Menu

donderdag 31 december 2020

Jezus. Een joodse visie – David Flusser

 


Kerst mag dan voorbij zijn; ik ben nog niet klaar met Jezus. Classicus David Flusser (1917-2000) deed jarenlang onderzoek naar literatuur rond het begin van het christendom aan de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem. Je zou kunnen zeggen dat deze flamboyante Israëlische professor Jezus terugbracht naar zijn roots. Dat was hard nodig na alles wat er was gepasseerd tijdens de Holocaust (niet voor niets trok de PKN onlangs het boetekleed aan vanwege haar bijdrage aan het antisemitisme rond WO II). Alhoewel Flusser geen christen was, maar een belijdende jood, zag hij Jezus wel als een religieus genie. Uit het voorwoord: “… Zijn artikelen bewegen zich op het gebied van de apocalyptiek, de Dode Zeerollen, Bergrede, Sibellijnse orakels, Griekse filosofie en rabbijnse literatuur, maar bespreken ook Perzische en Indiase teksten…”.

 

Over de ‘synoptische’ evangeliën

Flusser: “… Door mijn onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat de synoptische evangeliën gebaseerd zijn op een of meer verloren gegane vroege documenten die opgesteld zijn door de discipelen van Jezus en de vroege kerk in Jeruzalem. Die teksten zijn oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven. Daarna zijn ze vertaald in het Grieks en zijn ze enkele keren bewerkt. De Griekse vertaling van deze oude Hebreeuwse bronnen werd door de drie evangelisten gebruikt. En als we ze dus bezien in het licht van hun joodse achtergrond, bevatten de evangeliën wel degelijk een beeld van Jezus dat betrouwbaarder is dan algemeen wordt aangenomen…”. Met de synoptische evangeliën worden de eerste drie van de vier evangeliën uit het Nieuwe Testament bedoeld: Matteüs, Marcus en Lucas. Ze vertellen het historische verhaal over Jezus (de overeenkomsten zijn zo sterk dat ze in drie kolommen naast elkaar afgedrukt kunnen worden als een synopsis). Het vierde, Johannes, wil vooral een theologisch gezichtspunt bieden. Volgens Flusser geeft Lucas de oorspronkelijke traditie beter weer dan Marcus: “… Een kritisch heronderzoek van het literaire materiaal wijst dan ook uit dat Lucas eerder geschreven is dat Marcus. Vervolgens bewerkte Marcus het evangeliemateriaal en hij beïnvloedde Matteüs, die de versie van Marcus op de voet volgde, in ongunstige zin. Ten slotte is van belang hieraan toe te voegen dat Matteüs, wanneer hij niet afhankelijk is van Marcus, de oudere bronnen over het leven van Jezus die achter het evangelie van Lucas staan, bewaard heeft. Vandaar dat Lucas en Matteüs samen het meest authentieke portret van leven en leer van Jezus geven…”.

 

Vraagtekens rond de stamboom

Jezus, ‘Jeshoea’, was een van de meest voorkomende namen in het Galilea van zijn tijd. Opmerkelijk is dat de twee stambomen van Jezus, die gek genoeg via zijn (pleeg)vader Jozef teruggaan op koning David, uitgerekend voorkomen in de twee evangeliën, Matteüs en Lukas, waarin ook het verhaal van zijn maagdelijke geboorte staat. Beseften de twee evangelisten niet dat er dan toch wel een groot vraagteken te zetten is bij de conceptie van Jezus door de Heilige Geest?  Jozef had als verwekker toch niets met Jezus te maken?  Of werden de stambomen ad hoc samengesteld om de afkomst van de beroemde koning David te bewijzen? In Jezus’ tijd leefden er in ieder geval zeker nakomelingen van David, want vijftig jaar geleden werd er een ‘ossuarium’ uit het begin van onze jaartelling gevonden, dat bestemd was voor het gebeente van het ‘Huis van David’. Flusser maakt duidelijk dat het openbare optreden van Jezus, tussen zijn doop en kruisiging, waarschijnlijk niet langer dan een jaar geduurd heeft. Jezus groeide op in Nazareth en had vier broers - Jacobus, Joses, Juda en Simon - en verschillende nergens met name genoemde zusters. Hij kan heel goed de oudste in het gezin zijn geweest omdat zijn ouders hem kort na zijn geboorte naar Jeruzalem brachten, daar ze hem wilden aanbieden aan de Heer, zoals de wet voorschreef: “… al het mannelijke dat de moederschoot opent, zal de Heer worden gewijd…”. Daarna kon je je eerstgeborene weer vrijkopen door een priester een offer aan te bieden. Tijdens Jezus’ openbare optreden komen we zijn vader nergens meer tegen. Waarschijnlijk was hij al overleden.

 

Is er een ‘timmerman’ in de zaal?

Toen Jezus twaalf was leefde Jozef nog wel, omdat hij met zijn vrouw op zoek ging naar zijn zoon die ze kwijt waren geraakt tijdens het paasfeest, waarvoor ze naar Jeruzalem trokken. Ze vonden hem terug in de tempel te midden van de leraren die versteld stonden van zijn inzichten en antwoorden: “… Het is het verhaal van een vroegrijpe student, men zou bijna zeggen een jonge talmoedist…”. Volgens Flusser was Jezus verre van ongeletterd, zoals Johannes beweert (7:15): “… Hij was volkomen thuis in de Heilige Schrift en in de mondelinge overlevering en hij wist hoe hij dit erfgoed toe moest passen. Daarnaast was Jezus’ joodse vorming onvergelijkelijk veel beter dan die van Paulus…”. Josephus Flavius identificeerde Jezus in zijn “Joodse Oudheden” dan ook met de ‘joodse Wijzen’. De Griekse auteur Lucianus van Samosata verwijst naar Jezus als ‘de gekruisigde sofist’. De schriftgeleerden van zijn tijd waren geen studeerkamergeleerden: “… Ze eisten dat ieder zijn zoon een vak leerde en velen van hen waren zelf ambachtslieden. Timmerlui werden als bijzonder geleerd beschouwd. Als er een moeilijk probleem werd besproken vroegen ze vaak: ‘Is er een timmerman en/of zoon, die het probleem kan oplossen?’ Jezus was een timmerman en/of een zoon van een timmerman. Dat alleen is nog geen bewijs dat hij of zijn vader geletterd waren, maar het pleit wel tegen het algemene, zoet idyllische beeld van Jezus als een naïeve, eenvoudige handwerksman…”. Zijn familie lijkt de missie van Jezus niet gunstig gezind geweest te zijn. Na zijn dood overwonnen ze hun ongeloof en verwierven ze een belangrijke plaats in de jonge joods-christelijke gemeente.

 

Johannes de Doper

Jezus begon zijn openbaar optreden na zijn doop door Johannes. Waarschijnlijk hoorde de laatste bij de sekte van de essenen, die zich volgens de Dode Zee-rollen, terugtrokken in de wildernis. Zijn grote invloed op het volk leidde tot zijn executie door Herodes Antipas, de zoon van Herodes de Grote. Johannes de Doper beloofde na de doop de gave van de Heilige Geest. Die was niet bij de Joodse rituele baden inbegrepen. “… Hemelse stemmen waren geen ongewoon verschijnsel bij de joden uit die tijd en men hoorde zulke stemmen vaak verzen uit de schriften reciteren. Begiftiging met de Heilige Geest, vergezeld met extatische ervaring, was blijkbaar iets dat ook andere mensen overkwam…”. Voor Jezus had de gave van de Heilige Geest een speciale betekenis, die beslissend werd voor zijn toekomst. Hij werd apart genomen als Knecht van de Heer, de Uitverkorene: “… Geen van de aanduidingen Zoon, Knecht of Uitverkorene was een exclusief messiaanse titel – de laatste twee konden ook wijzen op de bijzondere status van de dienst als profeet. Door deze titels leerde Jezus nu dat hij gekozen, geroepen, anders dan de anderen was…”. Volgens Jezus was Johannes de Doper de ‘wegbereider’ van ‘het koninkrijk van God’: “… Alle profeten hebben geprofeteerd tot de tijd van Johannes de Doper; maar vanaf nu ‘breekt het koninkrijk van de hemel zich baan en degenen die baanbreken, nemen het in bezit’…”. Flusser relateert deze visie aan de raadselachtige uitspraak van de profeet Micha (2:13): “… De baanbreker gaat voorop: zij breken uit, zij komen de poort door en trekken naar buiten. Hun koning schrijdt voor hen uit; de Heer gaat voorop…”. Flusser: “… Johannes was de voorloper, ‘de breker’, voor de komst van dat koninkrijk, maar hij behoorde er zelf niet toe. Hij behoorde zogezegd tot de vorige generatie…”. De apocalyptische boeteprediker meende dat de Mensenzoon zou komen om de rechtvaardigen te scheiden van de zondaren, de ‘schapen van de bokken’, de eersten te redden en de anderen in de vlammen van de hel te werpen (Mt.: 31-46). Jezus laat zien dat de verwezenlijking van het koninkrijk van de hemel op aarde weliswaar is begonnen, maar dat goed en kwaad voorlopig naast elkaar blijven bestaan. Zie de gelijkenis van het onkruid (Mt. 13:24-30). Jezus wilde een beweging op gang brengen. Herodes hoort na de terechtstelling van Johannes de Doper over Jezus’ faam en meent dat Johannes uit de doden is opgewekt. Enkele farizeeën komen Jezus waarschuwen dat de tetrarch het daarom ook op zíjn leven heeft voorzien. Daarop laat Jezus Herodus - in mijn ogen bijna sarcastisch – weten, dat hij naar Jeruzalem zal gaan, “… want het past niet dan een profeet omkomt buiten Jeruzalem…” (Lc. 13:33).

 

Farizeeërs en sadduceeërs

Hoewel het christendom in Europa een ‘liberale’ godsdienst werd, heeft Jezus zich volgens Flusser altijd aan de toenmalige opvatting van de Joodse wet gehouden. De Galilese traditie stond toe op de sabbat afgevallen graankorrels van de grond op te rapen en tussen de vingers te wrijven. Ook het voorschrift van het handen wassen voor het eten behoorde in die tijd niet tot de geschreven of mondelinge rabbijnse regels.  Op sabbat was bij een vaag vermoeden van levensgevaar iedere vorm van genezing geoorloofd. Bij een minder gevaarlijke ziekte was genezing met mechanische hulpmiddelen niet toegestaan, maar wel genezing door het woord. Jezus stelde dan ook enkel de starheid en huichelarij van fanatieke en bekrompen kwezels aan de kaak, niet de rabbijnse leer op zich.  Wel is het duidelijk dat Jezus de morele kant van het leven belangrijker vond dan de zuiver formele kant van het naleven van de wet. Het gaat om wat er leeft in je hárt. Omdat de mensen geloofden dat ziekten een gevolg waren van bedreven zonden, kon vergeving van zonden samengaan met genezing. De term ‘farizeeër’ had in het Hebreeuws gewoonlijk een negatieve klank. Men associeerde die direct met hypocrisie en schijnheiligheid. Farizeeën worden omschreven als ‘glibberige exegeten’. Ze waren in de tijd van Jezus de leraren van het grauw. Ze identificeerden zich welbewust met het volksgeloof. De farizeeën organiseerden geen vervolgingen van joodse profetische bewegingen. Ze worden nergens genoemd in het verslag over het proces rond Jezus. Het uitleveren van een jood aan een vreemde autoriteit was volgens hun halacha dan ook een onvergeeflijke zonde. Flusser is van mening dat er geen farizeeërs betrokken waren bij de terechtstelling van Jezus. Ze zouden daarmee hun geloofwaardigheid volkomen op het spel hebben gezet. De sadduceeën waren daarentegen een kleine elitaire groep van aristocratische priesters die heulde met de vijand, de mondelinge traditie niet aanvaardde, en het geloof in een leven na de dood als kletspraat beschouwde. De farizeeën lijken de vervolging van de vroege christenen door de sadducese hiërocratie als een walgelijke en onrechtvaardige wreedheid te hebben beschouwd.

 

Herwaardering van alle waarden

Jezus bracht een ‘nieuwe en diepere gevoeligheid’ aan het licht binnen het Jodendom, aldus Flusser. Het Oude Testament was de uitdrukking van een rechtvaardige maatschappelijke orde. In het Nieuwe Testament draait het om de liefde: heb je naaste lief want hij is als jezelf. De Jezus-revolutie betrof drie punten: “… de radicale interpretatie van het gebod van wederzijdse liefde, de roep om een nieuwe moraal en de idee van het koninkrijk van de hemel…”. Jezus ging zover in zijn onvoorwaardelijke liefde dat Hij zelfs opdroeg je vijanden en zondaren, die immers vaak uit onwetendheid handelen, lief te hebben. Woede stelde Hij gelijk aan moord. Begeerte aan overspel. De diepmenselijke zaligsprekingen van Jezus ademen de geest van de essenen. Het idee het kwade niet te weerstaan maar te overwinnen door het goede is een ontdekking van de essenen, en het werkte: zie Ghandi. Het koninkrijk van de hemel is voor de sociale verschoppelingen en de onderdrukten, de hoeren en de tollenaren. De rijken komen er nog moeilijker in dan een kameel door het oog van een naald. Bezit staat het koninkrijk van God in de weg. Maken de mens dubbel. Je kunt geen twee ‘heren’ dienen: God én de mammon. Je hoort onverdeeld goed te zijn, zoals de hemelse Vader onverdeeld goed is. Flusser: “… Socrates stelde de intellectuele kant van de mens ter discussie. Jezus deed dat met de moraal. Ze zijn allebei terechtgesteld. Is dat echt maar toeval?...”.

 

Mensenzoon

Voor de verwoesting van de tweede tempel (70 n. Chr.) leefden er nog vier andere extreem arme, Joodse wonderdoeners, vertelt de rabbijnse literatuur. Ze zagen zich allemaal als ‘zoon van God’. Ze werkten in het verborgene, zoals ook Jezus zich verborg voor de menigte en iemand die genezen was opdroeg dat geheim te houden. Kinderen kregen makkelijker toegang tot deze heiligen dan rabbijnen. Volgens Jezus moet het koninkrijk van God als een kind aanvaard worden. Eenvoudigweg en zonder verstandelijke reserves. Vandaar de hoogspanning tussen deze charismatische heiligen en het farizeïsche establishment. Tijdens de verheerlijking op de berg klonk er een stem uit een wolk die sprak: ‘Dit is mijn enige Zoon, luister naar hem’. Deze woorden linkt Flusser aan de profetie van Mozes: ‘Uit uw eigen broeders zal de Heer uw God een profeet doen opstaan zoals ik, luister naar hem.’ (Dt. 18:15). “… Jezus is de profetische prediker naar wie het Oude Testament verwijst…”. Overal in het Nieuwe Testament vinden we niet mis te verstane aanwijzingen dat veel mensen geloofden dat Jezus de eschatologische profeet van de laatste dagen kon zijn; alhoewel Hij zelf aangaf dat die laatste dagen, dan wel het einde van de wereld, nog wel even zou duren. Flusser toont aan dat Jezus zichzelf zag als de ‘Mensenzoon’ die in het Jodendom vaak gelijkgesteld werd met de Messias. Mozes en Elia spraken op de berg met Jezus over zijn naderende dood in Jeruzalem. De saducese overpriesters hadden heel goed in de gaten dat de gelijkenis over de onrechtvaardige pachters (Lc. 20:9-19) over hen ging. Ze overwogen hoe ze Jezus konden arresteren, zonder de menigte die Hem op handen droeg, tegen zich in het harnas te jagen: “… Jezus’ zoonschap leidt dus niet tot het leven maar tot de dood, net als bij de profeten voor hem…”. Tot het allerlaatst worstelde Hij met zijn sterven.  

 

‘Strelen van de baby’

De tempelpolitie, vergezeld van een Romeins cohort en de verrader Judas Iscariot, namen Jezus in de duisternis van de nacht in Getsemane gevangen. Waren ze bang voor het volk? Flusser vraagt zich af of er wel een officiële bijeenkomst van het sanhedrin aan te pas is gekomen voor Jezus’ veroordeling. Jezus werd immers niet ter aarde besteld in een van de twee graven die gereserveerd waren voor mensen die op last van de hoge raad de doodstraf kregen. Hij werd begraven door twee leden van het bestuur van Jeruzalem: de rijke patriciërs Nikodemus en Jozef van Arimatea. Het hoogste gerechtshof van de joden bestond uit 71 rechters. Voor een doodvonnis was de aanwezigheid van 23 rechters vereist. Jezus bracht de laatste nacht van zijn leven door in gevangenschap in het huis van de presiderende hogepriester Kajafas. Kajafas was de schoonzoon van Annas, een machtige telg uit een saducese dynastie waarvan de leden volgens Josephus ‘hartelozer zijn in hun vonnissen dan alle andere joden’. De lijfwacht dacht waarschijnlijk net zo als hun saducese meester: een moderne profeet was een bijgelovige absurditeit. “… Ten tijde van Jezus waren er geen Hebreeuwse slaven meer,  zodat het waarschijnlijk is dat de wrede bewakers van Jezus heidense slaven waren…”. Ze speelden een sadistisch spel met Jezus, dat Flusser terugvond in de autobiografische roman “Der Gehülf”’ (De assistent) van de Zwitserse schrijver Robert Walser: “… Walser verwijst onder andere naar zijn eigen ervaringen in de militaire gevangenis in Bern in 1904, waar hij het onvrijwillige slachtoffer was in een ruw spelletje dat in Duitsland bekend is onder de naam ‘Schinkenklopfen’ (spekkloppen). De man die ertoe veroordeeld is als doelwit te fungeren in het spel, wordt geblinddoekt en op zijn achterste geslagen. Als hij erin slaagt te raden wie hem geslagen heeft, wordt hij vrijgelaten en de man die aan zijn slagen herkend werd, moet zijn plaats innemen. Voor zover ik weet, komt het spel onder deze naam overal in de Duitstalige landen voor. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de vader van Shmuel Safrai gedwongen eraan mee te doen in een tsaristische gevangenis in Polen. Er is ook een interessant verhaal dat Hitler en zijn gezellen na de mislukte Putsch in 1923 het spel speelden in de gevangenis van Landsberg…”. Twee schrijvers over kinderspelletjes vertellen dat het spel al in de Oudheid bestond en bekend was onder de naam ‘strelen van de baby’. In Engeland heette het ‘Hot Cockles’ (een soort blindemannetje) en in Griekenland als ‘Kollabismos’. In een Egyptisch graf uit ca. 2000 v. Chr. is een afbeelding te zien van mannen die een dergelijk spel spelen.

 

Stalinist

In de ochtend werd Jezus naar het bestuur in de tempel gebracht – dezelfde mensen die eerder hadden besloten hem te arresteren (Lc.22:2): “… De openbare aankondiging van de verwoesting van de tempel, waarschijnlijk tijdens de confrontatie met de handelaars in het heiligdom uitgesproken, kan voor de hogepriester voldoende reden geweest zijn om Jezus aan de Romeinen uit te leveren…”. Het volk hing aan de lippen van de onheilsprofeet (Lc. 19:45-48). De Romeinen beschermden heilige plaatsen maar waren beducht voor messiaanse bewegingen, omdat ze geloofden dat de Messias de koning van de joden was. Hierna kwam Jezus bij de gouverneur van Judea, Pontius Pilatus, terecht. Flusser zet de laatste neer als een monsterlijke ‘stalinist’: “… Zijn bruutheid was echter een soort overcompensatie voor zijn fundamentele zwakke plek: hij probeerde met wreed optreden zijn kracht te tonen, maar door zijn zwakte was het mogelijk hem van zijn plannen af te brengen door hem onder druk te zetten…”. Hij pleegde herhaaldelijk heiligschennis in de ogen van het joodse volk. Omdat Pilatus gehoord had dat Jezus een Galileeër was, en dus onderdaan van Herodus Antipas, stuurde hij de gevangene beleefd naar Herodus, die ter gelegenheid van het Paasfeest ook in Jeruzalem was. De Romeinse bezetter gaf tijdens Pesach gewoonlijk een joodse gevangene amnestie. Pilatus had liever Jezus vrij gelaten, in wie hij niet veel gevaar zag, maar de hogepriesters kwamen tussenbeide: de massa hield van de vrijheidsstrijder Barabbas  (zie ook de roman “Barabbas” van Pär Lagerkvist). “… Bij deze gelegenheid viel het de overpriesters dus makkelijk om de indruk te wekken aan de kant van het volk te staan…”. Flusser beschrijft Barabbas  als een beruchte terrorist. 

 

Nepkoning

Flusser: “… Kennelijk werd Jezus zonder veroordeling aan Pilatus overgeleverd en nergens in de bronnen wordt een veroordeling door Pilatus genoemd. In de opsomming die de filosoof Philo van Alexandrië gaf van de misdaden gepleegd door Pilatus, treffen we onder andere aan ‘voortdurende executies zonder vorm van proces’. Het lijkt er sterk op dat er aan het tragische einde van Jezus geen veroordeling door een aards gerechtshof is voorafgegaan. Het was het resultaat van een weerzinwekkende machtsstrijd in de schaduw van nietsontziende vijandigheid…”. Ook de Romeinse soldaten vernederden Jezus  op hun beurt tot op het bot: “… Net zoals de wacht van de hogepriester een walgelijk spel met Jezus had gespeeld om zijn profetische gave belachelijk te maken, gebruikten de Romeinse soldaten hem om de hoop van de joden op bevrijding belachelijk te maken…”. Ze dosten Hem uit als een nepkoning met doornenkroon, om iedere Messiaanse hoop onder het volk de grond in te boren. Flusser wijst erop dat het in feite een antisemitisch toneelstukje betrof waarmee de Romeinen het messiaanse geloof van de joden belachelijk wilden maken. Niemand minder dan Hugo de Groot wees op een dergelijke vertoning later in Alexandrië, tijdens een bezoek van Koning Agrippa I, waar een krankzinnige werd uitgedost als koning. Pilatus speelde met zijn uitspraak ‘Ecce Homo!’ oftewel ‘Behold the man!’ dan wel ‘Zie de mens!’ de parodie mee, want deze woorden hoorden in de ceremoniële acclamatieformule inzake Romeinse koningen en keizers. In deze sfeer moet ook het bordje met het in drie talen opgestelde opschrift ‘de koning der joden’ dat op het kruis werd bevestigd, worden gezien. Zo’n onschuldig lammetje was Pilatus dus niet. Hij haatte de joden, en zijn actie was een provocatie van macht en smaad.

 

De wortels van het antisemitisme

Flusser: “… Bij Lucas treurt de joodse menigte om de gekruisigde Jezus van Nazaret; bij Marcus zijn ze tegen hem…”. Geschiedkundig is Lucas juist. Bij Marcus begint de ontwikkeling naar de belastering van de joden al, die in de latere geschiedenis zulke wrede en onmenselijke gevolgen heeft gehad. In het vroege christendom was er nooit een beweging in de richting van vriendschap met de joden. Altijd een ontwikkeling naar vijandschap. Misschien dat de spanning tussen christenen en joden en het Jodendom een historisch noodzakelijkheid was voor de groei van het christendom tot een onafhankelijke religie, oppert Flusser. De ongemakkelijke waarheid is dat het anti-judaïsme aan de wieg van het christendom stond. Het christendom moet zich eens goed bewust worden van haar bevattelijkheid voor antisemitisme!

 

Uitgave: Boekencentrum – 2004, vertaling Peter Roelofsen, 249 blz.,  ISBN 978 902 390 401 4, €29,05

Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 23 december 2020

Geleerd & Gelovig – Cees Dekker (red.)

 


Subtitel: 22 wetenschappers over hun leven, werk en God

 

Ik lees mij langzaam de coronacrisis door. De ouderwetse mainstream-opinie dat geloof en wetenschap niet kunnen samengaan (wetenschapshistorici hebben dit idee allang losgelaten) lijkt vooral een, in mijn ogen nogal aanmatigend, vooroordeel van niet-gelovigen - die dat niet kunnen weten, want ze geloven immers niet - dat niet opgaat voor de gelovigen zélf. In “Geleerd & gelovig” komen 22 christelijke academici aan het woord die op geen enkele manier een schizofreen leven leiden, integendeel. Iemand stelt: “… De tegenstelling die anderen kennelijk ervaren tussen wetenschap en geloof ervaar ik in deze fase van mijn leven helemaal niet. Als Jezus uitlegt dat de essentie van het evangelie is om van God te houden met heel je hart, heel je ziel en heel je verstand (Matteüs 22:37), dan zou die tegenstelling er ook niet moeten zijn…”. Met andere woorden: geloven betekent echt niet verstand op nul en blik op oneindig. De intellectuele opgave de wereld van de wetenschap en de wereld van religie, van ‘uiterlijk’ en ‘innerlijk’, in balans te brengen, blijkt juist een hele intrigerende, spannende en stimulerende zoektocht te zijn: “… De relatie tussen beide is complex en evolueert…”. Het is een pad dat de persoon in kwestie alleen gaat en wel op het scherpst van de snede. Tijdens deze queeste lijkt zich  geleidelijk een ‘zelf’ te ontwikkelen, waar de beroemde dieptepsycholoog Carl Gustav Jung het volgende over schrijft: “… Het Zelf zou gekarakteriseerd kunnen worden als een soort compensatie voor het conflict tussen Binnen en Buiten (…) Zo is het Zelf ook het doel van het leven, want het is de meest volledige uitdrukking van die samengesteldheid van lotsbestemming, die men individualiteit noemt (…). Met het ervaren van het Zelf als iets irrationeels, als een niet te definiëren wezen, waaraan het Ik noch tegengesteld aan is, noch aan is onderworpen, maar daarmee in een relatie van afhankelijkheid staat en waaromheen het in zekere zin roteert, zoals de Aarde rond de Zon, is het doel van de individuatie bereikt…”. Want, zoals de Franse schrijver Eric-Emmanuel Schmitt in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” een jongetje laat zeggen: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Wie het vatte kan, vatte het…

 

How Great Thou Art

De aftrap is voor Carlo Beenakker (1960), katholiek hoogleraar in de theoretische natuurkunde aan de Universiteit Leiden. Beenakker weet alles over de kwantumwereld (zie mijn vorige blog). Hij kijkt naar het gedrag van het kleinste bouwsteentje van de materie, de elektron, en bedenkt hoe je met die kennis nieuwe technologieën kunt ontwikkelen. De hele elektronische industrie draait om het elektron. Een wonderlijk deeltje dat op twee plaatsen tegelijk kan zijn en door ondoordringbaar geachte barrières tunnelt: “… Elektronen kunnen via een onwaarneembare streng met elkaar verbonden zijn en die verstrengeling zou ooit gebruikt kunnen worden om de snelste computer ter wereld te bouwen…”. Desondanks zegt hij een heel schimmig idee te hebben van het elektron (ons menselijk voorstellingsvermogen is nogal beperkt). Het gedraagt zich als een golf, totdat je het probeert waar te nemen – dan blijkt het een deeltje te zijn. In de taal van de wiskunde is een elektron echter exact beschrijfbaar. De formules en berekeningen die er op los gelaten worden, kloppen als een bus: “… Ik ben ervan overtuigd geraakt dat de kwantumfysica de waarheid is…”. Beenakker vergelijkt zijn intuïtie voor kwantumfysica met zijn intuïtie voor God; en de schepping met Domino Day. De ontwerpers van het dominospektakel moeten een bijzondere voorzienigheid aan de dag leggen. God evenzo: “… De natuur doet zich aan ons voor als een volledig geordend bouwwerk, alles past in elkaar, alles is begrijpelijk…”.

 

Resonantie

Van ‘God als Sinterklaas’ (zie “Vurige tong” van Ann De Craemer) wil Beenakker niets weten: “… Ik stel me voor wat het zou betekenen als een statistische analyse aan zou tonen dat gelovige mensen een kleinere kans hebben om een vliegtuigongeluk mee te maken dan ongelovige mensen. Geloven zou dan zoiets zijn als het afsluiten van een reisverzekering, het zou geen volledig vrije beslissing meer zijn. En wat zou er overblijven van onze verantwoordelijkheid als we op God konden rekenen om in te grijpen bij natuurrampen, hongersnood, terrorisme, klimaatverandering, enzovoorts? God als vangnet zou ons reduceren tot minderjarige kinderen…”. Gods ‘liefdevolle nabijheid’ is hem genoeg. Beenakker wijst op de dualiteit van het elektron dat golf én deeltje is en de dualiteit van Jezus die God én mens is. In zijn ogen is de oplossing van God om het gevecht met de dood aan te gaan door mens te worden zonder zijn godheid af te leggen, zonder meer briljant, want: “… De eindigheid van het leven is een fysische wetmatigheid die onontkoombaar is. Elke vorm van orde vervalt tot wanorde…”. Zelfs de zon zal ooit uitdoven. “… U zou wellicht denken dat een overwinning op de dood voor een almachtige God eenvoudig moet zijn, maar het probleem is dat God zelf onsterfelijk is en dus geen vat heeft op de dood…”. Over een Godservaring die hem overkwam tijdens een nacht in een klooster  spreekt hij het liefst in termen van ‘resonantie’, “… omdat het voelt als iets dat van buiten komt en toch heel precies bij mij past…”. Zoals bijvoorbeeld een kristallen glas uit elkaar kan springen door resonantie met een zuiver gezongen hoge toon: “… een resonantie is heel selectief: als de toonhoogte niet precies past, merk je niets, maar áls hij past kan het resultaat overweldigend zijn…”. God bracht ‘zijn diepste wezen in trilling’: “… Ik zou willen dat het me vaker overkwam, maar zo is het niet…”.  Als wij ooit iets van God zullen voelen of zien zal dat zijn in de ‘wolk van duisternis en niet-weten’ die ons van Hem scheidt.

 

Eenheid in verscheidenheid

De Nederlandse econoom Lans Bovenberg (1958), hoogleraar aan Tilburg University, heeft het ook over voornoemde ‘eenheid in verscheidenheid’. Wetenschap komt van Mars, geloof komt van Venus. Juist omdat ze zo verschillend zijn vullen ze elkaar aan en hebben elkaar veel te bieden, aldus Bovenberg, die lid is van de pinksterbeweging. “… Geloof en wetenschap zijn twee kanten van dezelfde medaille. Het zijn twee verschillende manieren om inzicht te verwerven in de realiteit waarin wij leven en achter de ondeelbare waarheid te komen…”. Bovenberg: “… Het geloof betreft vooral het onzichtbare deel van de schepping en de wetenschap concentreert zich vooral op het zichtbare deel. Juist vanwege hun verschillende perspectieven op diezelfde realiteit kunnen geloof en wetenschap elkaar versterken…”. En even verder: “… Het christelijk geloof geeft een bril om de zichtbare realiteit beter te begrijpen door inzicht te verschaffen in het onzichtbare deel van het bestaan. Zo wordt de wetenschap bevrucht en krijgt het zin en richting…”.

 

Schepping versus evolutie

Theoretisch bioloog Sander van Doorn (1976), lid van een multiculturele presbyteriaanse kerk in Santa Fe, New Mexico, zegt met enige regelmaat medechristenen te ontmoeten die zich simpelweg niet kunnen voorstellen dat iemand tegelijkertijd christen, evolutiebioloog én gezond van verstand kan zijn. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de al dan niet letterlijke interpretatie van het Bijbelse scheppingsverhaal. Met verfijnde humor vertelt hij hoe hij ooit op een voorlichtingsdag op een universiteit aan een docent vroeg of hij biologie kon studeren zonder in evolutie te geloven. Het antwoord was dat als hij zich specialiseerde in een vakgebied dat in de praktijk niets te maken had met de evolutietheorie, dat geen enkel probleem kon zijn. Eenmaal in de collegebanken, merkte hij dat er van de biologie weinig meer overbleef dan een hoop losstaande feiten, zodra je de evolutietheorie overboord zette: “… ‘Niets in de biologie heeft betekenis behalve in het licht van de evolutie,’ schreef de evolutiebioloog (en Russisch-orthodox christen) Theodosius Dobhansky in 1973. Nou, hij had helemaal gelijk. De evolutietheorie was overal…”. Van Doorn vertelt hoe hij zich in zijn jeugd al verdiepte in het creationisme en zich verbaasde over het feit dat er nergens een weerwoord tegen de overtuigende argumenten van het anti-creationisme was te vinden, terwijl sommige van die argumenten al jaren eerder waren gepubliceerd: “… Zelfs de boeken die vandaag de dag van de creationistische pers rollen geven nog weinig blijk van erkenning voor de inhoudelijke reactie van de gevestigde wetenschap op het creationisme. Ze bevatten nog steeds dezelfde onjuistheden als de boeken die ik las in mijn middelbare schooltijd, inmiddels bijna twintig jaar geleden…”.  

 

Van makreel tot Ouweneel

Van Doorn: “… Ik herinner me een poster van ‘Visje’ in het jeugdhonk van mijn kerk, ‘ik sta liever voor aap dan dat ik er vanaf stam’, en het prachtige aforisme ‘van makreel tot Ouweneel’, dat (naar ik aanneem) bedoeld was om het absurde van gemeenschappelijke afstamming voor eens en altijd duidelijk te maken. Ze staan in een respectabele traditie van grappen over de evolutietheorie. Niet lang nadat Darwin had gesuggereerd dat de mens afstamt van ‘een harige viervoeter, uitgerust met staart en puntige oren’ verschenen plaatjes van Darwin als aap in populaire tijdschriften – tot groot plezier van Darwin zelf, zo blijkt uit zijn bewaard gebleven correspondentiebrieven…”. En even verder: “… Terwijl ik bezig was met evolutiebiologisch onderzoek, liepen christenen warm voor nieuwe vormen van creationisme en intelligent design, kon ik via het tv-kanaal Family 7 dagelijks anti-evolutie preken van Amerikaanse dominees bekijken en verkocht de Evangelische Omroep dvd’s van gerespecteerde natuurdocumentaires waaruit evolutiebiologische passages waren weggeknipt. Afgaande op deze voorbeelden zou je kunnen vermoeden dat christelijke jongeren en studenten nog steeds ondeugdelijk gereedschap meekrijgen om vraagstukken over geloof en wetenschap op te lossen…”. Creationisten lijken zich niet serieus te willen inzetten voor een constructieve discussie met wetenschappers. Hetzelfde geldt in Van Doorn’s ogen voor de aanhangers van intelligent design (ID): “… meer dan 99 procent van wat in de anti-evolutieliteratuur wordt gepresenteerd als een heet hangijzer voor de gevestigde wetenschap, is onder biologen al lang geen onderwerp van discussie meer…”. Met andere woorden: veel gelovigen lopen hopeloos achter de feiten aan. De Bijbel is geen biologieboek. God onttrekt zich aan onze hersenpan. Gaat onze ratio ten enenmale te boven. Daarom dragen orthodoxe Joden een keppeltje, vertelde een Joodse studentenpastor mij ooit.  Van Doorn: “… ‘Wat mensen over God kunnen weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft gemaakt’, zegt Romeinen 1 vers 19 heel toepasselijk…”. God ‘openbaart’ zich. Wij kunnen God niet ‘beredeneren’.

 

Bredere visie

Theoretisch natuurkundige Rhoda Hawkins (1979), lid van een internationale anglicaanse kerk, deed een postdoc bij AMOLF in Amsterdam, benadrukt dat het geloof nooit een voor eens en altijd uitgemaakte zaak is: “… Het is een pad dat ik ben gegaan, waarop ik onderweg ben en ook onderweg zal blijven zolang ik leef. Mijn overtuigingen en opvattingen zijn in de loop der tijd veranderd en zullen dat blijven doen wanneer ik nieuwe ervaringen heb, nieuwe dingen leer over het leven, God en de wetenschap, en nieuwe inzichten krijg die me dwingen oude ‘waarheden’ opnieuw te bekijken…”. Over haar werk: “… Als ik een nieuw stukje van de wereld begrijp vermindert dat niet mijn beeld van God, maar wordt het juist groter omdat ik onder de indruk ben van het fascinerende mechanisme dat Hij geschapen heeft en dat ik nu beter begrijp…”. Ze ziet dan ook niets in ‘Intelligent Design’ dat voor haar als een ‘God van de gaten’ filosofie voelt, waarin God de verklaring is voor de dingen die we (nog) niet begrijpen. Zo wordt God steeds kleiner. Als veel andere natuurkundigen noemt ze zichzelf een ‘kritische realist’. Dat strijdt met de modernistische visie die de wetenschap op een voetstuk heeft geplaatst, wat door de meeste wetenschappers als onterecht wordt beschouwd: “… veel van onze wetenschappelijke theorieën zijn gebaseerd op aannames die op een bepaald basisniveau gewoon geloofd moeten worden. Als we meer leren, hebben we ook telkens meer vragen. En naarmate ik meer weet van natuurkunde en biologie, realiseer ik me beter hoe weinig ik eigenlijk weet. Als wetenschappers begrijpen we daarom dat wetenschap niet alles kan verklaren en ook niet kan bewijzen dat God niet bestaat. Dat leidt sommigen ertoe om openlijk een bredere visie te overwegen, waarin God mogelijk kan bestaan…”. Het postmodernisme is ook niet bevredigend voor natuurkundigen, die over het algemeen geloven dat er een echte wereld bestaat.  Wie verder over dit soort onderwerpen wil lezen beveelt ze de boeken van John Polkinghorne aan.

 

Gezichten zien en dromen dromen (Handelingen 2:17)

Eén van de indrukwekkendste verhalen komt van psycholoog Peter Roelofsma (1962), vind ik persoonlijk, omdat het veel overeenkomsten heeft met dat van de NDE’ers uit mijn vorige blog. Roelofsma vertelt hoe hij als klein jongetje gefascineerd naar de Bijbelverhalen van de juf op school placht te luisteren. Thuis doen ze niet meer aan geloof. Als hij een jaar of twaalf is, kruipt hij, terwijl zijn ouders op zondagmorgen uitslapen, uit bed om stiekem naar een vroege dienst in een kerkje te gaan, waar hij hoopt God te zien. Dat gebeurt niet. Na een jaar of vier verliest hij zijn interesse en als hij naar de universiteit gaat verlegt hij zijn belangstelling voor God naar mensen. Hij leert dat religieuze ervaringen op zijn minst neuroses zo niet wanen zijn, en dat elk van die wanen symbool staan voor mogelijk diepere klinische problematiek (ik heb het altijd wel gedacht, ik had allang ergens opgeborgen moeten zijn!). Op het toppunt van zijn roem, tijdens een congres in het Shalom Hotel in Jeruzalem, heeft Roelofsma op een nacht een afschuwelijke droom. Het lijkt op een visioen van de hel: “… Ik zag een donkere stinkende plek vol levende lijken die dicht op elkaar krioelend in een doelloze beweging bleven. Ik hoorde gekrijs en gehuil. Ik zag mijn eigen gezicht in het midden van die menigte…”. Hij houdt er een enorme kater aan over. Vergeten doet hij het niet. Tegelijk kan hij niet meer gelukkig zijn met wat hij heeft bereikt. Zijn fixatie op wetenschappelijke publicaties ervaart hij als een onbevredigende ratrace. Na twee jaar komt er weer een congres in Leeds in Engeland. Terwijl hij met zijn collega’s op een zondagochtend op weg is naar een excursie in een brouwerij ziet hij een victoriaans kerkje, waar hij onweerstaanbaar naartoe wordt getrokken. Hij verlaat de groep en maakt daar een dienst mee, waarin hij eenzelfde NDE heeft als waarvan de mensen in mijn vorige blog getuigen: “… Opeens terwijl de mensen nog aan het zingen waren zag ik een groot en helder verblindend licht. Ik zakte vanzelf door mijn knieën en begon spontaan spijt te betuigen voor alles wat ik in mijn leven gedaan en niet gedaan had. Ik had dat nog nooit geuit in mijn leven en het hield maar niet op. Ik kon mijn tranen niet bedwingen. Mijn leven flitste aan mij voorbij. Ik zag mijn leven voor het eerst vanuit de ogen van God…”. En even verder: “… Toen voelde ik een troostende aanwezigheid, een liefdevolle autoriteit, een bron van onuitspreekbaar inzicht en wijsheid heel dicht bij me. Dat heeft mij daarna nooit meer verlaten. Ik herkende hier Jezus Christus in…”. Na de dienst komen anderen naar hem toe, die zagen dat er wat was voorgevallen. Volgens de informatie in “Het geheim van Elysion”, zie mijn vorige blog, kunnen mensen die depressief zijn of mediteren en in zeldzame gevallen spontaan een NDE ervaren. Roelofsma maakt graag duidelijk dat de aannames van de wetenschappelijke methode van kennisverwerving niet in tegenspraak zijn met die van het christelijk geloof: “… er is orde in de schepping, er bestaan oorzaak-gevolgrelaties, niets komt uit het niets, en de mens heeft het vermogen van kenbaarheid om deze oorzaak-gevolgrelaties te ontrafelen…”. Roelofsma begon met het beleggen van christelijke bijeenkomsten op de VU in Amsterdam en is medeoprichter van de Veritas forumdiscussies. Hij is actief lid van de International Church of Uilenstede in Amstelveen.

 

Bovenaards

Ik kan niet alle wetenschappers die in het boek aan het woord komen behandelen, sommigen stip ik alleen even aan. Er is een bijdrage van de Amerikaanse historicus James Kennedy (1963), gereformeerd-vrijgemaakt,  die als hoogleraar aan de VU in Amsterdam werkte en thans decaan is van het University College Utrecht. Verder van professor Ard Louis (1968), hoogleraar theoretische fysica aan de Universiteit van Oxford en lid van een evangelisch anglicaanse kerk. En van Marian Bakermans-Kranenburg (1965), een rooms-katholieke wetenschapper die zich bezighoudt met pedagogiek en familierelaties. Ze is professor aan de Universiteit Leiden waar ze werkt bij het Centrum voor Kind- en Gezinsstudies. Yuli Nazarov (1960) is een Russische hoogleraar theoretische natuurkunde aan de TU in Delft, die vertelt dat hij opgroeide in een tijd dat God niet bestond: “… Het communisme heeft gefaald. Het wordt tegenwoordig gezien als een vreemde ideologie van een sekte die bestond uit achterlijke schurken. Men vergeet te snel dat het communisme destijds aan Europese universiteiten is gekweekt als enige echte wetenschappelijke waarheid. De eerste communistische leiders waren briljante geleerden die een rechte lijn trokken van de Griekse filosofen, via de Franse encyclopedisten en Duitse wijsgeren, naar de communistische leer. Het doel van deze leer was de mens bevrijden van zijn natuurlijke beperkingen en van belachelijke religieuze dwalingen met behulp van de wonderlijke kracht van de moderne wetenschap…”. Omdat hij zag hoe beperkt de wetenschap in feite was, besloot hij op een gegeven moment iets ‘bovenaards’ toe te laten in zijn leven. Marketingprofessor Jan-Benedict Steenkamp (1959), lid van de Chapel Hill Bible Church / Chapel Hill / Verenigde Staten,  legt uit dat het christendom alle marketingsprincipes tart, en daarom juist het overwegen waard is: “… God denkt niet in termen van verkoopmaximalisatie…”. Boeken waar hij heel veel aan heeft gehad toen hij serieus met geloof bezig ging, zijn “Mere Christianity” van C.S. Lewis en “The Reason for God” van Timothy Keller.

 

Kippenvel

De rooms-katholieke hoogleraar wijsbegeerte Wil Derkse (1952) is buiten de academische wereld vooral bekend van zijn bestsellers over de Benedictijse spiritualiteit: “Een levensregel voor beginners – Benedictijnse spiritualiteit voor het dagelijks leven” (2000) en “Gezegend leven –Benedictijse richtlijnen voor wie naar goede dagen verlangt” (2007). Alleen al in de periode 1600-1800 waren ruim 3000 jezuïeten actief in de wiskunde, natuurkunde en astronomie, stelt Derkse: “… De wetenschapsgeschiedenis staat dan ook op gespannen voet met de these dat de wetenschap als vanzelf de religie verdringt, door de zogeheten ‘onttovering’ van de wereld (een these van de socioloog Max Weber). Wetenschap en modernisering gaan hand in hand, zo stelt deze these, en met de modernisering is het magische, en met het magische ook het religieuze uit de wereld verbannen. In mijn ogen is het nog maar de vraag of het religieuze deel uitmaakt van het magische. In de beproefde christelijke spiritualiteiten (zoals de benedictijnse, de franciscaanse of de ignatiaanse), wordt het domein van het magische veelal met grote reserve bezien. Bijzondere ervaringen in dit domein, zoals out-of-body-experience (uittredingservaringen) die tijdens meditatieoefeningen wel eens voorkomen, worden in het opleidingstraject van bijvoorbeeld de monastieke traditie eerder gezien als te overkomen beginnersproblemen of zelfs uitgesproken signalen van geestelijke onrijpheid, dan als teken dat men op de goede weg is…”. Derkse wijst op het gevoel van ontzag dat veel wetenschappelijke ontdekkingen oproepen. Zie de fysicus Werner Heisenberg over zijn onderzoek: “… Hier naderen we de binnenste cirkel, waarin wetenschap en kunst nauwelijks meer onderscheiden kunnen worden… Dat de bereikte wiskundige relaties naast alle abstractie uiterst eenvoudig zijn is een geschenk dat we slechts nederig kunnen ontvangen. Zelfs Plato zou niet geloofd hebben dat ze zo mooi zouden zijn. Deze relaties kunnen niet worden uitgevonden, ze moeten er reeds zijn sinds de schepping van de wereld…”. Kortom: kippenvel.

 

Antenne voor God

Neuropsycholoog André Aleman (1975), lid van de Gereformeerde Gemeenten, wijst op de toonaangevende neuroloog Vilayanur Ramachandran die geopperd heeft dat de hersencircuits die betrokken zijn bij religieuze ervaringen kunnen worden gezien als een antenne die de mens ontvankelijk maakt voor God (zie ook mijn vorige blog). Aleman: “… Francis Crick (en in Nederland Dick Swaab) heeft beweerd dat wij 'niets anders zijn dan het vuren van grote groepen zenuwcellen'; ofwel wij zijn onze hersenactiviteit. In deze stelling wordt dus het psychologische (en ook spirituele) aspect van de menselijke geest gereduceerd tot het fysische en biotische aspect. De uitspraak doet mij denken aan iemand die met een briefje van 500 Euro wappert en beweert. ‘Dit is niks anders dan een velletje papier’…”. George Harinck (1958), gereformeerd hoogleraar geschiedenis, ziet zijn christelijkheid vooral terug in een zekere fijngevoeligheid voor de vervlochtenheid van geloof en leven in de tijden en personen die hij bestudeert: “… De mens handelt en kiest in de verantwoordelijkheid waarmee God hem begiftigde, en ik ben onder de indruk van zijn moed der wanhoop: zowel de moed van mensen om goed te leven als van de wanhoop die daarmee gepaard gaat …”. En even verder: “… De zin is vaak zoek, maar de mens blijft er naar uitzien. De tragische mens is het werkelijke onderwerp van de historicus, zijn streven het goede te doen, het falen van die onderneming en het hernieuwde streven. Die kruising tussen succes en mislukking, zoals George Puchinger het noemde, is de menselijke conditie en daar gaat de geschiedenis over…”.

 

De grote vragen

Essays komen voorbij van Michel Verhaegen (1959), hoogleraar Systeem- en Regeltechniek aan de TU te Delft, die zichzelf pinkster-katholiek noemt. Van Jan Boersema (1947), hoogleraar van de Grondslagen van de milieuwetenschappen en lid van de Protestantse Binnenstadgemeente te Leiden. Van Onno van Schayck (1958), bijzonder hoogleraar Preventieve Geneeskunde en lid van een baptistengemeente. Van Kofi Makinwa (1964), hoogleraar aan de TU Delft en lid van Trinity International Church te Leidschendam, die eenvoudig stelt dat geloof in God zeker wel te rijmen valt met het intellect, “… want de grote vragen waarover het geloof gaat – Waarom zijn we hier? Wat is de zin van het bestaan? – vallen buiten het terrein van de wetenschap…”. Van cultuurwetenschapper en priester Antoine Bodar (1944) - door wiens plechtige ironie en onbegrepen heimwee mij altijd weer de tranen in de ogen springen - die zegt dat hij een deel van zichzelf in zijn jonge jaren terugvond in “ Metamorfoze” van Couperus en “Mémoires uit het souterrain” van Dostojevski. Dat snap ik. Bodar: “… Geloof gaat nooit tegen de rede en dus de redelijkheid in. Geloof kan daaraan voorbij gaan en de rede op haar plaats houden, dan wel daar brengen. Maar dat is een andere kwestie…”. Van voormalig minister-president Jan Peter Balkenende (1956), lid van de PKN, die het houdt bij de bekende boodschap uit het Bijbelboek Jacobus: “… Aan de werken herkent men het geloof…”. Van terrorismedeskundige Beatrice de Graaf (1976), lid van de Jacobikerk (PKN, Gereformeerde Bondssignatuur) te Utrecht: “… Voor mij geldt dat ik probeer te ontrafelen hoe de keuze voor geweld, macht en onderdrukking bewust of onbewust wordt gemaakt. In mijn onderzoek naar de rafelranden van de geschiedenis, daar waar terroristen, spionnen, collaborateurs en terreurbestrijders zich ophouden, is dat een hachelijke onderneming. Al is het alleen maar omdat dit onderzoek laat zien hoe eenvoudig de keuze voor het kwaad is, ook voor degenen die ‘hongeren en dorsten naar gerechtigheid’ en hoezeer we bij al onze individuele verantwoordelijkheid en reflectie speelbal zijn van ‘omstandigheden’ of de ‘tijdgeest’…”. Van professor in de wijsbegeerte, René van Woudenberg (1975), actief lid van een PKN-gemeente, die tot mijn grote verrassing vertelt dat, evenals bij mij, de boeken van F. de Graaff aan het begin van zijn queeste naar het geloof hebben gestaan: “… Ik besef dat Gods redenen een geringe zichtbaarheidsgraad hebben…”. En van redacteur Cees Dekker, gevierd nano-technoloog, die lid is van een evangeliegemeente in Delft, en vertelt hoe zijn leven op zijn grondvesten schudde toen zijn 11 maanden oude dochtertje op de camping een emmer heet water over zich heen trok, wat derdegraads brandwonden veroorzaakte. Ze is blijvend gehandicapt.

 

Schepselen hebben hun eigen verhaal

De hervormde emeritus hoogleraar theologie Bram van de Beek (1946), onder ingewijden bekend als ‘Bramen Bram’ - hij studeerde en passant ook af in de biologie als bramendeskundige - mag ik alleen al om zijn recalcitrante en buitengewoon vrouwvriendelijke visie aangaande Augustinus, een kerkvader waar de meeste godgeleerden mee weglopen. Naar aanleiding van zijn onlangs verschenen boek “God lééft. Over moeilijke teksten in de Bijbel” zegt Van de Beek in een interview in het ND van 27.11.2020 dat hij zich vreselijk kan “… opwinden over Augustinus, die de vrouw met wie hij jaren had samengewoond en een kind had na zijn bekering weg stuurde, terwijl zij onder tranen zei nooit een ander te willen…”. Dat heb ik nu ook altijd zo gevonden. In de praktijk moet Augustinus een bijzonder egocentrische man zijn geweest: “… Dat is dan de bekeerde Augustinus, voor wie zijn moeder een nieuwe vrouw gaat zoeken, maar omdat dit te lang duurt, neemt hij tussendoor nog een ander…”. De Bijbel draait om Jezus Christus. Jezus zegt: Ik ben de waarheid en het leven. In dat licht moet je de teksten lezen, anders gaat het fout. Zie bijvoorbeeld het boek Kronieken waarin koning Ahazia twee jaar voor zijn vader is geboren. Dat kan natuurlijk niet, “… maar dat maakt niet uit, want daar gaat het in de Bijbel niet om…”. Wie moeite heeft met het (on)feilbare Woord van God moet eerst maar eens een poosje gaan luisteren naar oosterse of Afrikaanse verhalenvertellers. Over (wederom) de evolutietheorie: “… Het kan best zijn dat die een keer ter ziele gaat. Er hebben altijd haken en ogen aan gezeten en hier en daar zitten er barsten in. Als ik ‘Bionieuws’ lees, krijg ik soms het gevoel dat de theorie net zo ingewikkeld aan het worden is als de beschrijving van de sterrenhemel in het ptolemeïsche wereldbeeld vóór de tijd van Copernicus. De evolutietheorie zal ook wel weer een keer voorbijgaan. Zo gaat dat met wetenschappelijke theorieën. Ze komen en gaan. Dat wil echter niet zeggen dat de creationisten dan alsnog gelijk krijgen. Er komt dan gewoon een nieuwe seculiere theorie voor in de plaats. En dat is ook goed. We moeten de schepselen gewoon schepselen laten, die hun eigen verhaal vertellen. De creationisten krijgen in de toekomst geen gelijk – biologisch komt er een andere theorie of gemodificeerde evolutietheorie, die net zo haaks staat op het creationisme als de huidige. Theologisch hadden de creationisten al eerder ongelijk. Want ze houden het verschil tussen het schepsel en de Schepper niet goed in het oog. Theologisch moeten we geen rechte lijnen trekken naar de schepselen, maar altijd de grens eerbiedigen die God gesteld heeft. Hij is de enige die deze kan doorbreken en dat heeft Hij zelf gedaan in Jezus. Dat is genoeg en met die genade moeten we het doen…”.

 

Uitgave: Ten Have – 2008, 340 blz., ISBN 978 902 595 894 7, 27,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier