoties en gevoelens, ook het hogere vermogen bezit om God te ervaren: “… De Schriften spreken niet alleen over het vermogen van het hart om de invloed van Gods Geest waar te nemen, maar beschouwen het hart als de kern van ons geestelijk leven…”. Ons hart is een vat van zowel goed als slecht: “… Het hart is niet alleen bedoeld voor het gevoel en het contact met God. De Heilige Schriften wijzen erop dat zij het orgaan van de begeerte is, de bron van de wil tot goede en slechte voornemens…”. En even verder: “… Alle heilige Vaders zeggen dat ze, bij een goede en genadige staat van de ziel, in hun hart een kalme blijdschap voelen, een diepe innerlijke vrede en warmte in het hart, en dat dit groeit na standvastig en vurig gebed of goede daden. De invloed van de geest van Satan en zijn dienaren op het hart brengt daarentegen een bezorgde onbehaaglijkheid teweeg, een soort brandende pijn, kilheid en een onverklaarbare angst. De asceten adviseren ons om op basis van de gevoelens van ons hart onze geestelijke staat te beoordelen en onderscheid te maken tussen de Geest van het licht en de geest van de duisternis…”. Volgens de Bijbel is de rol van het hart allesomvattend op het gebied van gevoelens: “… Het hart voelt ‘blijdschap’ (Jer. 15:16); ‘vreugde’ (Prov. 27:90); wordt ‘gepijnigd’ (Jer. 4:19); ‘treurt’ in zo grote mate dat de Psalmist schreit (Ps. 73:21); wordt ‘afgesneden’ van kwaadaardigheid (Hand. 7:54); ‘brandend’ van bevende verwachtingen van Cleopas (Luc. 24:32), ‘ergert zich aan de Heer’ (Prov. 19:3); is ‘vol kwaad’ (Pred. 9:3); ‘ontucht’ (Matt. 5:28); ‘afgunst’ (Jac. 3:14); ‘trots’ (Prov. 16:5); ‘moed’ (Ps. 27:3); ‘onmacht’ (Lev. 26:36); ‘onreinheid door lust’ (Rom. 1:24); ‘schande’ breekt het (Ps. 69:20). Het neemt echter ook troost, gezond verstand en bemoediging (Fil. 1: 7) waar, is in staat tot een gevoel van groot vertrouwen in God (Ps. 27:7) en wenst te breken om de Heer nabij te zijn (Ps. 34:18); het kan een vergaarbak zijn van zachtmoedigheid en bescheidenheid (Matt. 11:29)…”. Valentin: “… Wij weten welke delen van het brein verantwoordelijk zijn voor de motorische, zintuiglijke, vasomotorische, ademhalings-, thermische en andere functies, maar er is geen gebied in het brein dat verantwoordelijk is voor de emoties. Niemand heeft in het brein de centra van blijdschap en verdriet, woede en angst, esthetische en religieuze emoties kunnen vinden…”. Deze emoties van het hart worden overgebracht naar het brein. Valentin associeert zijn bevindingen met de filosofie van Henri Bergson. De laatste heeft het over de ‘intuïtie’ die tegengesteld is aan de kennis via de rede en rationele berekening. Vandaar de beroemde uitspraak van Blaise Pascal: “… Het hart heeft haar redenen waar de rede niets van weet…”. En daar voegt hij aan toe: “… Het is het hart dat God voelt, niet de rede…”. Het geloof is daarom onverenigbaar met het intellectualisme. Het brein gedraagt zich als een soort schakelbord, aldus Valentin: “… Het zenuwstelsel, en in het bijzonder het brein, zijn niet de middelen voor het ideële denken en kennis, maar zijn slechts de instrumenten voor gebruik in actie…”. Een en ander verbindt Valentin ook met de reflexleer van fysioloog Pavlov. Het brein zorgt voortdurend voor de balans van het organisme met de omgeving. Valentin beschrijft een paar hersenoperaties waarbij hij grote zwellingen en cystes verwijderde die dan ook niet gepaard gingen met waarneembare mentale stoornissen of veranderingen in de hogere cognitieve functies.

Alles stroomt
Valentin meent dat het denken slechts een onderdeel van onze geest is. Onze geest kan veel verder reiken dan ons lichaam. Zie de indrukwekkende resultaten uit de parapsychologie die Valentin aanduidt als ‘metapsychologie’. “… Iemands gedachten kunnen op een geheimzinnige manier in het denken van anderen verschijnen. We zijn niet van elkaar gescheiden, maar we zijn op een raadselachtige manier met alle andere mensen verbonden…”. Zie het fenomeen van de ‘massa geest’ (je hoeft maar aan Hitler te denken): “… hoe moeten wij dan deze alles overheersende kracht noemen, die in de Middeleeuwen mondiale psychische epidemieën voortbracht, en honderdduizenden mensen roekeloos en onstuitbaar in de kruistochten meesleepte?!...”. Valentin: “… Er bestaat geen eeuwige materie, net zomin als er helemaal geen materie bestaat: er bestaat alleen energie in allerlei vormen, en als die gecondenseerd is, is het materie. Materie vertegenwoordigt een stabiele vorm van interatomaire energie, en de instabiele vormen van energie zijn hitte, licht en elektriciteit…”. Welnu: “… Materie verandert dus langzamerhand in energie…”. Daarom: “… Wat houdt ons tegen om de laatste stap te zetten en het bestaan van een geheel immateriële, geestelijke energie te erkennen, en die te beschouwen als de primaire vorm, de moeder en de bron van alle vormen van fysieke energie? Alleen het a priori afwijzen van de Geest en de geestelijke wereld, alleen een koppige en onbegrijpelijke ontkenning ondanks de vele feiten die ons dwingen om rekening met ze te houden en om een onbegrensde, veel belangrijker geestelijke wereld naast de materiële te erkennen…”. Er bestaat niet zoiets als ‘dode’ natuur. Alles is in beweging: “… Myriaden van sterren, planeten, asteroïden, meteoren en kometen snellen door de ruimte. Het aanzicht van de aarde verandert door de stormachtige winden, waterstromen, wrijving van schuivende gletsjers, temperatuurschommelingen, de golfslag. Machtige bewegingen van ondergrondse vulkanische krachten creëren op aarde bergketens en steile rotswanden. Tijdens de eeuwenlange wervelingen worden ontelbare werelden en sterren vernietigd en opnieuw geschapen, een groot evolutieproces vindt plaats, de hoogste orde beweging in het universum. Atomen en elektronen bewegen oneindig met ongeveer de snelheid van het licht, als röntgenstralen, ionen, en alle producten van de ontbinding van materie, hetgeen eeuwig plaatsvindt. Het leven van de organismen wordt ondersteund door de voortdurende beweging van moleculen in de cellen van het organisme. De gedachte van de mens wordt gevolgd door een moleculaire beweging in de zenuwcellen. Er bestaat geen bewegingloosheid zelfs in de dood, die niet meer is dan een bepaalde verandering in de staten van evenwicht, die ook van korte duur zijn. Als het zo duidelijk is dat beweging de essentie en de fundamentele wet van de stoffelijke natuur is, is het nauwelijks aan te nemen dat deze universele wet ook niet van toepassing zou zijn in het geestelijk leven…”. Valentin houdt niet op zich te verbazen: “… Beschadigd kristal corrigeert zijn misvormde delen, net als beschadigde dieren en planten…”. En over wat de ons omringende wereld met ons doet: “… De menselijke geest neemt de composities en elementen van schoonheid en lelijkheid in de natuur waar, en zet ze om in kunstwerken en wetenschap: de twee grote motoren van de geestelijke ontwikkeling van de mensheid…”.

Planten en dieren

De Heilige Geest is de schenker van leven. Daarom bezitten planten en dieren geest. Over de offers in het Oude Testament: “… Het bloed van een geofferd dier is heilig en heiligt, omdat de ziel van het dier, de adem van de Heilige Geest, daarin woont. Daarom is het verboden om het in voedsel te gebruiken…” (Lev. 17:11-14). Valentin heeft het over de onbewuste bezieling van planten in de trant van Peter Wohlleben, zie “Het verborgen leven van bomen”, en het opnieuw tot leven komen van bevroren vissen, opgedroogde raderdiertjes, en tarwe, gerst, mosterd en luzernzaden. Hij vertelt over de liefde en een begin van onbaatzuchtigheid en esthetiek die ook dieren eigen zijn: “… Het betreft niet de hoogste vorm van liefde, geen Goddelijke liefde, maar alleen liefde voor de familie, waarin zwanen en duiven misschien zelfs wel de meerderen zijn van mensen. Zelfmoord is bekend onder zwanen als ze hun vrouwtje verloren hebben: hij vliegt hoog, vouwt zijn vleugels en valt als een steen op aarde. Hoe lager dieren staan op de ladder van volmaaktheid van de zoölogische vormen, hoe lager de mate van geestelijkheid. Een uitzondering op deze regel is de liefde tussen vogels…”.

Spiritisme

Volgens Valentin is de geest niet onvoorwaardelijk verbonden met het lichaam en de ziel. Hij beschrijft een paar wonderlijke genezingen in Lourdes. Een open botbreuk met daarbij een ernstige infectie. Een gebroken ruggengraat vanwege een treinongeluk met verlamming als gevolg. Volgens de medische inzichten onomkeerbare processen. Hij vertelt over een aantal spiritistische seances waarbij de verschijning van een hand uit een tafel die iemand een bloem geeft wel het vreemdst is. Er werden gipsen modellen van deze hand gemaakt in een paraffine gietvorm. Valentin verwijst naar het verhaal over koning Saul die de geest van de profeet Samuël laat oproepen door het Medium van Endor (1 Sam. 28:13-15): “… Als het opwekken van doden, dat is de materialisatie van de geest, in de Oudheid niet algemeen bekend was, waarom zou Mozes dan contact met die opgewekte doden verbieden, en zeggen: ‘Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen.’ (Lev. 19:31 en 20:6). ‘Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt.’ (Deut. 18:10-11) Kan de grote profeet Jesaja nietszeggende woorden hebben gesproken? Hij zei: ‘... Dan zal men de afgoden vragen, de bezweerders, de geesten van doden en waarzeggende geesten.’ (Jes. 19:3) Hoe anders dan door de materialisatie van de geest kan de verschijning van Mozes en Elia aan de Heer Jezus Christus bij Zijn Transfiguratie op de berg Tabor verklaard worden? En de verschijning van engelen in menselijke gestalte? Een engel was aan Gideon en zijn vrouw verschenen, en toen in de rook van brandend vlees en vleesnat verdwenen op dezelfde manier als de gematerialiseerde geesten verdwenen die door de spiritualisten waren opgeroepen (zie Richt. 6:19-21, 13:20)…”. Valentin geeft een aantal voorbeelden van het verschijnen van geesten op het moment van de dood, waar hij in de praktijk tegen aan liep. Ook de verlichte geest van veel heiligen hebben over transcendentale krachten beschikt, aldus hem.

Bovenzinnelijke geestelijke vermogens
Valentin vertelt hoe de heilige apostelen de zegen van het priesterschap doorgaven via handoplegging op de hoofden van de uitverkorenen. Ook genazen zij zieken door handoplegging. Hij geeft voorbeelden van helderziendheid: “… We bezitten meer dan de gewone vijf zintuigen. We hebben het vermogen van waarneming van een hogere orde, die onbekend is bij fysiologen…”. Hij heeft het over sensitieve enkelingen die de elektrische eigenschappen van materie kunnen onderscheiden en over de creativiteit die zich in dromen uit: “… Voltaire bracht een groot deel van zijn ‘La Henriade’ voort in zijn slaap, terwijl La Fontaine in zijn slaap de fabel van ‘De twee duiven’ creëerde…”. Coleridge viel in slaap en bedacht twee tot driehonderd versregels die zo opgeschreven hadden kunnen worden als hij niet gestoord was door een bezoeker. Toen zijn visite weg was herinnerde hij zich er nog maar een stuk of tien. Theophile Gautier over Balzac: “… Hij was als een waanzinnige, een slaapwandelaar die met open ogen sliep. In diepe meditatie verzonken, hoorde hij niet wat we zeiden…”. Even verder: “… Hegel voltooide op 4 oktober 1806 in Jena rustig zijn ‘Fenomenologie van de Geest’, en besefte niet dat om hem heen een strijd woedde…”. Overweldigd door inspiratie liep Beethoven op een dag half naakt de straat op in Neustad: “… Hij werd als zwerver gevangen gezet en ondanks zijn verontwaardiging wilde niemand geloven dat hij Beethoven was…”. Schopenhauer vertelde over zichzelf: “… Mijn filosofische leerstellingen kwamen vanzelf in mij op toen mijn wil in slaap leek te zijn en mijn gedachten niet op iets bepaalds gericht waren… Mijn persoonlijkheid leek als vervreemd van mijn werk…”. Vergelijkbare voorbeelden van Socrates en zijn daimon, Pascal en Mozart zijn klassiek geworden. Valentin beschrijft een aantal profetische dromen en heeft het over het vaak genoemde feit dat stervende mensen hun hele leven tot in detail aan zich voorbij zien trekken. Hierdoor “… kunnen we begrijpen hoe bij het Laatste Oordeel ‘Het Boek van de Dag des Oordeels’ aan ons bewustzijn getoond zal worden…”. Het brein kan onmogelijk voor altijd de afdruksels bewaren van alle onbeduidende gebeurtenissen in ons leven met alle details, hun zintuiglijke tintje en morele evaluatie: “… Wij moeten erkennen dat er, naast het brein, een ander veel belangrijker en krachtiger substraat van herinnering moet zijn. En wij geloven dat de menselijke geest een dergelijk substraat is, waarin al onze psycho-fysieke handelingen voorgoed worden afgedrukt…”. De geest kent geen tijdslimiet: “… De geest omvat alles ineens en reproduceert het onmiddellijk in een ongeschonden staat…”. Dat zou ook verklaren waarom mensen in een koortsdelirium en als ze slapen, of verstandelijk gehandicapten in een staat van opwinding, zaken weten waarvan ze normaliter geen enkele sjoege hebben.

De innerlijke mens
Welnu, zegt Valentin, uit al deze feiten is te concluderen dat er in de natuurkunde onbekende ‘trillingen’ zijn die het menselijke intellect in beweging zetten en waarheden onthullen die ontoegankelijk zijn voor de vijf zintuigen. Bij telepathie kun je nog spreken van ‘trillingen’ die veroorzaakt worden door de menselijke gedachte, maar hoe zit het dan met onweerlegbare feiten als voorgevoel en voorspelling. “… Wat betekenen in het Lied van Salomo de woorden: ‘Ik sliep, maar mijn hart was wakker’? (Hooglied 5:2)…”. Volgens Valentin wijst dat op het vermogen tot hogere kennis, die verschillend is van de kennis van de vijf zintuigen: “… Hoe spiritueler de mens is. Hoe meer uitgesproken zijn vermogen tot hogere kennis is…”. Voor de waarneming van het bovenbewustzijn is het nodig om ons normale bewustzijn ‘uit te schakelen’, of op zijn minst aanzienlijk te verzwakken (zie ook Dostojevki in “Misdaad en straf”). Valentin: “… Zo lang ons leven zich afspeelt in een caleidoscoop en het lawaai van beelden buiten ons, en ons zintuiglijke bewustzijn op volle kracht werkt, blijft de nooit eindigende activiteit van het bovenbewustzijn ons verborgen. Maar tijdens de gewone slaap, somnambulistisch of hypnotisch, of wanneer het brein vergiftigd is door opium, hasjiesj of toxinen van met koorts gepaard gaande ziekten, worden onze normale breinactiviteit en het licht van het zintuiglijk bewustzijn gedoofd, waarna het licht van het transcendentale bewustzijn ontstoken wordt. We weten ook dat blindheid het werk van de gedachte en het moreel besef verdiept, en de drempel van het bewustzijn verbreedt…”. Ik vind dat een fascinerend verhaal. Valentin: “… Dit wordt goed begrepen en zeer gewaardeerd door Christelijke en Boeddhistische kluizenaars, die door een leven in afzondering streefden naar de onderdrukking van de uiterlijke impressies, naar de constante verzinking in zichzelf en gebed, naar de onderwerping van het vlees aan de geest door vasten en waken, en zelfs door het staan op een pilaar. In de lijst van martelaren zijn er veel voorbeelden van te vinden dat een grote beschadiging van het lichaam en wrede foltering het zintuiglijk bewustzijn doven en het innerlijk transcendentale bewustzijn doen ontwaken, dat dan kenbaar wordt door innerlijke gelukzaligheid. Het transcendentale leven van de geest was bekend bij de Indiase wijzen en de Griekse filosofen uit de oudheid, vooral de filosofen van de Alexandrijnse school. Plotinus, Porfiry en anderen schreven erover…”. En even verder: “… In de ‘Duitse Theologie’, samengesteld door Luther en zeer gewaardeerd door Schopenhauer, wordt gezegd: ‘De geschapen menselijke ziel heeft twee ogen: het ene kan zich verdiepen in het eeuwige, het andere slechts in het tijdelijke en geschapene. Deze twee ogen van de ziel kunnen hun werk echter niet tegelijkertijd doen, maar alleen zo, dat wanneer onze ziel zich met het rechteroog verdiept in de eeuwigheid, het linkeroog haar activiteiten moet staken en passief zijn, alsof het dood is. Wanneer het linkeroog functioneert, en de ziel te maken krijgt met het tijdelijke en geschapene, moet haar rechteroog alle activiteit staken. Dus wie slechts met een oog wil kijken, moet zich ontdoen van het andere, want geen mens kan twee heren dienen.’…”. Valentin brengt dit fenomeen in verband met het ‘Ding an sich’ van Kant en ‘de innerlijke mens’ van de apostel Paulus.

Onsterfelijkheid
“… De geest van de mens is de adem van de Geest van God, en alleen al om die reden is hij onsterfelijk…”, aldus Valentin. Zie het scheppingsverhaal. Evenals de christelijke Sadhoe Soendar Singh gelooft Valentin dat onze geest zich “… oneindig zal ontwikkelen in de richting van goed of kwaad na de dood van het lichaam, het brein en het hart, en nadat de ziel haar activiteit heeft gestaakt…”. Hij sluit zich aan bij de filosoof Kant die heeft geopperd dat de vrijheid die de mens wordt toegeschreven geen fenomeen is van de stoffelijke wereld, omdat hij in deze wereld onderworpen is aan oorzaak en gevolg. Zie ook Dick Swaab in “Wij zijn ons brein”, die op zijn manier dan ook zeker gelijk heeft. Alleen de menselijke geest is vrij. Evenals Willem Ouweneel meent Valentin dat het heel goed mogelijk is dat de sterren en planeten in het heelal de verblijfplaatsen zijn van voor ons onzichtbare geestelijke wezens als engelen enzovoorts. En over de wederopstanding van ons lichaam: “… We kennen niet alle eigenschappen van het verrezen lichaam van Jezus Christus. Wij weten alleen dat het door gesloten deuren ging, opeens uit het zicht kon verdwijnen (Luc. 24:36; Joh. 20:19). Hij werd niet direct herkend door de apostelen en de mirredragende vrouwen. De Heer steeg in dit glorierijke lichaam op naar de hemel. Het was een echt lichaam, dat de apostelen konden aanraken, en dat de normale functies van het menselijk lichaam had (Luc. 24:43)…”.
Je kunt van alles over het christendom vinden, maar in ieder geval niet dat het ‘saai’ is…

Uitgave: Gozalov Books/Den Haag – 2013, vertaling M. Tooneman en G. Kochibroslashvili MSc, 132 blz., ISBN 978 907 988 942 6, € 17,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 14 februari 2020

Misdaad en straf – F.M. Dostojevski


Wat mij verbaasde betreffende “Zwarte schuur” van Oek de Jong (zie mijn vorige blog) is dat Maris totaal niet gebukt gaat onder schuldgevoelens. Hij maakt zich zorgen om zijn image. Over wat de buitenwereld van hem denkt. Dat is heel wat anders en strookt met wat ik schreef naar aanleiding van “Circusnachten”, over dat het lijkt dat sinds wij niet meer geloven in ‘het oog van God’, wij ons ‘onderwerpen aan de genade die we vinden in de ogen van anderen’, zoals de vogelvrouw Fere zo mooi zegt. Alleen kun je anderen zand in de ogen strooien en God niet. Ik was benieuwd wat Dostojevski schreef in "Misdaad en straf" (1866) over misschien wel de beroemdste moordenaar uit de literaire geschiedenis: Raskolnikov. Ik had het verhaal ooit wel eens gelezen, maar het was een beetje weggezakt. Het verrassende is dat Raskolnikov ook van álles voelt, behálve schuld. Dostojevki’s verhaal is wel eens op de markt gebracht als “Schuld en boete”. Hans Boland kwam vorig jaar met een spiksplinternieuwe en schitterende vertaling. Hij gebruikte de titel “Misdaad en straf”, dat ik daarom meer to the point vind. Eerder besprak ik van Dostojevski: “De speler”.

Dubbelvoudige moord

Raskolnikov, een student die zo arm is dat hij zijn collegegeld niet meer kan betalen, komt na een maand in zijn nest te hebben gelegen, overgeleverd aan broeierige gedachten, eindelijk uit zijn pijpenla van een huurkamertje om zijn benen te strekken, in de hitte van een mudvolle achterbuurt in Sint-Petersburg. Alles om hem heen ademt ontluisterende armoede. Hij brengt een zatlap van een ambtenaar naar huis, die vertelt dat hij zijn eigen dochter van amper achttien, Sonja, aan het prostitueren heeft gezet. Zijn nieuwe vrouw blijkt een radeloze tbc-patiënt met drie van de honger huilende kindertjes. De volgende dag krijgt Raskolnikov tot overmaat van ramp een brief van zijn moeder waarin ze hem schrijft dat zijn geliefde zuster met een rotvent wil trouwen om diens geld – zodat er misschien toch nog wat van Raskolnikov’s toekomst terecht kan komen. Verder ziet hij een misbruikt meisje van een jaar of vijftien dat dronken gevoerd, loopt te tollen op haar benen, terwijl een of andere ploert achter haar aan zit, waar hij tenminste nog een voorbijkomende agent over kan tippen. Alles bij elkaar maakt het hem knettergek: “… Hij moest optreden, iets doen, en wel onmiddellijk, nu meteen. Er moest een besluit vallen, anders… … Of volledig afstand doen van alles wat het leven de moeite waard maakt? Zonder morren het lot accepteren zoals het zich aanbiedt, voor eens en altijd, alles verstikken wat binnen in je naar zuurstof snakt, jezelf het recht ontzeggen om te handelen, volop te leven, lief te hebben? Het was of hij het uit moest schreeuwen, ten prooi aan razernij…”. Een samenloop van omstandigheden stimuleert hem het duivelse plan dat hij heeft uitgebroed, als ‘een kuiken uit een ei’, ten uitvoer te brengen. Hij steelt de bijl van een conciërge, sluipt naar de etage van een woekeraarster, en pleegt de meest ijzingwekkende moord waarover ik ooit heb gelezen. Erger, als Raskolnikov zijn zakken staat vol te proppen met goud en zilver, komt haar zwakzinnige zuster binnen, die hij ook nog eens aan gort slaat. Hij moet wel. Net op tijd duwt Raskolnikov de openstaande huisdeur dicht, want op de trap hoort hij geluiden van naderende stemmen en voetstappen. Er wordt gebeld, aan de deurklink gerammeld, de bezoekers hebben in de gaten dat er wat vreemds aan de hand is omdat de deur aan de binnenkant vergrendeld is, en gaan op zoek naar de huisbewaarder. Raskolnikov maakt van de gelegenheid gebruik weg te stuiven, verbergt zich nog even in een leegstaande woning waar een paar schilders bezig zijn geweest, weet zijn kamer te bereiken, en valt tenslotte neer op zijn divan. Compleet van de wereld. Ik moet zeggen: het is allemaal rete- en retespannend verteld.

Ik lijk wel een wijf
Vervolgens gaat de rest van het lijvige boek over zijn gemoedstoestand, die in één woord is te typeren als ‘verschrikkelijk’. Raskolnikov kent geen rust meer. Het is alsof hij onder stroom staat. Op van de zenuwen verkeert hij in een constante koortstoestand. Het ene moment is hij totaal hysterisch, het andere moment volledig in zichzelf gekeerd. Een staat van vervreemding heeft vat op hem, die doet denken aan Kafka’s “De Gedaanteverwisseling” en Camus’ “De vreemdeling”: “… Hij had het gevoel dat hij als met een schaar van alle mensen en dingen was weggeknipt…”. Gek genoeg krijgt het verhaal hier en daar tegelijk iets van een slapstick. Zeker als zijn enige vriend, de doodgoeiige, maar bepaald niet op zijn mondje gevallen bullebak Razoemichin, zich met hem gaat bemoeien en een dokter inschakelt. Deze is van mening dat Raskolnikov ziek is in zijn hoofd, waardoor een roofmoord waarover hij iets heeft opgevangen een obsessie voor hem is geworden. Als je kierewiet wordt kunnen sommige zaken nu eenmaal een eigen leven gaan leiden. Razoemichin over Raskolnikov’s korte lontje, waardoor hij niemand meer om zich heen verdraagt: “… Als je op alle slakken zout legt hou je weinig nette mensen over. Wanneer je zo begint geven ze voor mij, met huid en haar en alles erop en eraan, hooguit één gebakken ui, en dan moet jij er als bonus bij. Zeker weten…”. En even verder: “… Je hebt geen idee wat voor gelul mensen kunnen uitslaan. Hoewel, dat weet je wel, we kunnen er zelf ook wat van. Bovendien, al het gelul dat er nu uitkomt hoeft er later niet meer uit…”. Steeds komt Raskolnikov terug op de moord. In een kroeg zegt hij zelfs tegen een verbijsterde politieagent dat die zich moet voorstellen dat hij de dader is, en komt met een heel stel bewijzen die dat aannemelijk maken. Terwijl hij door de stad strompelt, stuit hij wederom - hoe is het mogelijk - op de door een koets aangereden ladderzatte ambtenaar. Andermaal zorgt Raskolnikov dat ze hem naar huis brengen, waar de dronkenlap aan zijn verwondingen overlijdt. In de armen van Sonja, het in alle haast opgetrommelde kindhoertje. Raskolnikov’s laatste geld, dat hij van zijn moeder heeft gekregen, geeft hij aan de weduwe om de begrafenis te regelen. Raskolnikov, denkend aan Sonja, tegenover Razoemichin: “… Ik voel me zo draaierig, maar dat is het niet, ik ben zo verdrietig, zo verdrietig, ik lijk wel een wijf… echt waar…”. Tot overmaat van ramp zitten bij thuiskomst ook nog eens zijn moeder en zuster na een lange reis op hem te wachten. Hij heeft ze drie jaar niet gezien.

Gewauwel
Mama en zus weten zich geen raad met de niet-sporende Raskolnikov. Gelukkig ontfermt Razoemichin zich met alle egards over beide vrouwen. Russen kunnen praten tot ze er bij neervallen. Razoemichin: “… U moet niet denken dat ik niet tegen gewauwel kan! Flauwekul! Ik hou er juist ontzettend van, van wauwelen. Dat is het enige privilege dat de mens kent en dat hem uittilt boven alle organismen. Wie wauwelt komt uiteindelijk misschien uit bij de waarheid. Omdat ik een mens ben wauwel ik. Er is nog nooit een waarheid boven water gekomen waar geen veertienvoudig gewauwel aan vooraf is gegaan, of misschien wel honderdveertienvoudig. En dat strekt de waarheid tot eer, kan je rustig stellen. Het probleem is dat we alleen nog maar wauwelen op recept. Als je wilt wauwelen doe het dan op je eigen manier, dan zal ik je in de armen vallen! Op je eigen manier wauwelen is haast nog waardevoller dan een waarheid verkondigen die je van een ander hebt. In het eerste geval is er sprake van een mens, in het tweede geval van een papegaai…”. In het boek ontspinnen zich eindeloze discussies over de meest vergezochte onderwerpen, waar Dostojevski zijn eigen meningen ook nog eens tussen door ventileert, aldus vertaler Hans Boland in één van zijn spaarzame, maar zeer ter zake doende voetnoten, onder aan de bladzijden. Bijvoorbeeld: “… ‘Je zwamt.’ Kapte Razoemichin de dokter af. ‘Daadkrachtig handelen is er niet bij. Want dat leer je door vallen en opstaan, het komt niet gratis uit de hemel vallen. Hier in Rusland heeft het zo goed als tweehonderd jaar buitenspel gestaan. Ideeën wel, die gisten er genoeg…”. Voetnoot: “… Razoemichin vertolkt de visie van Dostojevski, die vond dat Rusland sinds Peter de Grote zijn identiteit – als boerenchristennatie – had verloren en verdwaasd achter het Westen aanliep…”. Razoemichin: “… Ook leeft er een duidelijk, hoewel kinderlijk verlangen naar het goede. Je komt hier en daar zelfs wel eerlijkheid tegen, ondanks de enorme onderstroom van zichtbare en onzichtbare schoften waar we mee te maken hebben. Maar daadkracht, nee, die loopt alleen maar op laarzen…”. Dat is een hele goede introductie aangaande het motief van Raskolnikov’s misdaad. Er wordt pas een tipje van de sluier over opgelicht halverwege het verhaal, als Raskolnikov een artikel dat hij heeft geschreven nader uitlegt aan notabene een hoofdrechercheur, die hem na het voorval met de agent geniepig uithoort tijdens een informeel bezoekje. Het komt er zo’n beetje op neer dat Raskolnikov gelooft in een soort ‘übermensch’. Een genie, altijd een einzelgänger als hij zelf, die om de wereld te vernieuwen, buiten de wet mag treden. Anders zou er nooit wat veranderen. Een ‘rebel’ die ‘gewetensvol’ het bloed mag vergieten van het ‘grauw’. Zie Napoleon. De woekeraarster was een egoïstisch misbaksel die Raskolnikov uit de weg heeft geruimd om ruim baan te maken voor anderen. Het plan was ten koste van één misdaad, tienduizend goede daden te verrichten. Jonge, veelbelovende mensen, die gekweld door armoede richting de afgrond drijven, met haar geld een zetje in de goede richting te geven. Hij heeft dan ook geen mens vermoord, maar een principe. Echter, hij meende een superkiller te zijn, maar bleek óók een luis, onmachtig in het beheersen van zijn gevoelens en emoties.

Heilige dwaas

Na zijn zus verlost te hebben van haar infame verloofde houdt hij zijn radeloze familie voor dat hij een break-out nodig heeft en ze even niet wil zien. Razoemichin wil vast wel voor ze zorgen. Ondertussen krijgt hij steeds meer het gevoel dat hij dingen ziet die er niet zijn, wat aanleiding geeft tot een knettergekke beschouwing van iemand over spoken: “… Laten we nu eens stellen dat geesten eigenlijk brokjes en flarden zijn van andere werelden, de beginfase daarvan. Voor een gezond mens heeft het geen zin ze op te merken want gezonde mensen zijn zo aards als maar kan en moeten uitsluitend leven leven dat van deze aarde is. Alleen zo krijgt hun bestaan invulling en wordt chaos vermeden. Maar wanneer er iemand ook maar een klein beetje ziek wordt en de normale aardse orde in zijn organisme ook maar voor een grammetje wordt aangetast, dan doemt de mogelijkheid van het bestaan van een andere wereld op, en hoe zieker hij wordt hoe meer verbindingslijntjes er komen met die andere wereld – totdat hij sterft en naar die andere wereld overgaat. Volgt u me? Ik heb er veel over nagedacht. Als u in een leven na de dood gelooft moet u mijn redeneertrant in principe kunnen onderschrijven…”. Het doet me denken aan “Energie van de Geest” van Philip Troost. Vervolgens gaat Raskolnikov bij Sonja langs. Hij voelt zich met haar verbonden omdat ze allebei ‘een grens zijn overgegaan’, ook al snapt Sonja geen laars van wat hij bedoelt. Raskolnikov meent dat ze evenals hij een moordenaar is. Als hoer heeft ze niet een ander, maar zichzelf gedood – wat volgens hem op hetzelfde neerkomt. Hij ziet een Bijbel liggen, concludeert dat ze nog steeds in God gelooft, dus eigenlijk wel een ‘heilige dwaas’ moet zijn, en vraagt of ze het verhaal over de opstanding van Lazarus voor wil lezen. Daarin komt onder andere de episode voor waarin Jezus zegt dat Hij de opstanding en het leven is, en dat wie in Hem gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft. Het doet me denken aan de zwanenzang van David Bowie, die zoveel las, dat het verhaal over Sonja en Raskolnikov hem zeker bekend moet zijn geweest. Vond hij hierin zijn inspiratie? In ieder geval ademt de video met het donkere hol waarin Bowie als het ware verblind, met knopen als enge oogjes, in bed ligt, dezelfde sfeer. Daarna haast Raskolnikov zich voor een akkefietje nog even naar de hoofdrechercheur, die hem met zijn insinuaties wederom het vuur na aan de schenen legt, hoewel hij Raskolnikov nog steeds niet aanhoudt. Hoopt hij dat deze zich verspreekt? En zo trekt Raskolnikov de strik steeds strakker om zijn eigen hals. Na het rumoerige en in geweld eindigende begrafenismaal van de drankzuchtige ambtenaar, zoekt Raskolnikov wederom zijn toevlucht tot Sonja, die in tranen zijn biecht aanhoort. Overweldigd door medelijden raadt ze hem aan zich aan te geven. Hij heeft immers geen leven meer?! Hij moet ‘zijn lijden op zich nemen’. Ze zal altijd bij hem blijven, zegt ze.

Dostojevski als ziener
Opmerkelijk is dat Raskolnikov daar nog niet aan toe is. Hij heeft tijd nodig om naar deze overgave toe te groeien. Ook de hoofdrechercheur komt hem op zijn kamer opzoeken, met de sympathieke uitnodiging naar het politiebureau te komen om uit eigen beweging de moorden te bekennen, wat hem de nodige strafvermindering op zal leveren. Hij gaat Raskolnikov toch wel arresteren. Vandaag of morgen. Hij weet zeker dat Raskolnikov de dader is. Uiteindelijk volgt Raskolinikov dit advies op. Hij krijgt acht jaar dwangarbeid opgelegd in Siberië. Een vrij milde straf, want hem wordt de diagnose ‘temporale hersenstoornis’ toegedacht (zie “Het gewelddadige brein” van Adrian Raine). Sonja reist het strafkonvooi achterna. Hans Boland: “… Waarmee Sonja een heldinnenstatus had verworven, in navolging van de vrouwen die na de mislukte revolutie van 1825 vrijwillig de Siberische ballingschap met hun veroordeelde mannen hadden gedeeld…”. In de omgeving waar Raskolnikov verblijft huurt Sonja een huisje waar ze zich staande houdt als naaister. Raskolnikov ziet toe hoe gek iedereen op haar is. Ze schrijft brieven voor de gevangenen die dat zelf niet kunnen en past op de spullen van de gevangenisbezoekers, die haar volkomen vertrouwen. Zelf gedraagt hij zich lomp en nors, zonder berouw of schuldbesef. Hij staat ondanks zijn zogenaamde ‘blunders’ met zijn gekwetste trots nog steeds vierkant achter zijn ideeën. Zijn levensperspectief is hij volkomen kwijt. Hij snapt niet hoe zijn medegevangenen nog van simpele voorvallen kunnen genieten. Sonja zwijgt en wacht geduldig af. En dan wordt hij ziek. Hij heeft dromen, dan wel visioenen, waar in onze tijd diep over nagedacht zou moeten worden: “… van een pandemie, een onbekende, angstaanjagende ziekte die zich vanuit Azië over de wereld verspreidde en massaal slachtoffers maakte. De kwaal werd overgebracht door microscopische haarwormpjes die zich in het menselijk spierweefsel ontwikkelden. Alleen tastten ze niet het lichaam maar de geest en de wil aan: de slachtoffers raakten bezeten en werden krankzinnig. Vreemd genoeg waren de mensen nooit zo overtuigd geweest van hun eigen intelligentie en hun eigen waarheid als deze bezetenen. Nooit waren de mensen zo onwankelbaar geweest in hun vertrouwen op de juistheid van hun oordelen, hun wetenschappelijke redenaties, hun zedelijke principes en hun geloof. Hele steden, landen en volken raakten besmet; overal sloeg de krankzinnigheid toe, alom was men ten einde raad, het wederzijds onbegrip was totaal. Elkeen voor zich meende de waarheid in pacht te hebben. Men leed onnoemelijk onder de confrontatie met de ander. Dan kasttijden de zieken zichzelf, wenend en handenwringend. Goed en kwaad liepen dwars door elkaar heen, niemand wist wie waaraan schuldig was en welke boete voor welk vergrijp moest worden gedaan. Woedend, ontzind begon men elkaar te doden. Hele legers trokken tegen elkaar op maar werden al voor ze slaags konden raken door interne twisten verscheurd en vielen uiteen. De strijders bestookten elkaar met hun wapens en zelfs hun tanden. Ze vraten elkaar op. In de steden luidden dag en nacht de alarmklokken, maar niemand wist het hoe en wat, waardoor de spanning alleen maar groter werd. Van samenwerking, zelfs in de simpelste beroepen, was geen sprake meer, omdat iedereen zijn eigen ideeën en voorstellen aan de ander probeerde op te leggen en niemand het met elkaar eens kon worden. De landarbeid werd verwaarloosd. Soms lukte het om op een bepaald punt overeenstemming te bereiken, zodat er een collectief ontstond. Dan zwoeren de leden saamhorigheid – om ogenblikkelijk weer iets ter hand te nemen, iets wat helemaal niet aan de orde was geweest, zodat er nieuwe beschuldigingen kwamen, nieuwe gevechten, nieuwe lynchpartijen…”. Kortom, het lijkt de wereld van social media wel. Zag Dostojevski zo het bestaan zonder God?

Wedergeboorte

Als Raskolinikov eindelijk weer in staat is te werken, en op een vroege, frisse ochtend op een houtblok gezeten, uitkijkt over het de zonovergoten steppe, komt Sonja stil naast hem zitten. Dan breekt hij: “… Hoe het gebeurde wist Rakolnikov niet, maar opeens verloor hij alle controle over zichzelf en wierp zich aan Sonja’s voeten, in tranen haar knieën omknellend. Zij schrok zich wezenloos…”. Als God liefde is, dan is dit ‘bekering’. Dostojevski beschrijft deze catharsis als een plotselinge en totale verandering van een staat van zijn: “… Zijn bewustzijn had zijn denkvermogen losgelaten en was samengebald in niets dan gevoel. Redeneren had plaats gemaakt voor leven, in het radicale vernieuwingsproces dat zich in hem voltrok…”. Het doet me denken aan een uitspraak van Willem van St. Thierry (ca. 1075-1148): “… Volmaaktheid wordt pas bereikt ‘als het oordeel van de rede overgaat in de liefde van het hart.’…”. Ooit zal al het kwaad stukbreken op de liefde. Ik bedacht dat als Jezus aan het kruis is gestorven voor onze zonden, wij in feite allemáál moordenaars zijn. Als Raskolnikov ‘s avonds op zijn brits ligt pakt hij wederom het Nieuwe Testament om het evangelie over de opstanding van Lazarus te lezen. Nog zeven jaar te gaan, maar wat hebben die te betekenen met Sonja naast zich (zie het verhaal over Jacob die twee keer zeven jaar moest werken om zijn geliefde Rachel te verwerven)? “… Maar hier begint een andere geschiedenis: die van de geleidelijke overgang naar een nieuw leven die een mens moet doormaken wanneer hij herboren wordt, stapsgewijze intrede in een nieuwe wereld, waarin hij gaandeweg kennismaakt met een ongekende en vooralsnog niet vermoede werkelijkheid. Het zou het onderwerp van een nieuw verhaal kunnen worden, maar dit boek is voltooid…”. Einde Dostojevski.

Uitgave: Van Oorschot – 2019 (Russische Bibliotheek, deel 5), 635 blz., ISBN 978 902 828 222 3, € 45, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 3 februari 2020

Zwarte schuur – Oek de Jong


Literatuur heeft haar eigen ritme. Van de rollercoaster van Angela Carter (zie mijn vorige blog) naar het trage, bedaarde en gestage Zeeuwse trekpaardengezwoeg van Oek de Jong (1952, Breda) is wel even afkicken. Maar ze hebben wel iets zwaar ‘oers’; die paarden. En ze trekken ploegen die diepe voren maken. In je al dan niet weerbarstige ziel. “Zwarte schuur” heeft álles: liefde, geweld, kunst, nostalgie, familieleven, schuld, loutering, drank, drugs, spanning, huilen, vloeken, seks, dood. Het is een dikke pil waarmee je urenlang ouderwets van de wereld bent. Een boek voor iedereen.

Ingehaald door het verleden

Oek de Jong heeft altijd even een aanloop nodig. Het eerste hoofdstuk is best een beetje vervelend, tenminste, ík vind het vervelend: geslaagde negenenvijftigjarige kunstschilder, Maris (what's in a name), opent een verpletterende overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum van Amsterdam. Een rijkelijk met alcohol gelardeerd feest in grachtenpand volgt. Huwelijk met tweede vrouw - natuurlijk, zou ik bijna zeggen - niet al te best (ze bijt hem s’ nachts in bed zo hard in zijn arm dat het bloedt, als hij haar lastig valt). Niets saaier dan rijke mensen. Het feit dat Maris zich ongemakkelijk voelt bij een schilderij van een met touw omstrengelde jonge vrouw, die ondersteboven in water lijkt te zweven, doet vermoeden dat daar wat mee is. Zeker als de schrijver het nodig acht er een ingewikkelde verklaring bij te geven over de Ama, Japanse vrouwen die naar schelpdieren duiken en abnormaal lang onder water kunnen blijven. Onder het succesvolle uiterlijk verbergt het echtpaar hun knagende zorgen om de wilde dochter van de vrouw – een oorlogsfotograaf. Wanneer er ter bekroning van alle roem een weekblad verschijnt met de schilder op de cover en dwars er overheen het woord ‘levenslang’, raken ze pas echt goed van slag. Als alle recensenten in andere media er niet zo frank en vrij over hadden geschreven, zou ik het niet verklappen, maar Maris blijkt wat te maken te hebben gehad met de dood van een meisje. Op zijn veertiende. Dit boek gaat over wat je noemt: ingehaald worden door het verleden. De journalistiek heeft niet stil gezeten. Iedereen weet het nu. Appje van zijn - ook al - ongewoon eclatante stiefzoon: “… Vreemd verhaal over jou in de krant! Veel sterkte met de reacties…”. Ongezouten commentaar van zijn stiefdochter, die gelukkig heelhuids terug komt: “… Op je veertiende! Dan ben je toch gewoon een geval? Dat gaat nooit meer weg…”. Als je het hebt over ‘genade vinden in de ogen van anderen’ - zie mijn vorige blog… Het liefst zou Maris als een verslagen dier in zijn hol blijven zitten, maar hij doet dat niet. Het gebeurde maakt hem voor het publiek alleen nóg maar meer excentrieker dan hij al was.

Een eigenaardige


In het schitterende tweede deel doet Oek de Jong minutieus verslag van de augustusweek waarin het leven van de schilder voorgoed veranderde, en waar heel het boek om draait. Maris wordt geboren in een van de wereld afgesneden Zeeuws dijkdorpje. De sociale controle is op het enge af. Iedereen kent iedereen. Als tiener is hij een outsider, een ‘eigenaardige’, een ‘stiekemerd’, want hij is stil en in zichzelf gekeerd, en hij kan griezelig goed tekenen: “… Hij was waarschijnlijk de enige veertienjarige op het eiland die een boek van Picasso bezat en diens tekeningen van het stierengevecht bewonderde…” (zie boven). Op zaterdag krijgt hij tekenles van een schilder in de stad. Na zo’n les wordt hij door drie dronken jongens in elkaar getimmerd. Hij durft niet eens met zijn bloedende kop door het dorp te fietsen, wacht tot het rustig wordt voor hij naar huis strompelt, waar zijn mooie, agressieve, overheersende moeder direct een hoop stampij maakt. Ze is een bezitterige feeks: “… ze had ook de gewoonte ontwikkeld om hem te slaan. Ze kon niet uitstaan dat de jongen verlegen was. Het was ook ongenoegen over haar echtgenoot dat zich baan brak in het slaan van de jongen, in wie ze zoveel terugzag van zijn vader. Ze sloeg hard. Maris liep met gloeiende oren rond als ze hem had geslagen. Wanneer zijn vader erbij was, kwam hij tussenbeide en zei: ‘Doe dat toch niet, Gini. Op een dag gaat die jongen terugslaan.’ Vanuit zijn ooghoeken had Maris eens een lach in de ogen van zijn moeder zien oplichten, nadat ze hem een klap had gegeven. Ze had er kennelijk plezier in…”. Zijn vader, een onderdanig typ, is ook al niet tegen haar opgewassen. Zijn zus is druk met haar vrijers en schenkt geen enkele aandacht aan hem. In een schuur, waar alle broeierige momenten van zijn leven zich lijken af te spelen, dagen twee nichtjes hem uit tot tongzoenen. Ik moet zeggen, die joviale rooms-katholieken van weleer wisten heel wat beter van het leven te genieten dan de billenknijperige protestanten. De hele familie van Maris zit zondagsmiddags met elkaar onder de bomen op het boerenerf van opa en oma lawaaierig bier te drinken, terwijl de protestanten op de Dag des Heeren alleen buiten mochten komen om ter kerke te gaan. Ook Matty, zijn buurmeisje daagt Maris uit. Of hij met haar komt schommelen. Haar opgewonden oogopslag en staande lichaam, boven en onder hem woest heen en weer zwiepend, maken hem onrustig. En dan die zondagmiddag, waar heel zijn leven aan opgehangen zal worden. Een grote, leegstaande, zwart geteerde schuur – die kenmerkend voor Zeeland is. Ze klimmen een hooizolder op. Er hangt een touw, waarmee Matty hem vastbindt aan een paal. Haar handen die zijn gezicht aftasten. Meer niet. Dan is Matty aan de beurt. Terwijl hij het touw om haar heen windt, houdt ze haar lippen op om gekust te worden. Hij weigert. Ze schampert dat hij geen echte vent is. Hij wordt woest, plant zijn gespreide vingers op haar borst en geeft haar een duw. Ze struikelt. Belemmerd door het touw om haar benen valt ze van de hooizolder. Dood. Drie dagen weet Maris uit handen van de politie te blijven, met de veerboot vluchtend naar Zeeuws-Vlaanderen en weer terug. Tot zijn vader hem vindt in zijn vissershut.

Geen grens aan wat je moet kunnen incasseren


In het derde deel is Maris begin dertig en aan het eind van zijn Latijn. Hij heeft de tuchtschool en de psychiaters overleefd, een opleiding aan de kunstacademie achter de rug, plus een stel korte relaties en een wat langere, maar het meisje kon de waarheid over zijn verleden niet aan. Hij is doorgebroken, maar op een punt beland dat hij niet meer kan werken. Zijn ouders zijn ‘in ballingschap’ gegaan in Rotterdam, want op het dorp was het natuurlijk geen leven meer. Van zijn manager krijgt hij een fascinerend kunstboek over Matthias Grünewald. Die winter rijdt hij paranoïde en overweldigd door gruwelijke eenzaamheid naar Colmar om het Isenheimer altaar te bekijken: “… Er was geen grens aan wat je moest kunnen verdragen. Het ging steeds verder, steeds dieper, het hield nooit op. Als je dacht dat de grens was bereikt, bleek je nog meer te moeten kunnen verdragen. Er was geen grens. Het meest hield die gedachte hem bezig: dat er geen grens is aan wat je moet kunnen incasseren…”. Prachtig beschrijft Oek de Jong wat Maris ziet. De lange, verbluffende lijkwade waarin Christus is gehuld op het paneel van zijn opstanding (zie boven). Zijn kruisiging. De doornen die in zijn vlees zijn achtergebleven, wat Hem de uitstraling van een cactus geeft. De wreedste doornenkroon die Maris ooit is tegengekomen. Jezus’ veel te lange, uitgestrekte armen met de veel te grote, wijd uitgespreide, verkrampte vingers, die in de lucht klauwen (zie onder). Zoals de hand waarmee een van de drie jongens op Maris’ borst drukte, toen hij in elkaar werd geslagen. Zoals zijn eigen hand, die Matty van de zolder heeft geduwd. Zoals de vingers waarmee zijn manager hem spottend in zijn wang kneep, wat hij niet kan vergeten. In de buurt van Parijs pikt hij een drugsverslaafde liftster met een hondje op. Lang en dun als een beeld van Giacometti. Ze blijkt in een dorp verder dan hij groot te zijn geworden. Mishandeling, incest, ook al in zo’n zwarte schuur. Ze weet alles van hem. Meer dan hem lief is zelfs. Hij geeft haar een slaapplaats. Zij troggelt hem geld af voor speed. Hij paradeert met haar door Amsterdam, terwijl zijn bekenden geschokt en vol afgrijzen toekijken. Koopt nieuwe kleren voor haar. Een zwerver met een rat op zijn schouder, die overal opduikt waar hij gratis kan eten en drinken, herkent de junk aan Maris’ arm, in een drukbezochte galerie. Hij bivakkeert op een woonboot waar de drugsverslaafde dood wordt gevonden nadat Maris haar uit zijn atelier heeft geflikkerd. Is hij verantwoordelijk voor de dood van nog een vrouw? Maar hij kan wel weer schilderen. Hij ontfermt zich over haar hondje die hem troost in zijn eenzaamheid. Het dier maakt hem aantrekkelijker en toegankelijker: “… Een kind op je arm of een hondje aan de lijn en de wereld lag voor je open…”. Maris bezoekt het eiland van zijn jeugd, voor de uitvaart van de drugsverslaafde, die begraven gaat worden als een christelijk meisje, teruggekeerd op het oude nest. Wordt herkend door de familie van Matty; haar ouders en drie broers die eruit zien als wilde stieren (zie Picasso). Ze rijden hem klem. Komen verhaal halen. Eentje pakt zijn autosleutels af, grijpt zijn hand, drukt zijn vingers achterover om ze te breken, zodat hij nooit meer zal kunnen schilderen. Dit keer verweert Maris zich. Dat heeft hij wel geleerd op de tuchtschool. Dan besluit hij, evenals zijn grote voorbeeld Willem de Kooning, voor een tijdje naar New York te vertrekken.



Ruimte

Deel vier brengt je terug in het hier en nu. Maris en zijn vrouw zijn naar Tenerife gevlogen om de losgebroken hectiek in Amsterdam te ontvluchten en, wie weet, hun op springen staande huwelijk te lijmen. Prachtig brengt Oek de Jong de aanbrekende dag terug naar De Kooning’s ‘Rozevingerige dageraad te Louse Point’ (zie onder). Weer die associatie met handen. Af en toe gaat zijn verhaal over in het perspectief van Maris’ vrouw, waarvan we te weten komen dat haar eerste man vreemd ging terwijl zij met twee kleine kinderen thuis zat. Ze had hem uit hun huis verbannen en een paar weken later was hij verongelukt. Herkende ze het schuldgevoel waar Maris mee was behept? Ze vertelt hoe verliefd ze op Maris was: “… Hij was zijn milieu ontstegen. Hij was naar Amerika gegaan. Hij had een grote ruimte bij zich, de ruimte van wie ver weg is geweest…”. Wat een tegenstelling met het claustrofobische dorp waar hij opgroeide. Maar was het wel liefde wat haar bewoog? Was het niet eerder noodzaak? Haar leven moest veranderen, en hij was het zwerven moe. Ze is een meester “… in zich afsluiten, in haar eentje overleven…”, volgens Maris. Hij denkt aan andere vrouwen, meent ze. Maris zwemt veel te ver de zee in, en slaagt er maar ternauwernood in het strand weer te bereiken. Zijn vrouw verdwaalt in haar eentje, en slaagt er maar ternauwernood in heelhuids terug te komen. Ze maken om het minste of geringste ruzie. Werken elkaar op de zenuwen. Omdat ze niet met elkaar kunnen praten slaan ze elkaar bijna aan gort. Ze slapen apart. Ze pappen aan met een jong stel dat hen wat afwisseling bezorgt. Het meisje komt uit het land van Axel en Hulst en is ook al bekend met zwarte schuren. Ze zegt dat ze er uren in heeft doorgebracht. Als ze het stel uitnodigen voor een maaltijd beleven ze een rare dronken nacht. Weer handen. Vieze, zo niet schuldige handen, waar in een seksuele context overheen wordt geplast (zie Pilatus). Bij de boerderij die Maris huurt staat ook al een schuur, waar hij de volgende dag een ontmoeting heeft met het meisje uit het land van Axel en Hulst, een gebeuren dat hem duidelijk maakt dat hij voor zijn vrouw wil gaan. In de deuropening zit hij uren te tekenen. Hij schildert er ook een portret van een gehandicapte vrouw die zich op handen en voeten voortbeweegt. Ze leert hem veel over het accepteren van zichzelf. Uiteindelijk volgt er verzoening tussen Maris en zijn partner. Gelouterd keren ze naar Holland terug. Nog één keer gaat hij terug om vergeving te vragen aan de broers van het dode meisje. Ook weer in een schuur. Vol landbouwmachines. Ze hebben een loonwerkersbedrijf. Tevergeefs: “… ‘Jij hebt zoveel kapotgemaakt, Coppoolse. Ik zou je zo voor je donder willen schieten.’ Maris herkende zijn stem – de stem van zijn vroegere buurjongen, die nu in het lichaam van een man op leeftijd zat. ‘Geen straf is erg genoeg voor jou!’…” (en ergens kan ik dat begrijpen). Maar ze leggen hem geen strobreed in de weg als hij naar buiten loopt. Toch een beetje onder de indruk van zijn lef?



Rehabilitatie

In deel vijf, het laatste, komt alles goed. Zelfs de oorlogsfotograaf duikelt een man op die haar aan kan, en praat de wrijving tussen haar en haar moeder uit. Zelfs een voorvader, die ooit opgepakt werd voor het doodsteken van iemand, blijkt bij nader onderzoek wel gestoken te hebben, maar niet met de dood als gevolg. Rehabilitatie. Hét zit niet in de familie. Maris begint aan een groot doek waar de gehandicapte vrouw op verschijnt: ook de zwarte kant van het leven mag er zijn. Het viel me op dat de vrouwen in Maris’ bestaan allemaal huilebalken zijn, hijzelf incluis trouwens. De zwarte schuur lijkt mij ook te staan voor ‘de donkere nacht van de ziel’. Maar zwarte schuren hebben deuren naar een andere wereld, vol licht. Het is wel tekenend dat in het licht dat naar binnen valt niet alleen een dood meisje heeft gelegen, maar ook een levende schilder heeft gezeten. Alsof alle verhalen altijd weer symbool staan voor wat de mens ten diepste is (zie mijn blog over “Oog in oog” van Kick Bras). Oek de Jong moet het niet hebben van mooie zinnen, maar van een sterk verhaal (zie mijn vorige blog). Het boek deed me denken aan de dodelijke flatbrand in Arnhem met Oud en Nieuw, veroorzaakt door een dom ongeluk met vuurwerk. De jongens die zijn opgepakt, en hun familie, zullen moeten leren leven met wat ze hebben aangericht, evenals Maris. Het is fijn dat er zo’n hoopgevende roman als van Oek de Jong bestaat. Of zie ik dat te rozevingerig?

Uitgave: Atlas Contact – 2019, 496 blz., ISBN 978 902 545 767 9, € 24,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier