Menu

zondag 31 maart 2019

Gaspard, Melchior en Balthazar – Michel Tournier


Verder met Michel Tournier (mijn vorige blog ging over zijn debuut “Vrijdag of het andere eiland”). Hij schreef ook een soort kerstverhaal over de Wijzen – in het Grieks ‘magoi’ – uit het Oosten. De roman eindigt met Pasen, dus helemaal misplaats is het niet om het op dit moment te bespreken, dacht ik bij mezelf. In het Nieuwe Testament wordt er maar heel weinig verteld over de Wijzen. Alleen het Mattheüsevangelie vermeldt ze (hoofdstuk twee, vers een tot twaalf). Wel zijn er allerlei legenden om hen heen geweven. Bijvoorbeeld dat het om drie - een getal dat nergens in de Bijbel voorkomt - koningen gaat. Caspar uit Afrika, de jongste, twintig jaar, die als geschenk mirre meebracht. Melchior uit Europa, een blanke grijsaard van veertig, die goud bij zich had. En Balthazar uit Saba (Ethiopië) of Azië, een zwarte man van zestig met baard, die wierook offerde. Er doet ook een verhaal de ronde over een vierde koning, die te laat in Bethlehem opdook, en tot op Goede Vrijdag ronddoolde. Volgens Tournier verteld door de Amerikaanse pastor Henry L. Van Dyke (1852-1933) en door de Duitser Edzard Schaper (geboren in 1908), die zich door een Russisch-orthodoxe legende liet inspireren. Ik kon maar heel weinig recensies over Tourniers “Gaspard, Melchior en Balthazar” terugvinden in het Nederlandse taalgebied: alleen die van Liliane Waanders op de blog “Hanta” – zie hier. Het is dan ook een nogal raadselachtig verhaal. Tournier lijkt zelf wel een beetje een magiër.

Het blonde

Dit boek biedt iedereen zijn eigen relaas. Het eerste is dat van Gaspard, koning van Meroë (Nubië), die aldus het woord neemt: “ … Ik ben zwart, maar ik ben koning…”. Hij legt uit hoe het ‘blonde’ in zijn leven is gekomen. Terwijl hij staat te dromen op het terras onder een schitterende nachtelijke sterrenhemel voegt zijn hoofdastroloog zich bij hem en vertelt over de voorspelling van een komeet. De koning weet niet wat een komeet is. Volgens de astroloog is het een Grieks woord voor ‘behaard hemellichaam’: “ … ‘Het is een zwervende ster die op een onvoorspelbare wijze aan de hemel verschijnt. Ze bestaat in hoofdzaak uit een kop met daarachter een golvende haardos’. ‘In feite een afgehouwen hoofd dat door de lucht vliegt. Ga verder’…”. Het zou ook nog om goudblonde haren gaan. De koning vergeet het voorval weer tot hij op een slavenmarkt tussen alle donkere kleurlingen twee blonde mensen ziet; een meisje en een jongen. Hij besluit ze te kopen. Als hij 's nachts niet kan slapen loopt hij een eind de steppe op waar hij een geheimzinnige, in het wit geklede, oude man een paar muilslofjes ziet borduren met gouddraad. Hij waarschuwt de koning zich te hoeden voor ‘verlichte wezens’. Daar is geen woord mis mee. Gaspard raakt bijna bezeten van liefde voor zijn blanke slavin, maar valt tegelijk ten prooi aan een martelende onzekerheid over zijn eigen huidskleur: “ … ivoor en pek…”. Als ze eindelijk gevreeën hebben, en het meisje naar de balustrade rent om te kotsen, weet hij het zeker: ze walgt van zijn kleur. Tot de leidster van zijn harem hem triomfantelijk komt vertellen dat er heel wat anders aan de hand is. Het meisje is samen met haar vermeende broer in bed aangetroffen. Ze zijn man en vrouw. Hebben hem besodemieterd. Het verhaal doet een beetje denken aan Abraham die ook deed alsof Sara zijn zus was om moeilijkheden te voorkomen in een vreemd land (Genesis 20). De koning wordt gek van verdriet en besluit als afleiding achter de blonde komeet aan te gaan. Het gaat dwars door Egypte naar de oudste stad van de wereld: Hebron. Daar ontmoet hij de karavaan van koning Balthazar. Samen bezoeken ze de grot van Makpela, met de graven van Adam, Eva, Abraham, Sara, Isaac, Rebekka, Lea en Jacob. Een omgeploegd veld dat met haagdoorn is omzoomd zou de oergrond zijn waaruit JHWH Adam heeft geboetseerd. Zwarte grond met iets okerroods er door heen, dus Adam was zeker niet wit. Balthazar, die gek is op figuratieve kunst, filosofeert wat door op de eerste regels van Genesis: “ … God schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis…. Balthazar: “ … Maar toen de mens ongehoorzaam werd en zondigde, toen hij met leugens trachtte te ontsnappen aan de gestrengheid van God, verdween de gelijkenis met zijn schepper…” (je zou daar dus bijna uit kunnen afleiden dat blankheid het resultaat is van de gevallen mens). Volgens Balthazar zijn daarom alle priesters zo gekant tegen afbeeldingen. Zou deze reis misschien uitlopen op een verheerlijking van het ‘neger-zijn’, vraagt Gaspard zich af.

Gij zult u geen gesneden beeld maken
In het volgende hoofdstuk vertelt Balthazar, koning van Nippoer, zijn verhaal: “ … De mythe van Adam, als zelfportret van zijn Schepper, heeft me altijd bezig gehouden, want ik ben er allang zeker van dat daarin belangrijke waarheden verscholen zijn die nog niemand heeft ontdekt…”. Tijdens de val gebeurde er iets onbegrijpelijks: “… een breuk, een catastrofe. De bijbel die begonnen was bij een God die zelf zijn portret tekende, begon opeens zonder ophouden de makers van beelden te vervolgen en te vervloeken. Deze vervloeking deinde uit over heel het Oosten. Ze werd mijn ongeluk en ik vroeg me af: waarom, waarom, wat is er dan toch gebeurd, en zal er dan nooit vergeving zijn?...”. Als kind is hij gek op vlinders. Voor hem zijn ze boodschappers van een andere wereld. Van een vlinderdeskundige krijgt hij een blok roze beril met daarin een vlinder die een tekening van een mensenhoofd op zijn dekschild lijkt te dragen. Volgens de vlinderman zíjn hoofd. De man doopt de vlinder dan ook plechtig met de naam Grote Vaandeldrager Balthazar. De jongen gaat uit zijn dak van blijdschap, maar een paar dagen later vindt hij het berilblok met zijn kostbare inhoud verpulverd op de stenen van zijn terras. Waarschijnlijk met een knots in stukken geklopt door “ … een jonge Leviet die doordrongen is van de traditie, een zuivere onder de zuiveren en verknocht aan het dogma dat beelden verbiedt…”. Als hij ouder wordt laat hij zijn rijk besturen door ministers terwijl hij zelf ontdekkingsreizen onderneemt met het doel allerlei kunstschatten te verzamelen. Hij stalt ze uit in een museum: het Balthazareum. Om eventueel een staatsgreep te voorkomen laat hij zich altijd vergezellen door jonge pages, zonen van voornoemde ministers, die op die manier tevens dienst doen als gijzelaars: de zogeheten ‘Narcissen’. Tijdens een van zijn tochten bereikt Balthazar het bericht dat er een volksopstand is uitgebroken in de armoedigste wijk van zijn hoofdstad en dat het Balthazareum met de grond gelijk is gemaakt. Hij weet heel goed dat de priesters er achter zitten: “ … Men wilde gedaan maken met een instelling waarvan de collectie een belediging was voor de verering van de echte God en voor het verbod op het maken van afgodsbeelden en beeltenissen…”. Hij voelt zich dodelijk gekwetst. Is helemaal klaar met zijn volk. Op dat ogenblik begint men ineens over een komeet te spreken. Normaal kondigt een komeet rampspoed aan, maar Balthazars toestand is zo slecht, dat het volgens hem niet anders kan dan dat een komeet in dit geval iets goeds voorspelt. En zo komt Balthazar op het idee met zijn enthousiaste groep Narcissen nog één keer jacht te maken op deze kosmische vuurvlinder.

Dineren bij het grote, wilde beest
Het derde verhaal is van Melchior, prins van Palmyrena, die aanheft met “ … Ik ben koning, maar ik ben arm…”. Melchior zwerft met een trouwe bediende na een staatsgreep maar zo’n beetje rond. Volgens de legende geeft hij Jezus goud, maar dat moet dan het enige muntje met de beeltenis van zijn vader zijn geweest, die zit vastgenaaid in zijn kleding. Toen zijn vader stierf heeft zijn oom zich van de troon meester gemaakt. Ze komen aan in Jeruzalem, de residentie van koning Herodes de Grote, waar alle herbergen vol blijken te zitten met het gevolg van Caspard en Balthazar. Via, via weet Melchior contact te leggen met koning Balthazar, die hem als page opneemt tussen zijn Narcissen. Van het ‘grote wilde beest’, de vierenzeventigjarige Herodes, heeft hij weinig goeds te verwachten. Herodes heerschappij staat al vanaf het eerste uur in het teken van geweld en moord: “ … Een van de diepste vervloekingen die op hem rustte, was dat de koning van de joden – de grootste die ze toen hadden – zelf geen jood was en altijd door een gedeelte van zijn volk, en wel het invloedrijkste en onverdraagzaamste deel, verworpen was. Zijn familie was afkomstig van Iduma, een zuidelijke bergprovincie die nog maar pas veroverd was en bij het koninkrijk Judea ingelijfd door Hyrkanos I. Voor de joden van Jeruzalem bleven de Idumeeërs, de zonen van Ezaü die met geweld tot het Jodendom bekeerd waren, nog altijd barbaren, weinig beschaafd, slecht besneden en altijd verdacht van heidendom…”. Bovendien drukt Herodes overal godslasterlijke Romeinse vernieuwingen door, waar de nationalistische joden niets van moeten hebben. Wie denkt dat plastische chirurgie iets van onze tijd is: om mee te kunnen doen met de Romeinse spelen laten jonge, progressieve joden zich een nieuwe voorhuid aanmeten. Herodes vrouw Mariamme is andere koek; zij is de laatste afstammelinge van de Makkabeeën. Derhalve zijn hun kinderen van een adelijker afkomst dan Herodes zelf. Om de Joden gunstig te stemmen is hij bezig een nieuw tempelcomplex te bouwen. Een ontzaglijke onderneming die achttienduizend werklui op de been brengt. Melchior krijgt het in het gezelschap van Balthazar voor elkaar aan te schuiven, of liever gezegd aan te liggen, bij een buitenproportioneel diner in het paleis van Herodes.

Goudbaard
In het vierde hoofdstuk krijgt de verhalenvertaler van het hof de opdracht tijdens het eten een sprookje op te dissen. Zijn beide oren staan op het spel. Hij zal zijn rechteroor verliezen als hij Herodes niet laat lachen, en zijn linkeroor als het niet over een zeer goede en wijze koning gaat die ongerust is over zijn opvolging, want zegt Herodes, er is niets wat hem zo bezig houdt als de zaak van zijn opvolging. De verhalenverteller vertelt over koning Goudbaard, die al een halve eeuw regeert, en met hetzelfde probleem zit, omdat zijn beide vrouwen hem geen zoon hebben kunnen schenken. Hij wordt ouder, want iedere dag verschijnt er een wit haartje in zijn prachtige gouden baard. Elke middag wordt dat haartje er tijdens zijn siësta door een witte vogel uitgepikt. Net zolang tot de vogel er met de laatste baardhaar vandoor is. Terwijl de koning hem machteloos nakijkt ziet hij een wit pluimpje dat de vogel in zijn vlucht verliest. Hij pakt het op en merkt dat het als een soort kompas de richting aanwijst waarin de vogel is verdwenen. De koning volgt het pluimpje, en loopt door landen en bossen, over rivieren en bergen, regelrecht naar een hoge boom met daarin het nest van de vogel. Hij klimt erin, herkent de baardharen waarvan het nest is gevlochten als de zijne, en vindt een ei, dat hij meeneemt. Onderweg naar huis komt hij zijn eigen begrafenisstoet tegen. Als hij voor de dichte poort naar zijn paleis staat, barst de vogel uit het ei en roept: leve de nieuwe koning. Hij merkt dat de tocht tevens als een soort van verjongingskuur heeft gewerkt – hij ziet er weer uit als een kind. De poort gaat open en zijn onderdanen scanderen vol vreugde de vogel na: leve de nieuwe koning. En zo begint alles weer van voren af aan. Herodes lacht en is dik tevreden. Herodes meedogenloosheid in combinatie met zijn naïviteit maakt hem des te enger, aldus Melchior.

Macht corrumpeert
Het vijfde verhaal is opgehangen aan Herodes zelf. Hij neemt het woord nadat hij eerst eens flink heeft overgegeven: “ … Men wachtte er zich wel voor om hem een schotel onder de mond te schuiven. Dat zou een belediging zijn van de waardigheid van dit koninklijke braaksel waarvan niemand het recht had zich er van af te keren. Toen hij opkeek, was zijn gezicht vaal, groen geaderd en fel bezweet…”. In Handelingen 12:23 staat dat Herodes levend door de wormen werd opgevreten. Hij blijkt beter op de hoogte te zijn van het wel en wee van de drie koningen dan zijzelf. Zijn spionnen zitten overal. Hij leest ze de les over het uitoefenen van macht. Hij vertelt ze over zijn diabolische familieleden. De tien heksen van vrouwen die zijn leven onmogelijk hebben gemaakt. Om maar niet te spreken over zijn kinderen. De zonen die hij heeft omgebracht en keizer Augustus de uitspraak ontlokte dat je beter Herodes varken dan een erfprins kon zijn, omdat hij tenminste het verbod op varkensvlees respecteerde. Het is een wat vermoeiend relaas betreffende een aaneenschakeling van hofintriges en schandalen, waarover ook Floor Koomen bericht in “Kind uit Nergensland”. Ook Herodes heeft gehoord over de zwervende ster. In zijn ogen kan de komeet nergens anders op duiden dan op de witte vogel uit het sprookje van de verhalenverteller. De komeet zal naar het gouden ei leiden. Naar de nieuwe koning der joden. Hij geeft de drie koningen zijn mandaat om de kleine leider te zoeken, want zelf is hij daar te zwak voor: “ … Tracht me niet te verraden, hoor je me! Ik meen dat ik vanavond duidelijk genoeg was bij het vertellen van enkele episodes uit mijn leven. Ja, het is waar, ik ben aan het verraad gewoon geworden, ik werd steeds opnieuw verraden. Maar jullie weten het nu: wanneer men mij niet helemaal treft, sla ik terug, heel hard, snel en zonder erbarmen. Ik beveel jullie… Neen, ik bezweer jullie, ik smeek jullie, zorg ervoor dat men mij op de drempel van mijn graf één keer, één enkele keer niet verraadt. Bewijs mij die laatste dienst: een gebaar van trouw en van eerlijkheid om mij niet in het hiernamaals te laten binnengaan met een volledig ontmoedigd hart…”. De drie wijzen trachten zich een beeld te vormen van de kleine koning van de joden die hun geest verwart: “ … want deze Erfgenaam van het Koninkrijk droeg onverenigbare dingen in zich: grootheid en kleinheid, macht en onschuld, overvloed en armoede. Men moet op weg gaan. Gaan zien. Zijn ogen en hart openen voor nog onbekende waarheden, het oor te luisteren leggen voor nog ongehoorde woorden. Ze stappen voort en hebben het zacht jagende voorgevoel dat onder hun stappen misschien een nieuw tijdperk zal open bloeien…”.

De os en de ezel
In het daaropvolgende hoofdstuk is het woord aan de os en de ezel: “ … De ezel is een dichter, een literator, een prater. De os daarentegen zegt niets. Hij herkent, mediteert, zwijgt. Hij denkt na en herinnert zich…”. De ezel vertelt over de oude man en de jonge, zwangere vrouw die tussen hen in komen liggen, en hoe in de donkere nacht ineens een babykreetje te horen is: “ … Toen ik wakker werd, voelde ik dat er grote veranderingen plaats grepen, niet alleen in ons hutje, maar overal; men zou zelfs gezegd hebben dat er aan de hemel iets veranderde. Door ons armoedig dak heen schitterden immers vele lichten. De langste nacht van het jaar had zijn stilte over de aarde gespreid; het was zelfs of de bronnen ophielden met stromen en de hemel zijn adem inhield om die stilte niet te verbreken. Geen vogel in de bomen, geen vos op de velden. In het gras geen muilezel. Adelaars en wolven, alles wat snavel of tanden had, sloot wapenstilstand en waakte, met honger in de buik en de blik star in de duisternis. Zelfs glimwormen omsluierden hun lichtend stipje. De tijd werd weggewist in een heilige eeuwigheid. En dan plotseling, van het ene ogenblik op het andere, gebeurde er iets geweldigs. Onweerstaanbare vreugdetrillingen sidderden door hemel en aarde. Met geruis van ontelbare vleugels stoven engelenwolken met hun boodschap in alle richtingen. Het stro boven ons werd verlicht door een glinsterende kometenstaart. Men hoorde de kristallach van beekjes en de majesteitelijke stromen. In de woestijn van Juda streelde zandgeritsel de duinflanken. Vanuit de terpetijnwouden steeg een ovatie op die zich vermengde met het wattige geklap van de uilen. Heel de natuur juichte. Wat was er gebeurd? Bijna niets…”. Vanaf dat moment neemt de engel Gabriël, die in een lichtkolom in de stal staat, het heft in handen. Zorgt dat een dienster uit de naburige herberg het net geboren kindje komt wassen, met zout inwrijft en in doeken wikkelt. Haalt de herders uit het veld om de pasgeboren Koning te aanbidden. Hoort de kluizenaar Silas aan, die hem als dierenliefhebber zijn grieven voorlegt: waarom God zo verzot is op dierenoffers. Gabriël vertelt dat het vanaf nu allemaal anders zal worden. Zelfs de ezels, die nooit wat hebben voorgesteld, belooft hij eerherstel: op een dag zal de Koning der joden Jeruzalem binnenrijden op een ezel, terwijl al het volk hosanna roept. Het is Gabriël die de ouders van de Verlosser adviseert naar Egypte te vluchten, vanwege de wrede plannen van Herodes. Natuurlijk gooien de rijken weer roet in het eten. Drie koningen met hun oorverdovende gevolg doen Bethlehem aan: “ … Zo’n vertoon had men nog nooit gezien in een dorp in Palestina…”.

Laatsten die de eersten zijn
Het laatste hoofdstuk is een boek op zich. Het gaat over de vierde koning, die te laat komt. Taor, kroonprins van Manalore. Zijn passie: snoepjes. Als hij een hemelse lekkernij krijgt aangeboden, een pistachenootje gevat in een stukje suikergoed, komt hij op het idee uit te gaan zoeken waar het vandaan komt. Zijn moeder vindt het allang best: geen pottenkijkers bij de troon. Met een enorm gevolg, waaronder een stel olifanten, kiest hij zee. Hij heeft berichten opgevangen over waarzeggers, zuilheiligen en profeten in kamelenhaar in de dorre vlakten van Judea en de verlaten bergen van Neftali: “ … Men zag hen uit hun holen komen met een blik die vurig schitterde middenin hun haardos en hun baard. Ze hielden voor de reizigers redevoeringen die het einde van de wereld voorspelden en aan de oevers van meren en rivieren boden ze hun diensten aan om reizigers te wassen om hun zonden te vergeven…”. Sterker, sommigen onder hen hadden het over een uitvinding van voedsel dat zo goed was dat het voor eeuwig verzadigde en zo smakelijk dat als je het eenmaal geproefd had je nooit meer wat anders wilde eten. De goddelijke suikerbakker moest alleen nog geboren worden. Omwille van bepaalde heilige teksten zou dat in Bethlehem gebeuren. Op naar Bethlehem! Allerlei hachelijke gebeurtenissen omlijsten zijn reis. Op de oevers van kunstmatig aangelegde vijvers, bekend onder de naam ‘Bekkens van Salomon’, heeft hij een ontmoeting met de drie koningen die met een grote boog om Herodes heen trekken. Ze vertellen hem dat ze het Koningskind gezien hebben en wat dat met hen gedaan heeft. Eenmaal in Bethlehem merkt de prins dat hij te laat is, de goddelijke familie is verdwenen. Dat belet hem niet alle hongerige kinderen van Bethlehem boven de twee jaar een enorm snoepfestijn aan te bieden. Terwijl ze zich te goed doen, worden al hun kleine broertjes door de soldaten van Herodes afgeslacht. Hevig aangedaan daalt de kroonprins af naar de Dode Zee en het duivelse land van Sodom en Gomorra: een hel van zout. Daar biedt hij zich als plaatsvervanger aan voor een veroordeelde, wat hem 33 jaar dwangarbeid oplevert in de zoutmijnen. Even lang als Jezus zal leven. Het verhaal staat bol van de christelijke symboliek. Taor wordt letterlijk en figuurlijk een ‘zoutend zout’. Als hij de straf eindelijk uitgeboet heeft, gaat hij meer dood dan levend op weg om Jezus te zoeken, over wie een nieuw aangekomen gevangene hem verteld heeft. Als hij eindelijk de zaal heeft gevonden waar de Messias met zijn discipelen het paasmaal viert is hij weer te laat. De zaal is leeg: “ … Er stonden nog dertien bekers, ondiepe bekers, zeer wijd van boven en op een lage voet en met twee kleine oren. In sommige bekers restte nog rode wijn en op tafel lagen hier en daar nog stukjes ongedesemd brood dat de joden die avond aten als herinnering aan hun vaderen bij de uittocht uit Egypte. Taor had een zinsbegoocheling: brood en wijn! Hij strekte zijn hand uit naar een beker en bracht hem naar zijn lippen. Dan raapte hij een kruimel brood en at hem op. Hij wankelde naar voren, maar viel niet. De twee engelen die over hem waakten sedert zijn bevrijding, vingen hem in hun grote vleugels op terwijl de hemel zich opende in een stralende schittering. Ze stegen op met hem, die altijd de laatste was geweest, de eeuwige achterblijver, maar nu als eerste de eucharistie had ontvangen…”. Floor Koomen wilde vorig jaar een kerstverhaal schrijven, maar dan 'anders'. Dat is niemand beter gelukt dan Michel Tournier…

Uitgave: Davidsfonds – Leuven, nr. 646 – 1983, 277 blz., ISBN 906 152 416 4
Alleen nog tweedehands verkrijgbaar

woensdag 27 maart 2019

Vrijdag of het andere eiland – Michel Tournier


Iemand vroeg of ik wat aandacht kon besteden aan Michel Tournier (1924-2016), omdat hij bang was dat de Franse schrijver in de vergetelheid dreigt te raken. Nou, dat wil ik wel, want wat ik ooit van Tournier heb gelezen was absoluut bijzonder. De gesjeesde filosofiestudent debuteerde pas na zijn veertigste met “Vrijdag of het andere eiland”, een hervertelling van het Robinson Crusoë-verhaal, maar dan op zíjn manier, waarvoor hem in 1967 de Grand Prix de l’ Académie Française werd toegekend. Ik vind dit wel een boek dat we mee zouden moeten nemen als we nadenken over de groene transitie en dat soort zaken. Tournier heeft iets met katholicisme, oude mythen, seksualiteit en tegenstellingen dan wel omdraaiingen, oftewel ‘inversies’, zoals hij die noemde.

U bent vroom, vrekkig en rein

De proloog. 1759 – In een vliegende storm voorspelt de duivelse kapitein Pieter van Deyssel uit Vlissingen in zijn kajuit de tweeëntwintigjarige naïeve Robinson, die zijn geluk wil gaan beproeven in de Nieuwe Wereld, de toekomst aan de hand van een stel tarotkaarten. Het heerschap steekt meesmuilend de draak met zijn passagier: “ … U bent vroom, vrekkig en rein…”. Toch bevat zijn profetie de volledige inhoud van de verwikkelingen die volgen. Het licht valt uit, een muur van zwart water sleurt Robinson mee, en als hij weer wakker wordt ligt hij met zijn gezicht in het zand op een strand. Hij gaat op verkenning uit, beklimt een heuvel, en ziet dat hij op een eiland is beland. De enige die hij in de bush-bush tegenkomt is een bok die hij de hersens inslaat. Op de terugweg blijkt het beest aangevreten door de gieren. Robinson sleept het karkas met zich mee zodat hij tenminste wat te eten heeft. Vanaf dan zullen de gieren hem overal en altijd vergezellen: ‘de Raad van Toezicht’. Waar leven is, is dood. Het wrak dat eens zijn passagiersschip was, is aangespoeld, maar Robinson talmt lang om het leeg te halen, in de veronderstelling dat als hij vandaag niet gered wordt het wellicht morgen zal zijn. Maar de dagen en nachten rijgen zich aaneen, zonder dat er een teken van leven aan de horizon is te bespeuren. Robinson blijkt overgeleverd aan zichzelf.

We houden elkaar ‘normaal’
Uiteindelijk besluit hij het wrak leeg te halen. Bergt alles wat bruikbaar is, waaronder twintig vaten zwart buskruit, op in een grot. Vindt een Bijbel. Het enige concrete waar hij geestelijk voedsel uit kan halen. Leest het verhaal van Noach. Na een wanhopige vraag om een teken van God verschijnt er een regenboog. En zo brengt het een en ander hem op het idee om een boot te bouwen zodat hij van het eiland kan ontsnappen. Als na ontzettend veel gezwoeg het bouwsel eindelijk klaar is, blijkt het veel te ver op land te liggen, en met geen mogelijkheid naar het water te transporteren. Dat feit is genoeg om Robinson zo goed als gek te maken. Hij geeft zich over aan een soort van dierlijke staat van zijn, kruipt rond op handen en voeten, eet onnoemelijke dingen, wentelt als een wild varken rond in modderbaden, beneveld door moerasdampen. Wij houden elkaar ‘normaal’. Als de anderen wegvallen, wat blijft er dan nog van ons over? Wanneer hij een visioen krijgt van een soort van langs varend dodenschip waarop allerlei mensen aan het feesten zijn, zwemt hij er als een speer achter aan. Niemand die hem opmerkt, behalve een klein meisje dat door een geschutspoort van het galjoen naar hem kijkt. Hij herkent in haar zijn lang geleden overleden zusje. Dat is het moment waarop hij inziet dat hij zichzelf aan moet pakken, wil hij niet ten onder gaan.

De wet van het gewin
Robinson start met een logboek waarin hij de verandering van zijn gemoed wil vastleggen. “ … In leven blijven is sterven. Wat ik moet doen, is geduldig en zonder ophouden bouwen, organiseren, ordenen. Iedere stilstand is een stap terug, een stap in de richting van de modderpoel…”. Hij begint akkers aan te leggen en geiten te houden. Hij concludeert als een soort Nietzsche dat de christelijke opvatting van deugd - nederigheid, bescheidenheid, verzaking, overgave, berusting, zelfverloochening, afwijzing - een luxe is die hem zal doden. Moed, kracht, zelfbevestiging, de heerschappij over de dingen – dát heeft hij nodig: “ … Dit betekent ongetwijfeld, voorbij het christendom terugkeren tot de klassieke visie van de menselijke wijsheid, en de deugd vervangen door de VIRTUS…”. En even verder: “ … Ik zal daarentegen het verval pas weten te overwinnen naarmate ik mijn eiland weet te aanvaarden en me door het eiland zal laten aanvaarden…”. Hij beschouwt zijn eiland steeds meer als een vrouw met wie hij in gesprek raakt. Vooralsnog begint hij de waarde van geld in te zien: “ … De omkoopbare mens weet zijn moordzuchtige en onmaatschappelijke instincten – eergevoel, eigenliefde, vaderlandsliefde, politieke eerzucht, religieus fanatisme, rassenhaat – tot zwijgen te brengen om uitsluitend zijn geneigdheid tot samenwerking, zijn voorkeur voor winstgevende uitwisselingen, zijn zin voor menselijke solidariteit aan het woord te laten…”. Zie: “ … De vette kooplieden van Venetië geven ons het voorbeeld van het prachtlievende geluk dat een staat kent, die zich uitsluitend door de wet van het gewin laat leiden, terwijl de uitgemergelde wolven van de Spaanse inquisitie ons tonen tot welke schanddaden mensen in staat zijn, die de liefde voor materiële goederen verloren hebben…”.

Zwart gat
Hij probeert het eiland in cultuur te brengen. Benoemt zichzelf tot gouverneur. Ontgint en bezaait hectaren grasland en wouden, richt twintig bijenkorven in, legt zoet- en zoutwatervisvijvers aan, bouwt voor de grot een residentiële villa, een museum voor maten en gewichten, een paleis van justitie en een kerk, binnen een van kantelen voorziene omwalling, compleet met ophaalbrug. Hij ontwerpt een grondwet en een strafwet, verandert moerassen in rijstvelden, zet veekralen op en vindt een waterklok uit. Kortom, volgens mij wel erg veel werk voor een mens in zijn uppie, maar het is maar een verhaal, nietwaar?! Het eist een ijzeren routine om alles draaiende te houden. En waarom in vredesnaam? Ondertussen vindt hij ook nog de tijd om zich het hoofd te breken over zijn ziel. Waarom wordt het innerlijke leven van hogere waarde geschat dan het uiterlijke? Is de mens een schat, opgesloten in een waardeloze bolster? En als er nu eens geen schat is? Robinson voelt zich eerder een ‘zwart gat’: “ … Ik denk dat de ziel pas een opmerkelijke inhoud begint te krijgen buiten het gordijn van huid, dat het innerlijk van het uiterlijk scheidt, en dat ze zich tot in het oneindige verrijkt naarmate ze steeds grotere cirkels rondom het punt-ik in zich opneemt…”. Evenals de brievenschrijver in “Een leven bleek niet lang genoeg” van Michiel Bakker afdaalt in zijn innerlijk, daalt Robinson ‘letterlijk’ af in het binnenste van de grot, waar hij een soort baarmoederlijke ervaring lijkt te ondergaan. Het toppunt van ‘omkering’: ratten gaan dood aan giftige witte paddenstoelen met rode stippen.

Altijd weer dat probleem van het bestaan
Prachtige fragmenten gaan over “ … Altijd weer dat probleem van het bestaan…”. Bestaan, wat wil dat zeggen? “ … Dat wil zeggen ‘buiten zijn, sistere ex’. Wat aan de buitenkant is, bestaat. Dat wat aan de binnenkant is, bestaat niet. Mijn denkbeelden, mijn beelden, mijn dromen bestaan niet…”. En even verder: “ … Wat alles zo ingewikkeld maakt is, dat datgene wat niet bestaat zich er hardnekkig op toelegt, van het tegendeel te overtuigen. Er is een groot gemeenschappelijk streven van het niet-bestaande naar het bestaan. Het is als een middelpuntvliedende kracht die alles wat zich in mij beweegt, beelden, dromerijen, plannen, hersenschimmen, verlangens, obsessies, naar buiten drukt. Wat niet ex-sisteert, in-sisteert. Insisteert om te existeren…”. Volgens Robinson ontmenselijkt hij steeds meer. Het eiland ervaart hij ondertussen zozeer als een vrouw dat hij er zelfs mee copuleert, analoog aan allerlei oeroude vruchtbaarheidsceremonieën. “ … De Bijbel, overvloeiend van beelden die de aarde vereenzelvigen met een vrouw of de echtgenote met een tuin, begeleidde nu zijn liefdes met het eerbiedwaardigste van alle bruiloftsgedichten…” (Hooglied). Hij verwekt alruinwortels in de vorm van kleine meisjes. Zelfs zijn baard begint in de loop van de nacht wortel te schieten in de aarde, merkt hij bij het ontwaken. Hij voelt in zichzelf een golf van plantensap opstijgen. Terwijl het eiland steeds meer weg heeft van een ‘reusachtige dolgedraaide machine’, misschien wel vergelijkbaar met de maatschappij die wij met z’n allen hebben gemaakt, komt er voor de tweede keer en prauw vol indianen aan land die een ritueel mensenoffer brengen. Echter, het slachtoffer ontsnapt dit keer, en rent regelrecht in de armen van een verbijsterde Robinson: Vrijdag…

Metamorfose

Robinson maakt als een ras-kapitalist gelijk een slaafje van hem. De jongen schikt zich gedwee, maar lacht zich af en toe slap om de rare fratsen van zijn baas, zodat Robinson zich niet al te serieus voelt genomen. Hij beseft dat Vrijdag volkomen mechanisch zijn werk doet, geen interesse heeft in het waarom van zijn taken, niet van hem houdt, en hem waarschijnlijk voor een krankzinnige dan wel een monster houdt. Vrijdag valt niet te temmen. Vernielt meer dan hij bijdraagt. Tot hij uiteindelijk de tabakspot ontdekt en stiekem in de grot gaat zitten roken. Als een woedende Robinson hem op het matje roept gooit Vrijdag de brandende pijp midden tussen de vaten buskruit en ontploft het hele eiland. Dat maakt een einde aan de aardse beschaving die Robinson zo zorgvuldig heeft opgebouwd. Het maakt ook een einde aan zijn oude mens-zijn. Een nieuw mens staat op in het hemelse rijk dat Vrijdag vertegenwoordigt. Robinsons metamorfose neemt bijna Bijbelse proporties aan. Eigenlijk voorvoelde hij deze ‘bekering’ al, gewend als hij is naar zijn innerlijk te luisteren, daar hij opgegroeide bij de Quakers, die zich laten leiden door hun innerlijke stem die ze interpreteren als de stem van de Heilige Geest (Jan de Hartog schreef indertijd een romanserie over deze christelijke sekte: “Het Koninkrijk van de Vrede”). Altijd vermoedde hij al dat er achter het zichtbare eiland een ander, onzichtbaar eiland werkelijkheid wilde worden. Vrijdag leert hem niets doen, zijn lichaam te trainen en te leven in het nu. Robinson wordt een 'heidense' zonaanbidder. Vrijdag leeft van de wind. Houdt zich bezig met pijl en boog, vliegers en dat soort dingen.

Waarom leef je?
Als er na ruim achtentwintig jaar eindelijk, eindelijk een snel zeilschip opdoemt is het dan ook geen wonder dat Vrijdags fascinatie grenzeloos is. Robinson voelt daarentegen alleen maar afkeer van de zogenaamd ontwikkelde bemanning, die zich onder andere bezig houdt met slavenhandel. Hij ergert zich aan de bruutheid, de haat en de hebzucht die op een uiterst kalme manier ten toon wordt gespreid: “ … wat zij allen ten doel hadden, dat was een bepaalde aankoop, een bepaalde rijkdom, een bepaalde voldoening, maar waarom die bepaalde aankoop, die bepaalde rijkdom, die bepaalde voldoening. Dat zou stellig geen enkele van hen kunnen zeggen…”. Kortom, “ … ‘Waarom leef je?’ zou hij hem vragen…”, als iemand hem wat gevraagd had. Maar ze praten alleen maar over zichzelf en hebben geen enkele interesse in het wel en wee van Robinson: “ … Hij bedacht dat intelligentie en domheid heel goed in hetzelfde hoofd kunnen wonen zonder elkaar ook maar in het minst te beïnvloeden, zoals water en olie boven elkaar blijven liggen zonder zich met elkaar te vermengen…”. Zal hij ooit weer passen in een samenleving die drijft op egoïsme? Hij denkt van niet. Robinson besluit op het eiland te blijven. Vrijdag vertrekt met het schip. Maar Robinson is niet alleen. Tot zijn verrassing duikt er een verstekeling op: de twaalfjarige mishandelde scheepsjongen, die de naam Zondag krijgt. Misschien moeten we alleen leren om op een andere, en bredere manier naar de dingen te kijken, als we gelukkiger willen worden. En vooral buiten onszelf proberen te denken. Misschien kunnen we in plaats van dat we allerlei dure coaching- en trainingscursussen gaan volgen ook simpel een boek als dit lezen, bedacht ik. Zie de door de IDFA tot beste gekozen documentaire 2018 “Nu verandert er langzaam iets”.

Uitgave: Meulenhoff – 1968, vertaling Jean A. Schalekamp, 261 blz., ISBN 978 902 903 674, € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier


dinsdag 19 maart 2019

Jagtlust - Annejet van der Zijl


Subtitel: Hoe in een Goois buitenhuis de wereld openging

Tot mijn verrassing kwamen er allerlei reacties op mijn verhaaltje over Flipje - zie hier - binnen, waaronder één iemand die mij vertelde dat zijn schepper, Eelco ten Harmsen van der Beek, schathemeltjerijk van het stripfiguurtje was geworden, waarna zijn beide kinderen er alles binnen de kortste keren weer doorheen jasten, en dat dat allemaal te lezen was in “Jagtlust” waar Annejet van der Zijl in 1998 mee debuteerde. Ik kon het boek op de kop tikken. Het is een waanzinnig verhaal. Nooit geweten dat wij in de kneuterige jaren vijftig onze eigen Hollandse variant van “The Factory” hadden. Een van die voornoemde kinderen was trouwens Fritzi Harmsen van Beek (1927-2009), de roemruchte dichteres waar Maaike Meijer onlangs een lijvige biografie over publiceerde: " Hemelse mevrouw Frederike".


Geld zat
Eelco is een zoon van een bemiddelde apotheker uit de Amsterdamse Jodenbuurt, die hem praktisch onterft als hij zich meldt bij de Rijksschool voor Kunstnijverheid, om zijn artistieke aspiraties te volgen. In 1914, Eelco is vijftien, ontmoet hij op het strand bij Wijk aan Zee de meer dan prachtige dochter van een rijke weduwe: Freddie Langeler. De liefde slaat in als een bom - vanaf dan zijn ze onafscheidelijk: “… ‘Ik heb nooit iemand gezien die zo dol was op zijn vrouw als papa,’ zou hun dochter later zeggen. ‘Hij aanbad haar en leefde eigenlijk alleen voor haar.’…”. Zijn eerste tekeningen worden gepubliceerd in De Groene Amsterdammer. Hij zal nooit meer zonder werk zitten: “… Aangezien van foto’s nog maar mondjesmaat gebruik werd gemaakt, waren kranten, radiobodes en uitgeverijen voor hun illustraties bijna helemaal afhankelijk van tekeningen…”. Ook Freddie specialiseert zich als een begaafd kinderboekenillustrator. Ze betrekken ongetrouwd een ruime etage aan de Amstel waar ze grote feesten geven. Met de mama van Freddie reizen ze de halve wereld af. Geld zat. Als Freddie op haar zevenentwintigste zwanger blijkt vindt er halsoverkop een bruiloft plaats, trekken ze in een villa in Blaricum, en fuiven vrolijk verder: “… Al snel was Eelco - ‘Co’ voor zijn vrienden – rond het middaguur een vaste verschijning in ‘Hampie’, zoals het kleine, Frans aandoende kroegje aan de zijkant van Hamdorff liefkozend werd genoemd. Hij schaakte daar wat met zijn vrienden, terwijl Freddie dan nog in bed of in negligé op de canapé lag. In de middag togen ze aan het werk, om rond middernacht weer richting Hamdorff af te zakken. Was het echt gezellig, dan slingerde er vervolgens een colonne dure automobielen door de nachtelijke Gooise dreven naar Amsterdam, waar ober Jan Zwart van artiestensociëteit De Kring het ruimhartige beleid voerde dat er niet gesloten werd zolang er meer dan zes mensen in de zaak waren…”.

Twee tieners die er per ongeluk twee kinderen op na hielden
De komst van ‘Fritzi’ - op 28 juni 1927 - en ‘Heintje’ - op 18 mei 1930 - verandert niets aan de exorbitante levensstijl. Oma Langeler, en een stoet aan bedienden, zorgen ervoor dat Eelco en Freddie hun strontverwende kroost meestal pas voor het eerst om een uur of vier s’middags zien. Volgens Fritzi leven haar ouders “… als twee tieners die er per ongeluk twee kinderen op na hielden…”. De economische crisis van de jaren dertig heeft weinig tot geen invloed op de familie. De opdrachten blijven binnenstromen. Van der Zijl somt er een aantal op waarvan ik mij het echtpaar-onder-paraplu-logo voor de verzekeringsmaatschappij RVS nog wel herinner. Maar de opdracht waarmee Eelco zijn naam voor altijd waar maakt is die van ‘Tielsch Flipje’, een van de succesvolste reclamestrips die ons land ooit heeft gehad: “… Het Fruitbaasje van Tiel was aanvankelijk bedoeld om het vijftigjarig bestaan van jamfabriek De Betuwe in 1935 luister bij te zetten…”. De boekjes uit het eerste jaar blijken zo’n overweldigend succes dat ze wel gek zouden zijn om het daar bij te laten. Eelco begint series filmstroken te maken die afgedraaid kunnen worden in de zogenoemde Flipposcoop, een soort mini-huisbioscoopje. Hij verdient per serie 1500 gulden, maakt er drie à vier per jaar, en dat in een tijd waarin het gemiddelde weekloon van een arbeider vijfentwintig gulden bedraagt. Dus reken maar uit. “… Tegen de tijd dat de deadline in zicht kwam draaide het hele huiselijk leven van de familie om Flipje. Eelco tekende de monsters en boze beesten en Freddie de elfjes en lieve kopjes. Fritzi en Heintje, die inmiddels de lagere-schoolleeftijd hadden bereikt, mochten aan de tekentafel helpen inkleuren. Voor het verzinnen van de verhaaltjes en de vierregelige rijmpjes onder de plaatjes werd het hele gezin ingezet, tot oma aan toe…”. De dag voor de definitieve inleverdatum haalt Eelco steevast de hele nacht door: “… Als de naburige boer de volgende ochtend in alle vroegte ging melken, kwam hij de volledig uitgeputte artiest soms tegen op weg naar de brievenbus, gekleed in een overhemd dat onder de oksel alle kleuren van de regenboog vertoonde: daar placht Eelco zijn penselen namelijk af te vegen…”. Van het geld dat met Flipje wordt verdiend laten Eelco en Freddie een kast van een villa in Blaricum bouwen, waar hun kinderen de meest fantastische jeugd beleven die je maar kan bedenken.

Gekleurde muizen
De Tweede Wereldoorlog maakt een eind aan alle voorspoed. Kinderboeken en reclamestrips zijn wel het laatste waar overlevers op zitten te wachten. Alleen Heintje floreert. Hij stort zich met zijn vrienden vol overgave in de zwarte handel. Ruilt de eieren van de roodbontesabelbontbaardkrielkippen, die hij fokt, om voor repen chocola die een kapper graag wil afnemen. En wel het allergekste, ze vangen muizen die ze bij de staart in de aline dopen, waarna de beestjes de meest verrassende kleuren aannemen: van hardgeel tot aubergine. Die verkopen ze voor blikken boter, dewelke omgezet worden in contanten, die weer verzopen worden in een café in Hilversum. Fritzi en haar broer Heintje ontpoppen zich tot pubers waar geen land mee te bezeilen is. De bozige Fritzi gaat op kamers in Amsterdam waar ze geen enkele opleiding afmaakt. Haar ‘snoeperige breinaald’ van een moeder die volgens haar al haar vriendjes afpakt en haar zelfs expres een bril opdringt om haar lelijker te maken, sterft op vijftigjarige leeftijd aan darmkanker. Een volledig gedesoriënteerde Eelco blijft achter, die verdrinkt in zijn werk. Na een pauze van zes jaar pakt hij het Flipje-arrangement weer op en maakt hevig ruzie met De Betuwe over het copyright in verband met eventuele uitgaven in het buitenland. Hij verliest, maar hij houdt er wel een contact aan over met de immens populaire Engelse kinderboekenschrijfster Enid Blyton. Samen produceren ze een schattig houten poppetje: ‘Noddy’. Wekelijks maakt Eelco achttien tekeningen: “… In een brief aan Blyton beschreef hij hoe hij, werkend tot in de ochtenduren, soms zo moe was dat hij aan alle kanten kleine Noddy’s over de tekentafel zag krioelen…”. Hij gaat steeds meer drinken en uiteindelijk wordt hij op zevenenvijftig jarige leeftijd dood gevonden in de gang van zijn huis.

Gedoe en gezanik
De zesentwintig jarige Fritzi die ondertussen in Frankrijk zit met een kind van een grafelijke echtgenoot, waar ze allang weer genoeg van heeft, komt definitief naar huis en neemt haar intrek op de bovenste verdieping. Heintje, drieëntwintig, annexeert de benedenverdieping. De wezen leven als pasja’s en iedereen om hen heen profiteert mee. "… De wildste verhalen deden de ronde: zo zouden ze een compleet vliegtuig hebben afgehuurd om met de vriendenkliek vakantie te vieren aan de Côte d’ Azur; Hein zou maatpakken altijd per zes tegelijk bestellen en zou eens een Rolls Royce aan de kant van de weg hebben laten staan omdat de benzine op was. Ook wilde hij na een nachtje doorhalen nog wel eens vergeten waar hij zijn auto had geparkeerd en kocht hij maar een nieuwe, zodat hij op een gegeven moment maar liefst drie Lincolns Continental zou hebben bezeten…”. En even verder: “… In nauwelijks anderhalf jaar was alles wat Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langeler met een leven lang hard werken hadden opgebouwd, weer afgebroken. De prachtige kristallen kroonluchters in de Torenlaan werden door vriendjes van Hein gebruikt als doelwit voor hun schietwedstrijden; de kostbare vleugel werd zo grondig mishandeld dat de gebroken snaren over de rand hingen…”. De relatie tussen Fritzi en Hein groeit uit tot een zeer publiekelijk uitgevente haat-liefdeverhouding: “… Op een gegeven moment timmerde een woedende Fritzi alle deuren tussen haar en Heins gedeelte van het huis met grote spijkers dicht. Verdere pogingen tot boedelverdeling leverden alleen maar meer destructie op. Terwijl ze kibbelden over de prachtige beeldjescollectie van hun ouders kreeg Fritzi er zo genoeg van dat ze het tere porselein met één zwaai van tafel veegde. Ook de Venetiaanse spiegels sneuvelden in de hitte van hun onderlinge strijd. Binnen een jaar na de dood van Eelco waren alle nagelaten contanten – naar schatting driehonderdduizend gulden, het equivalent van ruim een miljoen gulden nu – schoon op. Wat restte waren de lucratieve contracten met De Betuwe en de Britse uitgever van Noddy. De rechten, waar Eelco zich bijna letterlijk voor had doodgevochten, werden door zijn kinderen voor luttele duizenden guldens van de hand gedaan. Ze wilden, zo zou Fritzi later verklaren, van ‘het gedoe en gezanik’ af zijn…”. Dan breekt het onverbiddelijke moment aan dat de villa verkocht moet worden: “… Toen een vriend van Heintje een gegadigde rondleidde, troffen ze hem rond het middaguur in bed, met naast hem drie naakte vrouwen. ‘ O, u stoort helemaal niet, hoor,’ zei deze met het geaffecteerde stemgeluid dat hij zelfs in de meest on-chique situaties wist te bewaren. ‘Kijkt u maar op uw gemak rond.’ …”. Om het maar niet te hebben over de kleine Gilles, het zoontje van Fritzi, die volstrekt misplaatst rondkruipt in deze poel van verderf.

Remco Campert

Vervolgens focust het verhaal zich op Remco Campert, die op het boekenbal van 1956 oog in oog komt te staan met de volgens allerlei verslagen ongelooflijk charismatische Fritzi, en stapelverliefd op haar wordt. Ze troont hem mee naar een kast van een huis in de buurt van Blaricum dat ze min of meer heeft gekraakt: “Jagtlust”. Hij kijkt zijn ogen uit. Ze heeft het zo ongeveer omgetoverd in een sprookjeskasteel. Daar schrijft hij de ‘Jagtlustkoerier’, een krantje dat een oplage heeft van één exemplaar, waarin hij verslag doet van het merkwaardige huishouden dat zich er afspeelt. Het wordt een soort onofficieel buitenverblijf van de Leidseplein-scene. In die jaren weet de hele Hollandse avant-garde op een gegeven moment de weg naar het landhuis te vinden. Bert Schierbeek, Cees Noteboom, Rijk de Gooyer, Anton Koolhaas, Rinus Ferdinandusse, Gerard Reve, Ramses Shaffy; ik noem maar een paar namen. Allemaal willen ze de oorlog vergeten: “… Even gretig als argeloos werd er geëxperimenteerd met drugs, seks en relaties…”. Alles mag, alles kan. “… Je hoorde er wat er speelde, wat interessant was, wat je moest lezen, wat er in Parijs gebeurde…”. Toch kan niet iedereen er zomaar rondbanjeren. Op een bepaalde manier is het er zeer elitair. De eenvoudige Amsterdamse volksjongen Simon Vinkenoog voelt zich er absoluut niet welkom. De arrogante Gooise boys maken het klassenverschil tot een behoorlijk issue. Jagtlust was een select “… broeinest van artistieke bedrijvigheid…” en tevens “… een voorbode van datgene wat in de jaren zestig en zeventig op veel grotere schaal in Nederland zou gaan plaatsvinden…”. Desondanks is er meestal geen cent te makken. De rijke papa’s draaien subiet de geldkraan dicht wanneer ze merken hoe hun centen worden verbrast. Pas als Remco, zelf nauwelijks tot werken in staat, er tot zijn grote verrassing achter komt dat zijn levensgezellin al jaren in het geheim gedichten schrijft die hij weet te publiceren, komt er wat geld op tafel. Daarnaast wordt Fritzi door de gemeente Amsterdam aangesteld als officiële huisbewaarster van Jagtlust en mag de benedenverdieping onderverhuren: weer wat inkomsten. Na tweeënhalf jaar houdt Campert het echter voor gezien: “… Remco’s liefde voor Fritzi was nooit gedoofd, maar het ongeremde leven op Jagtlust, met alle feesten, katers en andere heren die erbij hoorden, was hem te veel geworden. ‘ Ik heb nog nooit in mijn leven zoveel gedronken als daar en ik wist: als ik nog wat wilde met mijn leven moest ik weg.’ Fritzi en Hein hadden dat helemaal niet – het leek of ze dat punt al gepasseerd waren, in hun jeugd waarschijnlijk. Maar er zat voor mij geen hoop in op een vervolg. Ik wilde schrijven, dat was mijn toekomst, schrijven en nog eens schrijven.’…”.

Geen hap ambitie
Na Remco volgt een stoet ‘verloofden’, zoals Fritzi haar aanbidders noemt: "… Er waren misschien mooiere vrouwen dan Fritzi, er waren er zeker die sexier waren, maar er was niemand die zo dwarrelend, geniaal en roesachtig was als zij, en die haar bewonderaars zo effectief gevangen wist te houden in iets dat zweefde tussen een enorme bewondering en een vreselijk medelijden. Ze leek altijd half in haar eigen fantasiewereld te leven, alsof ze een heldin was in een van de kozakkenverhalen van Isaac Babel die ze zo graag las. ‘Ze was behaagziek en kon bikkelhard zijn,’ zegt een van hen. ‘Maar was je het middelpunt van haar aandacht, dan kreeg je honderd bundels poëzie tegelijk over je heen uitgestort.’ …”. De mannen wilden haar redden, de vrouwen wilden haar zijn: “… Ze was volstrekt chaotisch en wild en liep in zeven sloten tegelijk en iedereen dacht: dit gaat mis…”. En even verder: “… Vriendinnen imiteerden haar taalgebruik en hese, ademloze grogstem, en gingen ostentatief in broek en trui naar de Schouwburg…”. Jagtlust ontwikkelt zelfs een geheel eigen taalgebruik. Naarmate Fritzi ouder wordt komt er wat meer rust in de uitgeleefde keet. Ze is met van alles bezig (schrijft gedichten op leeggeblazen eierschalen, maakt miniatuurvoorstellingen in uitgeholde walnoten), behalve met geld. Beroemde uitgevers zwermen om haar heen om werk los te peuteren, “… en daarvoor hoefde ze in feite alleen maar haar eindeloos stromende conservatie op te schrijven…”, maar ze wringt zich in de vreemdste bochten om hen te ontwijken. “… Ik heb geen hap ambitie…”, zegt ze tegen een journalist. Na een decennium vijven en zessen, soebatten en smeken lukt het Geert Lubberhuizen eindelijk het manuscript van “ Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten” in handen te krijgen, waarmee Fritzi op haar achtendertigste debuteert. De recensies zijn laaiend enthousiast: "… Eigenlijk leken de reacties op Geachte Muizenpoot nog het meest op Fritzi zelf: iedereen vond het prachtig, maar waarom, dat bleef ongrijpbaar…”.

Het einde van het feest
In 1968 grijpen de babyboomers de macht. Het Parijse studentenoproer luidt officieel de sixties in en opeens is het er allemaal volop: popmuziek, de vrije seksuele moraal, het hedonisme en niet in de laatste plaats, drugs. Maar op het aan de heidenen overgeleverde Jagtlust, waar het vijftien jaar eerder allemaal met dezelfde argeloosheid begonnen was, komt het feest aan zijn eind. Fritzi gedraagt zich naarmate ze zich meer en meer terugtrekt des te excentrieker: “… Toen Pannekoek haar kwam halen voor het Belgische festival kon ze bijvoorbeeld maar niet beslissen welke van haar dertig paar schoenen ze mee zou nemen. ‘Neem ze dan allemaal mee!’ riep Pannekoek – waarna Fritzi er ook nog op stond haar gouden kikkerasbakken in te laden, ‘om het gezellig te maken op de hotelkamer’. En zo stiefelden ze enkele uren later de lobby van het chique Belgische hotel binnen: Fritzi in een prachtige kralenjurk, Pannekoek op de klompen die hij altijd droeg, met hun armen vol schoenen en van Jagtlust meegesleepte prullaria, en in een verregaande staat van dronkenschap…”. Van haar zoon komt ook al geen spaan terecht. Hij gaat om met foute vrienden, afspraken zijn met hem niet te maken, van discipline heeft hij nog nooit gehoord, hij steelt alles wat los en vast zit, raakt zwaar verslaafd, en op zijn zestiende wil geen enkele school hem meer hebben. In 1969 roept Fritzi’s tweede verhalenbundel “Neerbraak” weer alle lof op die maar mogelijk is, maar het raakt haar niet. Machteloos zien haar overgebleven vrienden aan hoe ze steeds verder wegzakt in depressies.

Gentlemen

Waar Fritzi altijd bang voor is geweest, gebeurt: het buiten wordt verkocht en zij moet er uit. Haar huisbaas, toevallig de vader van J. Bernlef, gaat haar het slechte nieuws zelf aanzeggen: "… Aan zijn zoon beschreef hij later hoe ze hem door een gang vol lege flessen naar de woonkamer voerde en hem plaats liet nemen op een stoel waaronder een van haar honden net een grote drol had gedeponeerd. Hij vertelde haar zo voorzichtig mogelijk dat ze Jagtlust per 31 mei 1971 leeg diende op te leveren. Maanden later zou een aangeschoten Fritzi de schrijver K. Schippers bellen – naar later bleek in de veronderstelling dat hij J. Bernlef was – en een uitvoerige lofzang houden op zijn vader, de gemeente-inspecteur. Dat hij dat hele uur dat hij bij haar was met een stalen gezicht boven die drol gezeten had – dat vond ze klasse, dat maakte hem tot een van de laatste echte gentlemen…”. Haar vrienden zetten een reddingsactie op touw, ‘Operatie Jagtlust’, door achter haar rug om geld bij elkaar te scharrelen, waarmee ze een klein huisje voor haar kopen in de buurt van Groningen; ver van de Randsteedse verlokkingen. Fritzi stribbelt niet tegen. Het duurt een tijdje, maar uiteindelijk vind ze haar draai tussen de Groningers – die zich, zoals altijd iedereen om haar heen, genadevol over haar ontfermen. Er verschijnt nog wat bejubeld werk van haar hand, “ Hoenderlust. Notities uit het Gedachten Leven van W. Hoendervoogt, aangaande voornamelijk Kippen & Hanen” en “Kus of ik schrijf”, maar welke onderscheidingen ze er ook voor ontvangt, meer komt er niet. In een tv-programma beweert ze dat ze het liefst tekeningen maakt op berijpte ruiten, in de zekerheid dat ze binnen een paar uur na zonsopkomst weer verdwijnen. Nog later laat ze weten dat ze spijt heeft van elke letter die ze ooit heeft geschreven, om vervolgens geheel uit de openbaarheid te verdwijnen. Haar zoon komt na de nodige gevangenissen en klinieken te hebben gezien met vrouw en kind op een bescheiden etagewoning in Amsterdam-West terecht, waar hij een rustig leven leidt. Hein is, opmerkelijk genoeg, de enige van de Jagtlustkliek die altijd bij zijn vrouw is gebleven. Ik las het verhaal in de eerste druk, die in 1998 verscheen bij Meulenhoff, en eindigt als Fritzi zeventig is. Op internet heb ik gelezen dat ze in 2009 vredig is overleden in een verzorgingshuis. Na een dikke tachtig jaar grotendeels te hebben geleefd op sigaretten, sherry en verdovende middelen - wat zonder meer een verbluffende prestatie is, lijkt mij...

Uitgave: Hollands Diep – 2023, 224 blz., ISBN 978 904 886 800 1, € 19,99
Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier 

woensdag 13 maart 2019

De grenzen van mijn taal – Eva Meijer


Subtitel: Een klein filosofisch onderzoek naar depressie

In 2016 slikten meer dan een miljoen Nederlanders een antidepressivum. Vandaar dat er soms ook gesproken wordt van een depressie-epidemie. Eva Meijer (1980, beeldend kunstenaar, filosoof, schrijver en singer-songwriter), van wie ik eerder “Het vogelhuis” besprak, neemt in “De grenzen van mijn taal” haar eigen depressieve gesteldheid onder de loep.

Walging

Meijer vertelt dat ze altijd al met somberte te kampen heeft gehad, maar dat haar eerste langdurige (met tussenpozen zo’n zeven jaar) echte depressie zich aandiende toen ze veertien was. Alsof ze met iedere stap verder weg zakte in een diepe, zuigende, onzichtbare modder. Alsof alle kleur in haar omgeving weg sijpelde, tot alles zwart-wit werd, wat tenslotte overging in grijs. Het was mei. Nog altijd heeft ze een hekel aan de lente. Rond die tijd las ze "Walging" van Jean-Paul Sartre, dat ze ronduit een ‘eng boek’ noemt (dat vind ik trouwens het fijne aan Meijer: haar gigantische belezenheid – ik heb de neiging de titels die ze noemt allemaal direct te willen lezen). Ze herkende zich in Roquentin, de hoofdpersoon, die dezelfde gevoelens van zinloosheid ervaart als zij. Volgens Sartre moeten we de absurditeit van die leegte onder ogen zien willen we vrij worden en beseffen dat we zelf ten volle verantwoordelijkheid zijn voor de keuzes die we maken. Meijer dacht dat ze zich altijd zo rot zou blijven voelen, dat het nooit meer beter zou gaan, en daar kwam ook nog eens doodswens overheen. Ze werd wel meegetroond naar therapeuten, maar die namen haar niet serieus. “… Ik dronk veel, spijbelde en maakte ruzie met leraren, en ik zong…”. Avond aan avond zat ze sjekkies te roken in het raamkozijn terwijl muziek haar door de dagen tilde: “… Ik had niet het gevoel dat ik ziek was, ik vond dat ik slecht was en de dingen die ik deed waren erop gericht dat gevoel uit te schakelen of opzij te zetten…”.

Camus en zelfmoord
Meijer analyseert "De mythe van Sisyphus" waarin Albert Camus zich afvraagt of de zinloosheid van het leven niet vanzelf tot zelfmoord leidt. Of moeten we de absurditeit juist omarmen? Het absurde kan ook een bron van vreugde en humor zijn. Maar dat is nu juist het punt, als je depressief bent zie je nergens de lol van in: “… Onze plicht om vrij te zijn, ons vrij willen zijn, is met een flinke depressie helemaal niet realiseerbaar. Jezelf realiseren, de beste mens zijn die je kunt zijn, de wereld binnentreden: die zaken behoren dan niet tot de mogelijkheden…”. Trouwens: “… critici betogen ook dat existentialisten ons vermogen tot vrijheid überhaupt overschatten, omdat we altijd op allerlei manieren aan onze facticiteit, onze fysieke en sociale bepaaldheid, gebonden zijn. We worden geboren in structuren die mede bepalen hoe ons leven zal verlopen – daarin spelen gender, huidskleur, psychische en fysieke toestand, sociale klasse en allerlei andere factoren een rol…”. Nadat ze de gevolgen heeft ervaren van de zelfmoord van een tante is Meijer ervan overtuigd dat de zelfgekozen dood geen oplossing is. Maar voor Meijer werkt ‘streven naar geluk’ ook niet: “… Een deel van het leren omgaan met depressie is waarde zoeken op andere plekken…”. En dat is voornamelijk haar werk, schrijven, zingen, bezig zijn met kunst: “… Onder kunstenaars komt depressie relatief veel voor, en een groot Zweeds onderzoek laat zien dat schrijvers maar liefst vijftig procent meer kans hebben om zelfmoord te plegen dan gewone mensen…”. Kunst kan een opening bieden naar iets lichters: “… maar om daarheen te kunnen, moet je in staat zijn om te bewegen en dingen in gang te zetten, iets wat bij de depressieve mens vaak ontbreekt…”.

Betonafval
Nadat Meijer heeft uitgelegd wat depressies in je hersenen veroorzaken probeert ze woorden te geven aan hoe een depressie voelt: “… Alles wat de moeite waard is wordt langzaam weggeschraapt en wat overblijft is kale rots. Angst en verdriet zorgt vaak voor een overdaad aan gevoel. Een depressie woedt daarentegen de goede gevoelens eruit, waardoor alles veel leger en kaler wordt en de slechte gevoelens vrij spel krijgen. Terwijl angst en verdriet vaak te maken hebben met wat de moeite waard is, laat depressie zien dat niets de moeite waard is…”. Soms kan depressie ook wit zijn: “… Wit is de kleur van stilte, van kale vrieskou, van buitengesloten worden, van niks, van verlies…”. Een depressie maakt het onmogelijk je met anderen te verbinden. De afstand is onoverbrugbaar: “… Als je om je heen kijkt, zie je alleen datgene wat je van anderen scheidt, niet wat je met anderen deelt…”. Een depressie snijdt je af van de wereld en maakt alles bevroren en doods: “… Depressie bedekt niet, maar gumt uit…”. Tijdsdimensies veranderen; de tijd staat stil. Alles wordt loodzwaar: “… mijn lichaam leek gevuld met betonafval…”. Toch zijn er volgens Meijer ook voordelen: je leert na te denken, je leert jezelf in de gaten te houden, je leert relativeren, je leert dat het zonde is tijd te verspillen aan dingen die niet echt de moeite waard zijn, je wordt immuun voor andermans oordelen. Filosofen als Seneca, Wittgenstein, Merleau-Ponty, Derrida en De Martelaere komen voorbij. Meijer heeft het over de persoonlijke verslagen van schrijvers. Ook al helpen ze volgens haar niet de situatie te verbeteren, ik denk wel dat ze helpen jezelf en anderen te begrijpen. Ze noemt onder andere "Darkness Visible" van William Styron, het lijvige "The Noonday Demon" van Andrew Solomon en, wat mij betreft het ‘mooiste’ boek dat ik ooit over depressie las, "Prozac Nation" van Elizabeth Wurzel.

Zwarte gal

Aan de hand van "De geschiedenis van de waanzin" van Michiel Foucault beschrijft Meijer hoe in de zeventiende eeuw lijders aan melancholie werden ‘gecentrifugeerd’: “… naast de draaimachine kon muziek helpen, net als toneelstukken die voor de gekken opgevoerd werden of waarin ze moesten meespelen. Angst opwekken was ook een geaccepteerde behandeling…”. Volgens Hippocrates maakte een overschot aan zwarte gal je melancholisch dan wel zwartgallig. “… In de Middeleeuwen kwamen daar demonen bij, die zich in de zielen van mensen nestelden. In de Renaissance was depressie met name in Engeland een tijdje in de mode, iets wat goed terug te zien is in de kunst, muziek en literatuur uit die tijd…” (Nelleke Noordervliet wijst ook voorzichtig naar zo’n huidige tendens – zie mijn vorige blog). In de Verlichting kwam de rede centraal te staan. Lijnrecht daar tegenover: de waanzin. Je kon niet tegelijk gek en rationeel zijn. Foucault heeft het over narrenschepen waarmee gekken naar een andere stad vervoerd werden, kooien waarin ze werden opgesloten, circussen en dierentuinen waar ze tentoongesteld werden en plekken waar ze als lastdieren werden ingezet. Virginia Woolf liet drie tanden trekken tegen haar depressie, waar ze veel spijt van had toen bleek dat dat niet hielp.

Een idee van grote schoonheid

Meijer vertelt hoe ze als tiener terecht kwam bij het RIAGG, waar ze geen goed woord voor over heeft. Een vriendelijke dame ‘met de uitstraling van een vaak gewassen vaatdoek’ luisterde om de week drie kwartier naar haar sores: “… Ik denk niet dat ze wist of begreep hoe het met me ging en ik voelde me door deze gesprekken eerder meer dan minder alleen…”. Ze ontwikkelde een eetstoornis. Prachtig schrijft ze over haar ‘gekte’: “… Gekte is te vergelijken met verliefdheid (in de zeventiende eeuw werd ziek zijn van liefde ook als een uiting van waanzin beschouwd). Ook dan word je overgenomen door iets wat eigenlijk vreemd is. Je wint een wereld, die van de ander, en raakt een wereld kwijt – je eigen wereld, zoals die ervoor was. Je gedachten en gevoelens zijn gekaapt, niet langer vertrouwd, en moeilijk of helemaal niet te sturen, ze gaan vanzelf steeds weer naar het object van je liefde. Iemand uit de periferie van je leven is nu ineens het middelpunt waar je onvermijdelijk naartoe gezogen wordt. Je kunt meegeven of tegenstribbelen, maar je kunt het gevoel niet wegdenken (als je het lang genoeg negeert, kan het vaak wel uitdoven). Verliefdheid, of een verslaving aan verdovende middelen, wijkt natuurlijk af van gekte omdat ze gericht is op iemand of iets buiten jou, maar het laat zien dat we onszelf op verschillende manieren niet de baas kunnen zijn…”. Niet-eten reduceert bijna alles tot denken over eten en dat is een effectieve afleiding voor andere problemen. Uiteindelijk sliep ze bijna niet meer, want een lichaam dat onvoldoende brandstof krijgt gaat over in waakstand. Ze had het altijd koud en ze had altijd honger. Het is een fabeltje dat anorexia-patiënten geen honger hebben: “… De anorectische dochter van een vriendin van mijn moeder at ’s nachts in haar slaap haar oordoppen op omdat ze zo’n honger had en gaf vervolgens over omdat ze haar lichaam had geleerd zo op eten te reageren…”. Uiteindelijk werd Meijer opgenomen in een specialistische kliniek waar ze een stuk beter over te spreken is. Ze moest een kilo per week ‘groeien’. Ze legt uit dat therapie geen zin heeft als iemand te mager is. Met ondergewicht sta je in de overlevingsmodus en kunnen onderliggende problemen wel rationeel besproken worden, maar is het gevoel dood. Ze vertelt dat de gesprekken met andere patiënten haar inzicht gaven in wat ze zelf aan het doen was en waarom dat niet klopte. Ze heeft het over haar verwrongen zelfbeeld en cognitieve gedragstherapie waarin gebruik wordt gemaakt van het zogeheten G-schema, dat staat voor gebeurtenis, gedachten, gevoel en gedrag. Door gedachten te veranderen zal de rest vanzelf volgen. Meijer gaat diep in op de, volgens haar ondergewaardeerde, gesprekstherapie van Freud. Ze vindt hem een goede schrijver en noemt een dialoog als methode om iemand beter te maken ‘een idee van grote schoonheid’.

Magisch
Ze vergelijkt haar depressie met een psychose zoals Wouter Kusters die beschrijft in "Filosofie van de waanzin". De laatste definieert zijn psychotische periodes als ‘bewustzijnsverruiming’ in plaats van ‘bewustzijnsvernauwing’. “… De depressieve persoon keert zich naar binnen, terwijl iemand met een psychose juist sterk op de buitenwereld betrokken raakt (bijvoorbeeld door paranoïde gedachten, of grootheidswaan). Het magische aspect van de psychose ontbreekt bij depressie, en de verrijking die Kusters beschrijft, de uitbreiding van de wereld, die in zijn optiek ook met drugs ervaren kan worden, is bij depressie in mijn ervaring juist een inperking, het wordt allemaal kaler. Het hyperrealisme dat hij beschrijft (en de vervreemding die daarbij hoort) is wel herkenbaar, net als de ruimte tussen je eigen ervaring en die van anderen. Maar de depressie geeft een winterlandschap, terwijl het in de psychose, althans in Kusters’ beschrijving, hoogzomer is…”. Volgens Kusters laten psychosen ons iets anders over de werkelijkheid zien dan standaardervaringen. Daarom zijn ze waardevol. De maatschappij heeft mensen die ‘anders zijn’ nodig om niet weg te zakken in suffe zelfgenoegzaamheid. Zij zorgen ervoor dat wij ons vragen blijven stellen.

Stoïcijns

Meijer vertelt over wat haar overeind houdt: als het enigszins kan doorgaan met werken, wandelen, hardlopen, vroeg naar bed, iets doen voor anderen, het liefst niet verliefd worden en bovenal haar honden (voor onverzekerde therapeuten heeft ze geen geld en medicijnen zijn vanwege de bijwerkingen haar allerlaatste redmiddel). Ze heeft het over de maatschappij die zo luid is en de behoefte zich te terug te trekken: “… De stilte als een cape om je heen dragen…”. Ze pleit voor het stoïcijns verdragen van moeitenvolle dagen: aan alles komt een eind. Een depressie gaat voorbij, ook al kun jij je dat op dit moment misschien niet voorstellen.

Uitgave: Cossee - 2019, 141 blz., ISBN 978 905 936 8224, € 15,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 11 maart 2019

Wolf – Maartje Laterveer


Subtitel: Dertien essays over de vrouw

Ter gelegenheid van de Internationale Vrouwendag - altijd op acht maart - stelde schrijver en journalist voor onder meer Vogue, de Volkskrant en Het Financieele Dagblad, Maartje Laterveer (1976), een bundel samen waarin een stel vrouwelijke hoogopgeleide opiniemakers hun licht laten schijnen op de hedendaagse vrouw en de stand van zaken rond haar emancipatie. Het is geen boekje over onderwerpen als verborgen vrouwen, vrouwenbesnijdenis of slachtoffers van vrouwenhandel (wat dat betreft blijft zo’n vrouwendag natuurlijk kei- en keihard nodig). De schrijfsters zijn stuk voor stuk mensen die het goed geschoten hebben in de maatschappij, dus niets te klagen hebben. Toch is het best leuk om te lezen hoe in hún contreien over feminisme wordt gedacht.

Mooi

Laterveer trapt af met een verhaal over de identificatie van vrouwen met hun uiterlijk: “… Hoe mooier een vrouw, weet de wetenschap allang, hoe succesvoller haar leven in termen van geld, status, vrienden en geluk. Tot op zekere hoogte, want ze moet ook weer niet té mooi zijn; dan krijgt ze minder salaris en heeft ze minder kans op promotie. Hoe vrouwelijker een vrouw eruitziet, blijkt uit onderzoek, hoe kleiner de kans dat ze serieus wordt genomen. Daarbij blijkt dat dikke vrouwen minder verdienen dan slanke vrouwen, een verschil dat bij mannen niet wordt gesignaleerd…”. Recent onderzoek aan Harvard meldt dat meisjes tegenwoordig hogere ambities koesteren dan vroeger. Ze gaan voor het leiderschap, meer zelfs dan jongens, en hebben er het volste vertrouwen in dat ze de top zullen bereiken. Het enige echter waar ze zich zorgen om maken: dat ze niet mooi genoeg zijn. Toch is het vrouwbeeld aan het veranderen, zegt Laterveer. Imperfectie mag weer. Reclame met oudere en dikkere modellen is hip. En ik moet zeggen, ik word daar blij van en vind dat heel leuk. Laterveer vertelt dat de titel “Wolf” enerzijds gebaseerd is op de feministische schrijfster Virginia Woolf, en anderzijds op de overeenkomst die zij ziet tussen de ideale feminist en de wolf: “… de wolf is geen agressief dier. Het is een uitermate slim en vriendelijk dier die alleen aanvalt wanneer het nodig is…”. Laterveer: “… Wat mij betreft richt de feministische strijd zich niet tegen mannen, maar tegen ongelijkheid…”. Het deed mij onmiddellijk aan dat andere, schitterende vrouwenboek denken dat ik een tijdje geleden besprak: “Women Who Run With the Wolves. Myths and Stories Of the Wild Woman Archetype”, waarin de Jungeaanse psychoanalyticus Clarissa Pinkola Estés stelt dat vrouwen de wolf moeten léven – zie hier.

MeToo
Marja Pruis (1959), criticus en columnist bij De Groene Amsterdam analyseert de MeToo-beweging. Op een grappige manier vertelt ze hoe ze in de jaren tachtig met een groepje vrouwen bioscoop Kriterion besmeurde omdat ze woedend was vanwege de films die er draaiden: “Deep Throat”, “Straw Dogs” en “Turks Fruit”. Ze vindt zichzelf inmiddels wel een enorme zuurpruim, omdat ze de manier waarop Wolkers vrouwen bewonderde, denigrerend en seksistisch noemde. Ze waren destijds tegen porno en zagen het overal: “… Als er érgens veel porno werd gekeken was het in het Vrouwenhuis aan de Nieuwe Prinsengracht, waar we elkaar vergastten op de meest abjecte vrouwbeelden en onze heksennachten beraamden…”. Zelfs de etalage van Prénatal moest het ontgelden vanwege haar suikerzoete moederschapsideologie. Tijden veranderen: inmiddels is het testosteronproza van Wolkers meer dan achterhaald. “… Waar mijn generatie zich verzette tegen het beeld van de vrouw als seksueel object, is de nieuwe generatie niet bang haar seksualiteit juist in te zetten…”. Vrouwen van nu eisen hun vrijheid op rond te lopen waar en zoals ze willen, net als mannen, zonder belemmerd of lastig te worden gevallen. Poten thuis.

Female Rage
Herien Wensink (1977), theaterredacteur bij de Volkskrant, heeft het over het uiten van woede, wat niet bepaald damesachtig overkomt. Terwijl het toch zo goed voor je is. Woede voelt geweldig, merkte ze. “… Het hielp dat ik sinds kort nauw optrok met een uitgesproken kwade vrouw, te weten Netflix-pseudo-superheldin Jessica Jones. De smoezelige privédetective Jones, geweldig gespeeld door Krysten Ritter, is een humeurig type, met een driftig libido en een drankprobleem. Jessica Jones is kwaad omdat ze misbruikt en getraumatiseerd is; seizoen twee draait voor een belangrijk deel om de verwerking van haar trauma’s. Maar los van de legitieme bron van haar woede, is zo’n sociaal onaangepast vrouwelijk personage ook simpelweg een verademing. Waar nodig ramt Jessica Jones zonder scrupules een vervelende vent door een deur. In haar botte onverschrokkenheid is ze alles wat een vrouw soms óók zou willen zijn. Alleen wordt ons van jongs af aan verteld dat we ons moeten inhouden. Dat we erover heen moeten stappen. Dat we beter verstandig zijn. En niet te vergeten: lief…”. Ze vertelt dat er her en der in tv-series ook andere frisse boze vrouwen opduiken: “… In “Good Girls” beroven drie vrouwen een supermarkt omdat ze hun machobazen en overspelige echtgenoten zat zijn. Advocatendrama “The Good Fight” keert brutaal de patriarchale verhoudingen in de juridische wereld om. Met films als “Revenge” en “The Nightingale” is de vrouwelijke wraakfilm, nu ook gemaakt door vrouwen, een trend…”. In dat kielzog verschenen er afgelopen jaar ook drie Amerikaanse boeken over ‘vrouwenwoede’, “… of, en dat klinkt meteen stukken beter, als een bloedrood lippenstiftmerk: Female Rage…”.

Hysterische vrouwen
Emy Koopman (1985), schrijver en onderzoeksjournalist, schreef een indrukwekkend essay over de baarmoeder. Zelf heeft ze baarmoederhalskanker overleefd, waardoor ze meer dan andere vrouwen, geconfronteerd werd en wordt met dit orgaan. Ze vertelt over vrouwenklachten die eeuwenlang gelinkt zijn aan de baarmoeder, in het Grieks hustéra: “… In de klassieke oudheid geloofden Griekse artsen dat de baarmoeder een wonderlijk wezen in een wezen was, dat, vooral bij vrouwen die geen seks hadden, kon gaan rondwandelen en tegen andere organen aan kon botsen…”. En ze hadden een punt, want bij de ziekte endometriose, wordt er weefsel dat op baarmoederslijmvlies lijkt buiten de baarmoeder gevonden dat zelfs door het lichaam kan gaan zwerven. Over ‘hysterische’ vrouwen: “… De diagnose ‘hysterische neurose’ verdween (pas) in 1980 uit de DSM…”. Ze behandelt ‘the mother of all questions’ (de MOAQ): waar blijven de kinderen? – zie ook Yvonne Prins. Verder gaat het over of wij in de toekomst over kunstmatige baarmoeders zullen beschikken zoals in “Brave New World”, en wat dat voor ons zou kunnen gaan betekenen. En over zeepaardjes, waarbij de vaders hun kroost met weeën en al ter wereld brengen. Vandaag kwam ik een berichtje tegen in de krant (ND; 11.03.19) over een internetfilmpje waarin een rij ‘bevallende’ mannen het op een krijsen zet in een Chinees winkelcentrum. Daar werden een rij stoelen neergezet waarin mannen door middel van een band om hun middel, die elektrische schokken toedient, kunnen ervaren hoe pijnlijk een geboorte is.

Vrijheid
Anaïs Van Ertvelde ( België, 1988) is historica aan de Universiteit van Leiden en columniste voor De Morgen. Ze vraagt zich in haar artikel af of de pil wel het summum van seksuele vrijheid betekent – zie de bijverschijnselen: “… Elke kruk waarop je steunt, wordt snel een kruis dat je moet dragen...”. Anticonceptie is een miljoenenindustrie. Vandaar dat niemand zit te wachten op een omkeerbare sterilisatiemethode die allang voor handen is. Ze doet een boekje open over de gedwongen sterilisatiepraktijken in de geschiedenis. “… Of meer keuzes, meer technologische oplossingen, meer mogelijkheden tot controle over dat lichaam van me mij vanzelfsprekend gelukkiger zouden maken, is nog maar zeer de vraag. Het zou alleszins meer druk op mijn schouders leggen om te voldoen aan lichaamsnormen waar ik nu niet eens van wakker hoef te liggen. Soms is er niets zo bevrijdend als te mogen zeggen: het is niet maakbaar, ik aanvaard de situatie precies zoals die is…”. Ze weet waar ze het over heeft. Ze is geboren met anderhalve arm. Haar prothese bezorgde haar meer narigheid dan verlichting.

Gearrangeerde huwelijken
Naema Tahir (1970), Brits-Nederlandse schrijver en jurist van Pakistaanse origine, legt in haar artikel uit waarom het feminisme met haar ik-cultuur zo weinig aanslaat bij niet-westerse vrouwen. “… Ik maak deel uit van een typische groepscultuur waarin mensen denken en handelen als deel van een groep en niet zozeer als individu…”. Waarom zouden gearrangeerde huwelijken per definitie slecht zijn? Op een ontroerende manier vertelt ze hoe moeilijk het voor oosterse mensen is om hun ouders pijn te doen. Het schuldgevoel waarmee je behept raakt als je kiest voor jezelf. Hoeveel is individuele vrijheid waard? “… De groep betekent alles voor jou. Je kunt niet zonder de groep, maar de groep kan ook niet zonder jou. Een goed beeld hiervoor is een puzzel. Alleen als alle stukken er zijn, is de puzzel compleet. Stel dat er een stuk kwijtraakt, of ‘losbreekt’. Zonder dat ene stuk is de puzzel niet compleet; die vertoont dan een tragische leegte, en als je ernaar kijkt wordt je oog getrokken door die leegte, zelfs al is de rest intact. Voor dat ene, eenzame losgebroken stuk geldt hetzelfde: zonder ingebed te zijn in de rest van de puzzel, waar het thuishoort, betekent het niets…”.

Wat wil de vrouw?

Schrijver en journalist Basje Boer (1980) onderzoekt aan de hand van een aantal films waar de seksuele macht ligt; bij de man of bij de vrouw. Wat de man wil weten we. Maar wat wil de vrouw? Vrouwelijke seksualiteit lijkt veel ongrijpbaarder.

Kunst

Merel Bem
(1977) studeerde kunstgeschiedenis aan de universiteit van Amsterdam en New York University. Zij vertelt hoe het staat met de vrouw in de kunst. Ronduit belabberd. “… Het is waar dat de belangrijkste kunstgeschiedenisboeken zijn geschreven door mannen en dat vrouwen daarin een zeer marginale rol spelen. Vrouwelijke kunstenaars moet ik zeggen. Vrouwen zijn juist oververtegenwoordigd in de kunst, tenminste: als je gaat tellen hoe vaak ze op schilderijen wulps liggen te wezen. 'Do women have to be naked to get into the Met. Museum?' vroegen de Guerrilla Girls, een activistische kunstenaarsgroep waarvan de vrouwelijke leden in het openbaar gorillamaskers dragen, al in 1989 op een billboard voor een wereldwijde campagnes…”. “Fountain”, de beroemde pisbak van Marcel Duchamp, die de geboorte van de conceptuele kunst markeerde, kan net zo goed door Elsa von Freytag-Loringhover zijn gemaakt, getuige een briefje van Duchamp. Een intrigerende vrouw die na een mislukte affaire met de zoveelste man haar hoofd kaal schoor en rood verfde, “… waarna ze trots door de straten van Manhattan paradeerde en de liefde voortaan zocht bij vrouwen. Ze maakte sculpturen van tomatenblikken voordat Andy Warhol daar vier decennia later beroemd mee werd. En jaren voordat Marcel Duchamp op de proppen kwam met zijn ready-mades, plukte de barones al voorwerpen van de straat en stalde die uit in haar studio…”.

Perfect
Schrijfster Nelleke Noordervliet (1945) vraagt zich af, na met zevenmijlslaarzen door de vrouwengeschiedenis te zijn gebanjerd, of onze verworven zelfstandigheid eindelijk het paradijs heeft opgeleverd dat we zoeken. Haar woorden zijn mij uit het hart gegrepen: “… In onze superindividualistische tijd is conformisme paradoxaal genoeg de norm. Gelijkheid tussen individuen en seksen leidt tot gelijkvormigheid. Ze zijn allemaal druk, mannen en vrouwen, de kinderen ook, ze draaien op volle toeren en alles moet perfect. Ze moeten beter zijn dan de anderen, maar niet afwijken. Alles wat ze doen wordt voorgelegd en getoetst aan de groep. De autonomie wordt afgestaan aan de wet van de competitieve kudde. En als het niet naar wens gaat kunnen ze altijd nog uitblinken in depressies en angsten, wanneer die gepromoveerd zijn tot statussymbool. In de voortdurende toetsing aan de heersende mode en de sociale omgeving wordt alles een project dat tot succes moet leiden, of het nu het moederschap is, de loopbaan of de relatie. Niemand laat nog iets op zijn beloop, omhelst het toeval, geeft zich een dag aan verveling over, of accepteert mislukking als een facet van het leven. De waarde van het eigen leven wordt getoetst aan de valse normen van de social media en het wereldwijde web. Soms heb ik intens medelijden met de jonge mannen en vrouwen van vandaag…”.

Heilig moeten
Bo van Houwelingen (1987) is literatuurcriticus en schrijft als zwalkende feminist het meest sarcastisch over vrouwenemacipatie: “… Ik herinner me de uitreiking van de jaarlijkse Opzij-verkiezing van de machtigste vrouw van Nederland, die ik bijwoonde om er een stukje over te schrijven. Er werden speeches gegeven door onder anderen Neelie Kroes, Herna Verhagen en Lilianne Ploumen. Machtige vrouwen. Het viel me op hoe vaak zij de zinsnede ‘vrouwen moeten’ gebruikten: vrouwen moeten durven vragen, vrouwen moeten durven geven, vrouwen moeten stevig in hun pumps staan, hard werken, niet té hard werken, geen mannen willen zijn, niet bescheiden doen, zichzelf bewijzen, op hun bek durven gaan, zeggen waar het op staat, aardig zijn, elkaar helpen, de wetenschap in, doorstoten naar de top, in hun kracht staan, hun dromen waar maken, kansen grijpen. Vrouwen moeten zich optimaal ontplooien, zich niets van de heersende norm aantrekken, zich niets van mannen aantrekken én iets leuks aantrekken. De avond vatte perfect samen wat al sinds jaar en dag in de opiniekaternen van kranten, aan tafels van talkshows en in eigenzinnige vrouwenbladen wordt uitgekraamd: een continue sirene van doe-dít-doe-dát…”.

She-Wolf
Yaël Vinckx is auteur en journalist voor het NRC. Ze schrijft een sprookje over She-Wolf en zet zichzelf er naast. Over de tijd dat ze zich ‘one of the boys’ voelde als oorlogsverslaggever – toe maar. Hoe emancipatie synoniem werd voor carrière maken. Ze werd er niet gelukkiger van. Tegenwoordig doet ze het een stuk kalmer aan en dat bevalt haar uitstekend.

Schaamte
José Rozenbroek (1960) beweegt zich voornamelijk op de bladenmarkt. Ze schrijft over schaamte: “… Wie oplet en er gevoelig voor is, ziet overal om zich heen het overweldigende bewijsmateriaal. Ouder worden is een beschamende vertoning, vooral voor vrouwen…”.

Zelfvertrouwen
Maral Noshad Sharifi (1989) is geboren in Teheran en vluchtte als kind met haar ouderlijke gezin naar Nederland. Ze studeerde politicologie in Leiden en journalistiek in New York. Sinds 2014 werkt ze als journalist op de buitenlandredactie van NRC Handelsblad. Ze vertelt hoe haar oma en moeder hebben gevochten voor een menswaardig bestaan. Haar leerden veranderingen te accepteren. Ze vindt Nederlandse vrouwen nogal bang uitgevallen. Volgens haar kunnen ze wel een boost aan zelfvertrouwen gebruiken.

Uitgave: Atlas Contact – 2019, 208 blz., ISBN 978 904 503 783 7, € 17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 4 maart 2019

De schuilplaats – Christophe Boltanski


In “De schuilplaats”, waarmee journalist Christophe Boltanski (Boulogne-Billancourt, 1962) in 2015 de Prix Femina won, wordt beschreven hoe zijn in Frankrijk beroemde en bijzondere Joodse familie de verschrikking van de Holocaust overleefde. Met z’n allen trokken ze zich terug in een eigenaardig Parijs herenhuis aan de Rue de Grenelle, samengeklonterd rond het bed van zijn door polio gehandicapte grootmoeder. Zijn ongelooflijke verhaal is op een originele manier gelinkt aan de kamers van het huis, die hij een voor een bespreekt. Alsof hij een potje Cluedo speelt.

De Grote Boze Wolf

Boltanski begint met het autootje van zijn Corsicaanse grootmoeder, een wit fiatje, dat op de binnenplaats voor de keukendeur geparkeerd stond, omdat het volgens hem een soort verlengde was van de woonomgeving waarin de familie vertoefde. Nadat zijn grootmoeder (zoals hij haar consequent noemt, ‘oma’ is een veel te lieve benaming) polio had gekregen waren zijn grootouders gestopt met zich op straat te vertonen, vertelt hij. Ze studeerde medicijnen. Ze kon het niet verkroppen dat ze zich in één klap aan de andere kant van de lijn bevond. Ze weigerde op krukken te lopen. Ze deed hem denken aan de Grote Boze Wolf uit het sprookje van Roodkapje – hoewel ze heel klein was en om en nabij de dertig kilo woog: “… dat griezelige monster met twee gezichten dat beminnelijkheid paart aan een rauwe stem, onschuld aan roofdiergedrag, nachthemd aan een grijze vacht, een katoenen mutsje aan blikkerende tanden. Ze hield van provoceren en mocht graag gedragscodes op hun kop zetten, van verleiden en intimideren tegelijkertijd…”. Ze scheurde in haar wagen rond als een ander in een rolstoel, die voorzien was van een soort bezemstelen in plaats van pedalen, waarmee ze kon remmen en gasgeven. Ze gingen altijd met z’n allen op pad. Zijn oom Jean-Elie, zijn tante Anne (een geadopteerde pleegdochter) en hijzelf achterin, grootouders voorin. Ze brachten zijn opa, professor in de geneeskunde, overal naar toe: het ziekenhuis, de universiteit, wetenschappelijke congressen en midden in de nacht naar stervenden, of - wat vaker gebeurde - hypochonders waar niets mee aan de hand was. Zij drieën slapend achterin. Na zijn dertiende besloot Boltanski bij hen in te trekken – zijn ouders vonden dat blijkbaar best. Ze brachten hem met z’n allen naar en van school. Stonden, naarmate hij ouder werd, met een steeds grotere gepaste afstand op hem te wachten, om hem niet in verlegenheid te brengen. Zondags brachten ze Jean-Elie en Anne naar de mis en wachtten net zolang op het plein voor de kerk tot het voorbij was. In de vakanties legden ze duizenden kilometers af zonder de auto uit te komen. Op die manier waren ze naar Iran, de poolcirkel, Moskou en voorbij de Kreeftskeerkring geweest. Grootmoeder en Jean-Elie sliepen in de voorstoelen, Anne lag op de achterbank, grootvader op de (vergrote) hoedenplank, en hijzelf lag in de kofferbak, die een beetje open werd gelaten zodat hij lucht kreeg. Tot stomme verbazing van een paar politieagenten die een keer een kijkje kwamen nemen. Wassen deden ze zich amper. Terwijl ze wachtte schreef zijn grootmoeder in haar autootje aan romans en sociologische essays. “… Zij had een woeste levenslust. Ze bevond zich op het kookpunt, als een verwarmingsketel onder druk, niet in staat haar teveel aan energie over te brengen op haar voortbewegingsmechanisme. Net als de wolf uit het sprookje was ze aan bed gekluisterd en werd ze verteerd door een onverzadigbare honger. Ze had ons allemaal verslonden, hetzelfde lot ondergaand als het meisje met het rode kapje. Wij waren haar armen, haar benen, de verlenging van haar eigen lichaam…”. Niemand wist hoe oud ze was. Ze gebood Boltanski haar in het bijzijn van anderen aan te spreken met ‘tante’.

Bang
De keuken. De familie woonde in een paleis, maar leefde als clochards. Er was zelden wat te eten in huis. Boltanski zegt dat hij overleefde door alles wat hij in de koelkast vond in zijn mond te steken en, als er al gekookt werd, uit de pannen op het fornuis te snaaien: “… Het zou onterecht zijn deze mengeling van onaangepastheid, slecht eten, gierigheid en gebrek aan hygiëne alleen maar te zien als grillen van elitaire excentriekelingen. Hun bizarre gedragingen wezen meer op een bewust verwerpen van conventies en goede manieren. Ze kwamen ermee in opstand tegen het milieu, creëerden zo ook een onder-ons-zijn, een breuk met de buitenwereld, en hadden in dat opzicht wel iets pathologisch. De gebruikelijke rangorde van waarden en normen werd op zijn kop gezet. Luxe grensde aan behoeftigheid…”. Onbetaalbare flessen champagne, die zijn grootvader van een patiënt kreeg, werden doodleuk bij de dagelijkse hap gedronken alsof het priklimonade was. Het middageten was altijd een vrolijke, vrijgevochten bende. Ze aten uit het vuistje: “… Tafelmanieren bestonden amper. Je kon met je vingers eten, op je knieën op de bank zitten, je vork in de pan steken, je bestek aflikken, je handen aan je kleren afvegen. Christian (ook een oom) beweert dat zijn vader hem altijd aanraadde zijn vette handen door zijn haar te halen, dat zou de groeikracht bevorderen…”. Boltanski vertelt dat zijn familie hem misschien al wel vanaf zijn geboorte allerlei vormen van angst heeft doorgegeven: “… We waren altijd bang. Voor alles, voor niets, voor anderen, voor onszelf. Voor bedorven voedsel. Voor rotte eieren. Voor mensenmenigten en hun vooroordelen, hun haat, hun hebzucht. Voor ziektes evenzeer als voor de middelen die ertegen werden ingezet. Voor het innemen van een pil na lezing van de bijsluiter. Bang voor te stikken door gas. Te verdrinken in zee. Onder een lawine terecht te komen in de bergen. Bang voor auto’s. Voor ongelukken. Voor mensen in uniform. Voor iedereen met een of andere autoriteit en daarmee macht om kwaad te doen. Bang voor officiële formulieren, voor het aanvechten van gerechtelijke beslissingen. Voor kleine gebeurtenissen en de grote geschiedenis. Voor bedrieglijke vreugde. Wit dat net zo goed zwart zou kunnen zijn. Bang voor fatsoenlijke mensen die in gewijzigde omstandigheden kunnen veranderen in misdadigers. Fransen die zichzelf goed noemen en anderen slecht vinden. Indiscrete buren. Bang voor de veranderlijkheid van de mens en van het leven. Bang voor het ergste, want dat gebeurt altijd…”.

De loopgravenoorlog
De spreekkamer. Zijn grootvader was een excellente arts, maar bang voor bloed. Hij praatte liever met zijn patiënten (die hij zijn ‘neurootjes’ noemde) dan dat hij ze onderzocht. Zo gauw er sprake was van een ernstige ziekte verwees hij ze door. Boltanski vertelt hoe zijn doodarme Joodse overgrootouders uit Odessa waren geëmigreerd. Zijn overgrootmoeder, een minderjarig rijkeluismeisje, was haar grote liefde nagereisd. Een veertigjarige arbeider, waarmee ze zo ongeveer in de goot belandde. Van niets werkten ze zich gaandeweg wat omhoog. Ze kregen een briljante zoon. Boltanski denkt dat de loopgravenoorlog, die zijn grootvader twee jaar meemaakte, hem geestelijk heeft geknakt. Niet dat hij er ooit over praatte; dat deed niemand. Hij werkte op een Rode Kruis-post: “… De plaats bij uitstek voor het gadeslaan van de industriële, gruwelijke, anonieme massamoord van de moderne oorlog…”. Boltanski: “… Omdat kogels ontsmet zijn door het vuur werden oorlogsverwondingen geacht schoon te zijn. Om ze niet te infecteren moest je er dus afblijven. De hulpdiensten in de frontlinie mochten alleen bloedingen stelpen, breuken stabiliseren en de patiënten laten afvoeren, ver weg van de linies. Voordat men zich bewust werd van de vergissing raadde de Militaire Faculteit chirurgische ingrepen af. De ‘poilu’, zo werd verzekerd, zou uit zichzelf genezen. Men kwam er pas laat achter dat driekwart van de verwondingen werd veroorzaakt door granaatscherven die in aanraking waren geweest met modder, bedorven water en de vuile stof van legerkleding, en zo onmiddellijk voor infecties zorgden. Als de zwaargewonden na een reis van verscheidene dagen in hotsende ambulances en overvolle treinen aankwamen bij een ziekenhuis in de veilige zone, had het merendeel tetanus of gangreen…”. En even verder: “… In het ‘Journal des marches et d’opérations’, dat in elke eenheid werd bijgehouden en sinds kort op internet is te lezen, wordt met geen woord gerept van de dodelijke ontzetting bij de wezens die in de hulppost aankomen, met hun bemodderde gezichten, hun bloot liggende organen, hun bloederige stompen van armen of benen, hun halve heupen, hun weggevaagde strottenhoofd, alsof iemand ze gekeeld heeft. Ze kunnen nog klanken uitstoten, zelfs als door hun openliggende schedel de kronkels van de scharlakenrode hersenen zichtbaar zijn…”. In het interbellum werd het antisemitisme steeds openlijker en grover. Ook onder de medische stand. Uiteindelijk wordt zijn grootvader, hoofd consultatie van het Saint-Antoine ziekenhuis, tijdens het Vichy-regime ontslagen.

Het overbodige kind
De salon. Boltanski vertelt hoe hij daar met miniatuursoldaatjes een steeds groter uitdijend landschap schiep om oorlogje te spelen met zijn oom, Christian, die een bekende Franse kunstenaar werd – zie hier. En over de mensen die zijn grootmoeder over de vloer haalde, terwijl zijn grootvader geen woord zei, en net als zij de zwarte nacht van de Shoa hadden overleefd. Joodse artsen en psychologen, communistische schrijvers en artiesten: “… Ze spraken nooit over wat hen in wezen allemaal bond…”. Ze kwam uit een tegengesteld milieu. Doodarme kak: “… Rechts, chauvinistisch, traditioneel, antirepublikeins, diep geworteld in de sociale doctrine van de Kerk en doortrokken van een oudchristelijk anti-judaïsme. Sommigen collaboreerden met de bezetter…”. Zij was nummer zeven: “… Het overbodige kind, gewild door de biechtvader die na elke zwangerschap de uitgeputte moeder op het hart drukte toch vooral weer haar huwelijkse plichten na te komen. Een ondraaglijke last…”. Daarom werd ze bij het doopvont verkocht aan een alleenstaande, uitzonderlijk vrome en op haar manier ook nog feministische dame, die teruggetrokken leefde en haar bedolf onder preken en dorre, vluchtige kussen. Ze haatte haar stiefmoeder. Maar zijn grootmoeder erfde wel haar ‘chateau’ en ze zorgde er ook voor dat ze kon gaan studeren. Boltanski vergoelijkend: “… Het is logisch dat ze na zo’n jeugd voortdurend bezig was iets te scheppen waarvan ze altijd verstoken was geweest: een hechte familie als blok tegen de buitenwereld…”. Boltanski vertelt hoe zijn vader, Luc, de onvergeeflijke zonde beging elders te gaan wonen omdat hij getrouwd was en een kind kreeg: “… Ze herstelde nooit van zijn afvalligheid die ze als een persoonlijke nederlaag ervoer, zozeer dat ze er een boek aan wijdde met de titel ‘La machine a fait tilt’. Waarbij de tilt in kwestie uiteindelijk gevormd werd door mijzelf, door mijn komst op de wereld die niet voorzien was, of in elk geval te vroeg was…”.

Pogroms
De woonverdieping boven. Het domein van zijn tante Anne die geen Anne heette, maar fotografe werd onder het pseudoniem Anne Franski: “… Een mengeling van Boltanski en Anne Frank. Altijd weer die obsessie met oorlog…”. Boltanski vertelt dat ze de meest beklemmende foto’s maakte tijdens haar eindeloze sessies van nierdialyse. Ze werd geboren met een nier die ermee ophield toen ze twintig was. Vervolgens vertelt hij hoe hij in 2014 een bezoek bracht aan Odessa om meer over zijn Joodse achtergrond te weten te komen. “… De Joden, tenminste degenen die niet gevlucht waren, zo’n tweehonderdduizend mensen, verdwenen al heel vroeg, in de loop van de herfst van 1941. Er zijn berken geplant op het Khvorostovskayaplein vanwaar de gedeporteerden vertrokken naar de kampen in Transnistrië. Eén voor elke ‘rechtvaardige’, een niet-Jood die tijdens de vervolging Joden heeft gered. ‘Er staan er maar eenentwintig!’ riep Boris Khersonski uit. ‘Eenentwintig bomen op een miljoen inwoners! En tegenover dat handjevol rechtvaardigen, hoeveel aangevers, verraders, profiteurs en dieven waren er wel niet?’…”. De geschiedenis is er een van pogroms, een dreiging die elk jaar met Pasen terugkwam, samen met de natte sneeuw en de ontluikende blaadjes.

We waren vies
De badkamer brengt Boltanski tot mijmeren over zijn grootmoeder die zich doorgaans schminkte tot ze er uitzag als een wassen pop. Ze ging leeftijdloos door het leven. Ze zag zelfs af van kortingskaarten en abonnementen als ze daardoor haar geboortedatum zou verraden. Ze was bang voor water. Toilet maken had bij haar iets weg van camouflage. Zoals vroeger, in de pruikentijd, aan het hof van Versailles. Over zijn oom: “… Christian heeft zijn ouders nooit een bad zien nemen en beweert dat hij zelf pas op volwassen leeftijd zijn lichaam een volledige wasbeurt gaf…”. Boltanski: “… We waren vies. Ik vooral…”. Ondanks hun medische stand. Hij douchte zich nooit en liep om bijgelovige redenen altijd in dezelfde kleren. Volgens hem hebben zijn ouders een keer de brandweer gebeld omdat zijn sokken zo'n vreselijke lucht verspreidden dat ze dachten dat er ergens een gaslek zat. Zijn grootvader bekeerde zich tot het katholicisme - voor Boltanski een onbegrijpelijke daad. Hoewel hij nooit naar de kerk ging, bracht hij in een schemerig hokje achter de badkamer hele dagen door: “… gebogen over die geheimzinnige oude boeken, hij woog elk woord en zocht naar oeroude geheimen, een beetje zoals een godvrezende de Thora bestudeert…”. Volgens Boltanski omdat hij diep in zijn hart een minachting koesterde voor de wereld. Misschien is dat wel een beetje waar. Wat je niet in de breedte leeft, leef je in de diepte. Zie Comenius, maar ook bijvoorbeeld de oma in “Onder een hemel van sproeten” van Alex Boogers. Als het huis later verkocht wordt aan mensen die geen raad weten met hun geld en het helemaal laten verbouwen, wordt er een holle ruimte ontdekt tussen de badkamer vloer en het plafond van de ouderlijk slaapkamer eronder. De schuilplaats die zijn grootmoeder tijdens de oorlog inrichtte voor hem. Ze was de enige die het gevaar zag aankomen. Ze kende de Jodenhaat in haar familie. Het verraad waartoe ze in staat waren. Toen hij opgeroepen werd om zich te melden lieten ze zich zogenaamd officieel van elkaar scheiden. Ze maakten in het openbaar ruzie op de binnenplaats zodat alle buren getuige waren van een hevige scene. Daarna ging hij er demonstratief op zijn fiets vandoor met een grote koffer. Midden in de nacht sloop hij terug om onder te duiken in zijn eigen huis. Het meest aangrijpende fragment vond ik eigenlijk wel dat waarin Boltanski vertelt over de kerstboom waarin zijn grootmoeder spottend het gele lapje van zijn Jodenster hing.

Half getikt of misschien half helderziend
Een fantastisch verhaal gaat over de slaapkamer waar zijn grootmoeder tegen dat het avond werd in bed ging liggen om, ondanks alle herrie en het gekeet van haar gezin om haar heen, onverstoorbaar haar administratieve zaken af te handelen. Daar werd ook de avondmaaltijd genuttigd. Gewoon op de grond. De televisie op non-stop. Boltanski mocht álles: “… Nooit ben ik zo vrij en gelukkig geweest als in dat huis…”. Hij dansend in zijn kamerjas; zij, op de rand van het bed zittend en haar laatste speelkaart neergooiend met de vraatzuchtig uitroep: “… Een, twee, drie, joehoe!...”. Hij zegt dat de ongelooflijke levenslust, de momenten van vervoering, van euforie soms, zich niet laten beschrijven. Hij herinnert zich de grenzeloze vrijheid om alles te zeggen wat in hem opkwam. De eindeloze discussies. Hij vertelt dat zijn grootmoeder ‘s nachts grootvader tijdens de bezetting uit zijn schuilplaats haalde en bij zich in bed trok. Hoe ze onverhoopt zwanger raakte en precies op Bevrijdingsdag beviel van haar derde zoon, Christian-Liberté. Toen de papa hem ging aangeven werd hij in het register van het gemeentehuis beschreven als baby ‘van een onbekende moeder’, door een ambtenaar die er geen bal van snapte allemaal. De vader was immers gescheiden?! Boltanski hoefde nooit op tijd naar bed. Hij sliep met de rest van de familie in de voor de nacht gebarricadeerde slaapkamer. Je wist maar nooit. Allemaal in een slaapzak rond het grootouderlijke ledikant. Hij vertelt de meest gruwelijke verhalen die hij opving over de teruggekeerde overlevenden. De concentratiekampen. De krankzinnige medische experimenten: “… vloeistoffen die in ogen werden gedruppeld in de idiote hoop dat ze daardoor blauw worden, sterilisaties met röntgenstralen, tweelingen die bloed van een andere bloedgroep krijgen ingespoten…”. En toch hebben zijn grootouders nooit wie dan ook gehaat, alhoewel zijn grootvader wel in ieder ander mens een potentiële moordenaar zag: “… Twee wereldconflicten hadden hem daarvan overtuigd: iedereen kan van de ene dag op de andere aan het moorden slaan, als de omstandigheden het mogelijk maken en zeker als ze ertoe aanzetten. Alles hangt af van het referentiekader, zoals de sociaalpsychologische deskundigen zeggen. Hij was half getikt. Of misschien half helderziend…”. Hij stierft afgetakeld in een ziekenhuis. Zijn grootmoeder zette zich aan het schrijven over verschoppelingen.

Ik ruik vers vlees!
De zolder. Het domein van Christian, de kunstenaar, die geobsedeerd was door scherpe voorwerpen: “… De plek was griezelig en opwindend tegelijk, als in een spooktrein op de kermis. Je wist niet of je rondliep in een zwijnenstal, een martelkamer of een attractiepark. Je werd uitgenodigd mee te doen aan een totaalbeleving waarbij de grens tussen kunst en leven wegviel. De toeschouwer veranderde in een prooi en werd onderdeel van het geheel…”. Boltanski vertelt dat zijn vader amper naar school ging. Jean-Elie werd van het lyceum gehaald tijdens de oorlog. Uit voorzorg. Vanwege de razzia’s. “… Christian wilde helemaal niet naar school. Onderweg klemde hij zich vast aan lantarenpalen en gilde alsof hij naar het abattoir moest. Na onregelmatige en chaotische perioden van onderwijs op basisschoolniveau bij verschillende katholieke instellingen in de buurt, waar hij werd uitgemaakt voor ‘rabbijntje’, ging hij rond zijn tiende definitief van school af…”. Zijn grootmoeder kotste op alles wat haar aan haar jeugd deed denken, het onderwijzend personeel inbegrepen. De school was haar grootste vijand. Ze werd zelf lerares. De drie broers leefden als kluizenaars. Ze hadden geen vrienden. Zijn vader, Luc, een gerenommeerd socioloog, was de eerste die uit de magische cirkel rond de heilige sponde brak. Hij installeerde zich op de tweede verdieping waar zijn moeder niet kon komen: “… Hij was eigenzinnig en druk en zijn gekwelde ziel verlangde naar een plek louter en alleen voor zichzelf. In zijn adelaarsnest werden vrienden ontvangen. De eerste keer dat hij er een meisje had uitgenodigd posteerde zijn moeder zich onder aan de trap en riep op half serieuze, half spottende toon, met de wolvenstem in haar oudevrouwenlijf: ‘Ik ruik vers vlees!’ Effect gegarandeerd: het duurde heel lang voordat hij weer iemand van het andere geslacht durfde te vragen…”. Christian kon urenlang niets doen zonder wat te zeggen. Om hem bezig te houden nam zijn oudste broer hem mee naar de Sorbonne, waar hij braaf in de collegebanken bleef zitten tot de les was afgelopen: “… Zou eenzame afzondering bevorderlijk zijn voor de creativiteit? Ontwikkelt de verbeelding zich gemakkelijker zodra zij niet meer geconfronteerd wordt met de werkelijkheid?...”.

Uitgave: Cossee – 2016, vertaling Prescilla van Zoest, 288 blz., ISBN 978 905 936 691 6, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier