Menu

vrijdag 5 december 2025

De Christenreis – John Bunyan

 


Tegelijk met “Asgard en de goden”, leest het ‘tengere kind’ in “Ragnarök” van A.S. Byatt (zie mijn vorige blog) “ The Pilgrim’s Progress (1678), een oud maar wereldberoemd boek van een woeste ‘ketellapper’ die zich ontwikkelde tot een puriteinse lekenprediker: John Bunyan (1628 – 1688). Was dat niet veel te moeilijk voor zo’n jong koppie? Het maakte me nieuwsgierig. Ik vond een schitterend exemplaar in een vertaling van C.S. Adama van Scheltema, voor het eerst uitgegeven in 1868. Iedere bladzijde is ingelijst binnen een geïllustreerd raamwerk, vaak met grote platen, zo’n honderd stuks, van H.C. Selous en M. Paolo Priolo. Het verhaal wordt voorzien van voetnoten die inmiddels gedateerd aandoen, maar daardoor komt de sprankelende taal van Bunyan des te beter uit. Het boek is onderdeel van een omnibus. Bunyan schreef ook een “Christinnereis”, maar dat werd minder bekend. Zou je Dante kunnen zien als een boegbeeld voor de katholieke wereld, dan is Bunyan dat voor de protestanten.  

 

Het raadsel van het bestaan

Zijn spirituele allegorie begint met een inleidend gedicht dat als volgt eindigt: “… Verlangt gij heul voor al te som’bre geest; / Zoekt gij vermaak, maar niet op werelds feest; / Zijn raadsels u een lust; of is ’t u goed / Te lezen wat bespieg’lend peinzen doet; / Bemint g’ een droom, maar wakende doorleefd, / Die beurt’lings stof tot lach en tranen geeft, / Waarin ge uw beeld en dat van and’ren ziet, / Maar twijf’lend, of’t zo werk’lijk zij of niet; / Zodat gij leest, nauw wetend hoe of wat, / Terwijl u toch in ’t eind de waarheid vat; / Leg dan mijn boek, uw hoofd en hart tezamen / En zegen’ God in u mijn pogen. Amen…”. Prachtig toch?! Welaan…

 

What to do?

Bunyan vertelt dat hij tijdens zijn reis door de ‘woestijn van de wereld’ op een grot stuit waarin hij even bij wil komen. In werkelijkheid zit hij in de gevangenis, omdat hij geen officiële wijding heeft ontvangen van een Anglicaanse bisschop. Hij preekt onbevoegd. Het regime is blijkbaar niet streng: hij mag bezoek ontvangen en schrijven. Daardoor is hij in de gelegenheid om in alle rust zijn “Christenreis” te schrijven. Wat dat betreft, lijkt Bunyan wel de tegenpool van Hitler, die zijn boek "Mein Kampf" ook al grotendeels in de gevangenis (van Landsberg am Lech) schreef. Bunyan valt in slaap en droomt over een geagiteerde armoedzaaier, Christen, die in zijn vertwijfeling nog het meest doet denken aan de dwaas in Nietsches’s “De vrolijke wetenschap”. Hij heeft een zwaar pak op zijn schouders en staat met een  boek in zijn hand voor zijn woning. ‘Wat moet ik doen?’, roept hij. Iedere dag wordt hij onrustiger en depressiever (zie het gedicht hierboven). Hij is er van overtuigd dat zijn woonplaats, ‘Verderf’, evenals ooit Sodom en Gomorra, door vuur uit de hemel getroffen zal worden. Daarom wil hij weg. Zijn vrouw en kinderen denken dat hij gek is geworden. Wanneer hij op een gegeven moment wanhopig door de velden loopt, ontmoet hij een man die zich voorstelt als ‘Evangelist’ en vraagt wat er met hem aan de hand is. Christen loopt leeg. Daarop geeft ‘Evangelist’ hem een perkamenten rol met de tekst: ‘Vlied de toekomende toorn’. Waarheen dan? Wel, zegt ‘Evangelist’, zie je ginds dat kleine poortje? Christen ziet niets. Misschien ziet hij dan in de verte een glanzend lichtschijnsel? “… ‘Ik geloof dat ik het zie’, was het antwoord…”. Daar moet hij op aan koersen, volgens ‘Evangelist’, dan komt het allemaal goed. Ik vind dat persoonlijk een prachtig beeld: zoek het licht… Christen zet het op een lopen, maar zijn vrouw laat hem niet zo maar gaan. Twee buurmannen, ‘Halsstarrig’ en ‘Gezeggelijk’, komen hem achterop om hem terug te brengen. Christen beweert echter dat hij op weg is naar het mooiste wat iemand kan overkomen. Waarom gaan ze niet met hem mee?! ‘Halsstarrig’ gelooft niet in zijn dwaze kul. ‘Gezeggelijk’ laat zich ompraten.

 

Het moeras Wankelmoedigheid

Druk redenerend lopen beiden verder. ‘Gezeggelijk’ wil alles weten over de gouden bergen die het boek van Christen (de Bijbel) belooft (natuurlijk is er ook een andere kant). Of Christen alles gelooft wat er staat. “… Christen: ‘Ja, zeker, want het zijn woorden van Hem, Die niet liegen kan’ (Tit. 1:2,9)…”. Ze zijn zo opgewonden in gesprek dat ze niet zien hoe ze vastlopen in een moeras: de ‘poel Wankelmoedigheid’. Christen zinkt vanwege zijn zware bepakking nog harder naar beneden dan ‘Gezeggelijk’, die woedend richting de stad waadt. Als het zo begint, hoeft het van hem niet meer. Een man doemt op die de achtergelaten Christen de hand reikt: ‘Helper’. Hij wijst Christen op de stapstenen (Bijbelse beloften) die hem zijn ontgaan. Christen vraagt op zijn beurt waarom het moeras niet gedempt kan worden. Het bestaat uit wat de mens aan slechtheid achter zich laat: dus daar is geen beginnen aan...

 

Wetjes en regeltjes

Als Christen alleen verdergaat komt ene ‘Wereldwijs’ hem tegemoet. Waar of de reis heen gaat? Christen vertelt hem dat hij op weg is naar een klein poortje waarvan hij heeft vernomen dat daar te weten is te komen hoe hij van zijn last bevrijd kan worden. ‘Wereldwijs’ heeft een beter idee, want de weg die Christen wil gaan is levensgevaarlijk vanwege ‘vermoeidheid en honger, pijn en naaktheid’. Hij zal er niet alleen het zwaard, maar ook leeuwen en draken tegenkomen. Dat boek van hem is trouwens veel te hoog gegrepen voor een zwakke geest als Christen. Het zorgt alleen maar voor verwardheid en zinsbegoocheling. In een dorp vlakbij woont de scherpzinnige heer ‘Wettisch’ die als geen ander de kunst verstaat hem van zijn last af te helpen. Als hij niet thuis is, kan zijn zoon ‘Hoffelijk’ hem wel te woord staan. Christen volgt de aanwijzingen van ‘Wereldwijs’, maar het huis waar hij moet zijn, blijkt achter een heuvel te staan waarvan een stuk rots zo dreigend over de weg hangt, dat het lijkt alsof het elk moment kan afbreken om hem te verpletteren. Bovendien schieten er vuurvlammen uit de heuvel die Christen bijna raken. Dan staat ‘Evangelist’ ineens weer bij hem. Wat of hij hier doet. Waarom is hij van de weg afgeweken? Beschaamd vertelt Christen dat hij voor de praatjes van ‘Wereldwijs’ is bezweken. ‘Evangelist’ legt hem uit dat niemand zichzelf kan redden door zich aan allerlei regeltjes en wetjes te houden: alleen het geloof verlost. Bovendien is die zoon ‘Hoffelijk’ een grote huichelaar.

 

Door de nauwe poort

Weer op de goede weg, loopt Christen gezwind naar het nauwe poortje waarboven het opschrift ‘Klopt, en u zal opengedaan worden’ staat. Hij volgt de instructie op. Een oude man doet open en trekt hem haastig naar binnen: ‘Welbehagen’. Hij vertelt dat vlakbij de poort een sterk kasteel staat, waarin ‘Beëlzebul (vorst van de demonen) bevel voert. Vandaar schieten hij en zijn knechten voortdurend pijlen op iedereen die het poortje nadert. ‘Welbehagen’ wijst hem op de smalle, rechte weg naar de berg Sion, die gebaand is door “… de aartsvaders, de profeten, door Christus en Zijn apostelen…”. Er zijn genoeg aftakkingen en dwaalwegen, maar ze zijn gemakkelijk te herkennen omdat het allemaal slingerpaden zijn. Vanaf nu lijkt Christen zich in een andere dimensie te bewegen: het licht vóór hem trekt harder dan de duisternis die hij heeft achter gelaten. Zie Karen Armstrong die in “Compassie” uitlegt hoe ons reptielenbrein gefocust is op de vier V’s: vechten, vluchten, vreten, voortplanten. In de loop van de tijd heeft zich in onze neo-cortex echter een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Alle godsdiensten stimuleren ons dat te doen. We zijn geen beesten, we zijn mensen.

 

Verlichting

Vervolgens wordt het verhaal moeilijker voor lezers anno nu – gelukkig zijn daar de voetnoten. Christen reist verder en klopt aan bij het huis van ‘Uitlegger’, synoniem voor de Heilige Geest. Zijn woning blijkt een schatkamer van geestelijke ervaring. Tegelijk is het een metafoor voor de ziel. Allereerst wordt er in het donker een kaars aangestoken: innerlijke verlichting. ‘Uitlegger’ laat een schilderij zien van een betrouwbare geestelijke, dat Christen goed in zijn hoofd moet prenten, want er zijn veel onbetrouwbare pastors op de weg: ‘wolven in schaapskleren’. Dan gaan ze naar een kamer die nooit is schoongemaakt. Er komt een man die met een bezem in de weer gaat, waardoor het stof als snel in wolken door de lucht vliegt en Christen het gevoel krijgt te stikken. Daarna verschijnt er een vrouw die de vloer met water besprenkelt. Nu kan de man de ruimte probleemloos schoon vegen. Weer wordt Christen uitgelegd dat het stof staat voor het kwaad in zijn hart dat er niet uitgebezemd kan worden door wetjes en regeltjes. Je hebt daar het ‘water’ van het Evangelie voor nodig. In een volgende kamer zitten twee kinderen op een stoel: ‘Hartstocht’ en ‘Lijdzaamheid’. Er zijn hun kado’s beloofd. ‘Hartstocht’ gaat ongeduldig tekeer: ‘I Want it All, and I Want it Now’. ‘Lijdzaamheid’ wacht rustig af. ‘Uitlegger’ zegt dat je alles kunt zetten op het hier en nu óf op een gouden toekomst in de hemel: zie de parabel over de rijke man en de arme Lazarus. In de volgende kamer brandt er bij een gat in een muur een groot vuur. Een man giet er water op om het uit te doven: de duivel. Aan de andere kant staat een man die er (onzichtbaar) olie op giet: Jezus. De scheidslijn tussen goed en kwaad loopt door ons allemaal. Daarna wordt Christen naar een prachtig paleis gebracht waar mensen in gouden gewaden op het dak flaneren. Iemand zit bij de poort om de namen van de gasten te noteren. Voor de poort staat echter een peloton bewakers. Iedereen wordt tegengehouden. Een man hijst zich evenwel in een maliënkolder, pakt een zwaard beet en vecht zich naar binnen. De moraal van het verhaal: het valt nog niet mee om de hemel te bereiken. Een donkere kamer doemt op waarin iemand in een ijzeren kooi zit. De gevangene zegt dat hij het Evangelie niet heeft willen aannemen. Tenslotte gaat ‘Uitlegger’ met Christen naar een slaapvertrek waar iemand uit bed stapt en rillend en bevend zijn kleren aantrekt. Wat of er met hem aan de hand is? Hij heeft gedroomd van Armageddon (zie mijn vorige blog).

 

Nieuwe bezieling

Christen trekt verder over een pad dat omzoomd wordt door muren met de naam ‘Verlossing’. De weg voert naar een heuvel waarop naast een open graf een kruis staat. Hij voelt hoe de gespen van zijn bepakking losser komen te zitten. Bij het kruis valt zijn last in het graf. Drie vriendelijke lichtgestalten komen naar hem toe (engelen?). Eén van hen zegt dat zijn zonden vanaf nu zijn vergeven. De ander geeft hem nieuwe kleren. De derde maakt een teken op zijn voorhoofd (askruisje?) en geeft hem een verzegelde rol waar hij goed zorg voor moet dragen, omdat hij er bij de hemelpoort naar gevraagd zal worden. Bevrijdt en vrolijk zet hij met nieuwe bezieling de pas erin. Als hij door een vallei trekt ziet hij drie personen met voetboeien die naast het pad liggen te slapen. ‘Dwaas’, ‘Luiaard’ en ‘Verwaand’. Hij maakt ze wakker en waarschuwt ze voor het gevaar van ‘de boze’ die in de contreien ‘rondgaat als een briesende leeuw’. Ze laten hem kletsen en draaien zich nog eens om. Als hij weer verder loopt ziet hij hoe twee figuren over de muur klimmen en zich op het pad laten zakken. ‘Formalist’ en ‘Hypocriet’. Ze zeggen dat het voor hen veel te ver om is om via de officiële ingang op het pad te komen. Waar zij vandaan komen doen ze het al jaren zo.  Trouwens, wat maakt het uit? Veel, volgens Christen. Ze hebben geen nieuwe mantel, waaraan ze herkenbaar zijn als gelovigen. Ze hebben geen merkteken op hun voorhoofd. En ze hebben geen document (paspoort) om te overhandigen.

 

Lui

Gedrieën komen ze bij de voet van een berg uit: ‘Moeilijkheid’. Twee paden leiden er omheen. ‘Gevaar’ voert naar een ‘groot en ongebaand’ woud. ‘Ondergang’ voert naar een ‘woest en rotsig oord’ vol diepe kloven. Natuurlijk kiezen de twee onverlaten voor de schijnbaar makkelijkste weg. Christen neemt het pad omhoog dat hij tenslotte kruipend trotseert vanwege de steilte. Hij blaast onderweg even uit in een prieeltje en valt in slaap. Hij schrikt pas wakker als een stem hem toeroept: ‘Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en wordt wijs’. Weer zet hij de pas er in en komt twee tegenliggers tegen: ‘Mistrouwen’ en ‘Vreesachtig’. Ze gaan terug naar huis. De moeilijkheden en gevaren op het pelgrimspad zijn hen te erg. Twee slapende leeuwen op de weg vormden het toppunt. Ze hebben geen zin opgevreten te worden. Desondanks besluit Christen door te gaan. Als hij onderweg tussen zijn kleren naar zijn paspoort tast, merkt hij dat hij het verloren heeft. Er zit  niets anders op dan terug te gaan om het te zoeken. Hij vindt het pas onder de bank in het prieeltje. In het donker loopt hij voor de derde keer dezelfde weg, bang voor het ongedierte dat uit hun holen komt om op jacht te gaan. Tot hij opgelucht voor zich een statig paleis ontdekt: ‘Liefelijkheid’.

 

Schone jonkvrouwen

De toegangsweg naar het paleis wordt echter versperd door de twee brullende leeuwen van hierboven. De portier komt uit zijn wachthuisje tevoorschijn en schreeuwt Christen toe dat de leeuwen geketend zijn. Als hij op het midden van de weg blijft, kan hij zonder gevaar tussen hen door wandelen. Christen vraagt of hij in het paleis kan overnachten, wat geen probleem is. De ‘Heer van de heuvels’ heeft de residentie onder andere gebouwd om vermoeide reizigers onderdak te bieden. De deurwachter laat een bel overgaan waarop een ‘zedige, schone jonkvrouw’, ‘Bescheidenheid’, en vervolgens nog drie andere, uiterst vriendelijke jongedames, ‘Voorzichtigheid’, ‘Godsvrucht’ en ‘Liefde’, hem welkom heten. Terwijl het avondeten wordt klaargemaakt, onderwerpen de paleisbewoners Christen aan een spervuur van vragen over zijn queeste, die hij allemaal zo goed mogelijk probeert te beantwoorden. Ze geven hem een grote slaapzaal op het oosten: ‘de kamer des Vredes’. De volgende dag willen ze hem niet laten gaan voordat hij de ‘merkwaardigheden van het huis’ heeft gezien. Ze leiden hem naar een studeervertrek met dikke folianten waarin de geschiedenis van het christendom is geboekstaafd.  Hij blijft nóg een nachtje slapen, waarna ze hem meetronen naar het wapenhuis. Allerlei strijdmiddelen worden hem getoond: de staf van Mozes, de hamer en nagel waarmee Sisera is gedood, de bazuinen en fakkels die Gideon gebruikte tegen het leger van de Midianieten, Samgars ossenstok waarmee hij zeshonderd man te lijf ging, het ezelskinnenbakken van Simson en Davids slinger en steen waarmee hij de reus Goliath doodde. Weer blijft Christen een nacht plakken. Voor hij dit keer écht vertrekt, laten ze hem op het platte dak de ‘Liefelijke bergen’ zien (het paradijs?). Vervolgens nemen de leidsvrouwen Christen wederom mee naar het wapenhuis, waar ze hem in een harnas steken, een wapenrusting meegeven en hem een eind begeleiden op de hier en daar nogal gladde weg naar de vallei ‘Verootmoediging’.

 

Apollyon

Christen is nog maar net alleen of een monsterlijke vijand komt hem tegemoet: ‘Apollyon’. Zijn enorme lijf is bedekt met slangenschubben. Bovendien is hij voorzien van drakenvleugels, een leeuwenmuil en berenklauwen. Hij probeert Christen te overreden mee terug te gaan naar de stad Verderf, dat in het gebied ligt waar hij de scepter zwaait. Christen denkt er niet over, waarna er een superheldengevecht uitbreekt dat zijn weerga niet kent. Natuurlijk overwint Christen, het onderdeurtje, en maakt Apollyon zich ijlings uit de voeten. Bunyan: “… Niemand, tenzij hij het evenals ik gezien en gehoord had, kan zich enig denkbeeld maken van het hartdoorsnijdend en afgrijselijk gillen en brullen dat Apollyon gedurende al de tijd van deze strijd deed…”. Na het gevecht verschijnt er een hand die Christen wat bladeren van de Boom des levens toereikt. Christen legt ze op zijn wonden die terstond genezen.

 

De donkere nacht van de ziel

Het gevaar is nog lang niet geweken. Het pelgrimspad leidt dwars door de vallei van ‘de Schaduwen des dood’. Hier put Bunyan uit zijn eigen depressie, dan wel ‘nacht van de ziel’, die tweeënhalf jaar duurde. Christen wil een verlaten, eenzaam oord inlopen als een paar mannen er juist vandaan komen die hem waarschuwen: “… Wat wij gezien hebben? Wel, de vallei zelf, zwarter dan de donkerste nacht en in die duisternis gloeiende draken, maar wier vurige gestalten de donkerheid nog schrikwekkkender maakten. Ook hoorden wij een aanhoudend gillen en huilen als van mensen die in ketens en boeien onuitsprekelijke smarten lijden. Een mist van ontmoedigende duisternis zweeft over die diepte en de dood houdt er altijd zijn vale vlerken over uitgespreid. In één woord: het is een poel van ellende, waarin het in alle opzichten verschrikkelijk en vreselijk is…”. Het houdt Christen niet tegen. Een smal paadje met aan de ene kant een diepe gracht en aan de andere kant een gevaarlijk moeras voert een pikzwarte duisternis in. Voetje voor voetje gaat hij verder. Hij schuifelt langs de mond van het dodenrijk waaruit vlammen en rook, vonken en afschuwelijke geluiden opstijgen. Een onzichtbare bende lijkt op hem af te komen, die allerlei godslasteringen uitbraakt. Terugkeren lijkt net zo gevaarlijk als vooruitgaan, dus doet hij het laatste. Eindelijk begint het licht te worden en overziet hij de weg waarop zoveel strikken, vallen en bedekte putten zijn te ontwaren dat hij het gevoel heeft duizend levens te verliezen te hebben. Echter: God is als een lamp op zijn pad. Aan het eind van de weg ontwaart hij voor een grot plassen bloed, as en beenderen. Hij blijkt de woonplaats van twee reuzen te naderen. En wel van ‘Pausreus’ die nog leeft (zie de rooms-katholieke inquisitie) en ‘Heidenreus’ die inmiddels dood is (Bunyan weet natuurlijk niet van zijn opstanding onder het nationaal-socialisme: zie “Wewelsburg” van Evertjan van Roekel). ‘Pausreus’ zit oud, suf en stijf voor de deur van zijn hol, gemeen grijnzend op zijn nagels te bijten. Christen kan zonder kleerscheuren voorbij glippen.

 

Gezelschap

Wanneer hij op een hoogte komt, ziet hij voor zich een andere pelgrim gaan. Hij herkent zijn stadsgenoot ‘Getrouw’. Hij roept dat hij samen met hem op wil lopen. ‘Getrouw’ schreeuwt, zonder zijn pas in te houden, terug dat hij dóór moet omdat ‘de bloedwreker’ achter hem aanzit. Daarop sprint Christen hem lachend voorbij. Voor de voeten van ‘Getrouw’ struikelt hij prompt en moet de laatste hem de hand reiken om hem weer op te richten. Gebroederlijk lopen ze verder, terwijl ‘Getrouw’ over zijn avonturen vertelt, die weer heel anders zijn dan die van Christen. Het lijkt erop dat hij vooral te kampen heeft gehad met de oude instincten van het reptielenbrein (zie Karen Armstrong). Er kwam een verleidster op zijn pad, ‘Wellust’ genaamd. De ‘Oude Mens’ dan wel ‘Oude Adam’ bood hem tegen een enorme vergoeding een werkkring aan. Hij wilde met zijn drie dochters, ‘Begeerlijkheid des vleses’, ‘Begeerlijkheid der ogen’ en ‘Grootsheid des levens’ nog zoveel mogelijk van zijn oude dag genieten. Net op tijd zag ‘Getrouw’ in dat hij verslaafd zou raken aan zo een manier van leven. Toen hij weer verder trok dook  er een man op die hem in elkaar wilde slaan, ware het niet dat er iemand tussenbeide kwam die de man gebood ‘Getrouw’ met rust te laten. De geweldenaar bleek Mozes te zijn die geen genade kende, omdat ‘Getrouw’ de wet had overtreden. Degene die hem verloste was Jezus. Op zijn pad had hij ook nog een ontmoeting met ‘Misnoegen’, die naar huis wilde omdat er in de hele vallei geen zweem van eer te behalen viel, en ‘Valse schaamte’ die vond dat ‘Getrouw’ nogal kinderachtig bezig was. ‘ Valse schaamte’ achtte het dwaas om alles op te geven voor niemand weet wat, laf om door een preek tot tranen toe geroerd te worden en buitengewoon flauw om tegen iedereen voor het kleinste wissewasje sorry te zeggen. 'Getrouw' was toch geen oud wijf? De groten der wereld hadden niets met godsdienst, zoals hij wel wist. De kerk was iets voor idioten. Met het schaamrood op zijn kaken had ‘Getrouw’ desondanks volgehouden dat’ Valse schaamte’ vergeefse moeite deed hem te bewegen zijn pelgrimstocht te staken. Tenslotte had ‘Valse schaamte’ het opgegeven en was ieder zijns weegs gegaan. 

 

Holle vaten 

Christen en ‘Getrouw’ komen zowaar een derde stadsgenoot tegen: ‘Mondchristen’, de zoon van ‘Mooiprater’ uit de ‘Praatbuurt’. Iemand die iedereen van de sokken kletst. Maar holle vaten klinken het hardst. ‘Mondchristen’ mag dan naast zijn schoenen lopen van vroomheid, Christen weet dat hij voor zijn naaste omgeving een vreselijk figuur is. Zeggen en doen zijn heel verschillende dingen. Er ontstaat een gesprek op het scherpst van de snede over wat het inhoudt te handelen uit geloof, hoop en liefde. 'Mooiprater' vindt zijn kompanen maar ‘zwartgallig’ en gaat er al gauw vandoor.

 

De kermis der ijdelheden

Wanneer Christen en ‘Getrouw’ bijna de wildernis uit zijn, komt ‘Evangelist’ hen achterop, om hen te waarschuwen voor de ‘kermis der ijdelheden’, speciaal opgezet door de demonen ‘Beëlzebul’, ‘Apollyon’, ‘Legio’ en hun maatjes om pelgrims te verleiden, in de stad waar ze doorheen moeten. De reizigers vallen gelijk op door hun vreemde kleding en taal. Als ze niets willen kopen, beginnen de handelaren ruzie met hen te maken, wat eindigt in stokslagen, waarna ze te kijk worden gezet in de ‘stadskooi’. Iedereen mag hen bekogelen met ‘vuil en drek’. Omdat het tweetal het allemaal lijdzaam over zich heen laat komen, wordt het een paar kermisklanten toch wat te gortig, waarop er op de markt een vechtpartij uitbreekt tussen voor- en tegenstanders van de mishandelde gevangenen. Ze belanden voor de rechtbank, waar ‘Getrouw’ het woord neemt, wordt beticht van ketterij en verraad, en onschuldig de doodstraf opgelegd krijgt. Christen ontspringt de dans en ziet achter de samengedrongen menigte een hemelse wagen met paarden ervoor, wachtend om ‘Getrouw’ mee te voeren naar betere oorden. Christen wordt uitstel verleend, teruggebracht naar de kerker en na verloop van tijd vrij gelaten.   

 

Hebzucht

Wanneer hij de stad verlaat, voegt zich iemand bij hem die zich voorstelt als ‘Hoop’. Hij is zo onder de indruk van wijlen ‘Getrouw’ dat hij samen met Christen het pelgrimspad wil afleggen. Al gauw worden ze ingehaald door een man die eerst zijn naam niet wil zeggen, maar later ‘Bijoogmerk’ (volgens hemzelf een scheldnaam) blijkt te heten. Een heer van stand die niet uitgepraat raakt over hoe warmpjes hij er bij zit en hoe goed hij het getroffen heeft in zijn leven. ‘Hoop’ en Christen hebben niets met hem en hij voegt zich al gauw bij een drietal dat achter hen loopt: ‘Wereldvorst’, ‘Geldwolf’ en ‘Vrekkig’. Volgens het trio hoort de godsdienst aardse zegeningen op te leveren: Abraham, Salomo en Job waren ook puissant rijk. Er ontspint zich een discussie tussen hen en ‘Hoop’ en Christen die bij hoog en laag volhouden dat het slijk der aarde je juist van het geloof afhoudt. Nota bene komen ze even later langs een zilvermijn waar ene Demas hen toeroept om te komen kijken: er zijn schatten op te graven. ‘Hoop’ en Christen denken er niet aan het rechte pad te verlaten. De andere vier  zien ze nooit meer terug: zijn ze in de zilvermijn aan het werk gezet? Zijn ze door de duisternis in de diepte gestort? Zijn ze door de van de bodem opstijgende giftige dampen gestikt? Verder op het pad trekt een oud gedenkteken hun aandacht. Het blijkt de zoutpilaar waarin de vrouw van Lot veranderde toen ze achterom keek.

 

Reus Wanhoop

Ze vervolgen hun weg en komen langs een heldere stroom, ‘de Godsrivier’ met ‘het water des levens’, omzoomd door welig grasland en heerlijke vruchtbomen waar ze zich verfrissen. Na een tijdje buigt de weg evenwel van de rivier af en verandert in een moeilijk begaanbaar, stenig pad. Als er een makkelijker weg parallel aan de hunne loopt, besluiten ze daar te gaan lopen. Een voorbijganger vertelt hen dat het pad naar de ‘hemelpoort’ voert, als ze vragen waar het uitkomt: ‘kan niet missen’! Onverwacht overvalt hen echter de duisternis, begint het te onweren en te stortregenen en hebben ze spijt als haren op hun hoofd van hun keuze. Ze schuilen onder een klein afdak en vallen in slaap. De volgende ochtend worden ze ruw gewekt door de reus ‘Wanhoop’ die hen meeneemt naar kasteel ‘Twijfel’ waar ze in een kerker worden gegooid. Zijn vrouw ‘Ongeloof’ vindt dat hij de twee zwervers maar het beste dood kan slaan. De reus ranselt hen af en laat ze aan hun lot over. Als ze een paar dagen later nog blijken te leven adviseert ‘Ongeloof’ de gevangenen te dwingen zelfmoord te plegen. Maar het is in het christendom verboden iemand te doden, dus ook jezelf. Daarop sleept de reus hen naar een plaats waar de schedels en beenderen van pelgrims liggen die hij eerder heeft vermoord, en gromt dat als ze over tien dagen nog steeds leven ze daar zullen eindigen. Na een nachtwake vol gebed herinnert Christen zich ineens dat hij ‘de sleutel Beloftenis’ bij zich draagt, die in elk slot past. Daarop weten ze de kerker te ontvluchten. Als ze terug zijn op de ‘Koninklijke heirbaan’ planten ze uit dankbaarheid een waarschuwingsbord voor andere pelgrims bij het sinistere landgoed: ‘Hier woont reus Wanhoop'.   

 

Herders in de velden

Uiteindelijk bereiken Christen en Hoop de ‘Liefelijke Bergen’ van de ‘Heer van de heuvel’, wat betekent dat ze niet ver meer van de hemelstad af zijn. De natuur biedt overdadig wat ze aan eten en drinken nodig hebben. Ze ontmoeten gastvrije herders die de kuddes van de Heer leiden. Ze worden hartelijk uitgenodigd de nacht bij hen door te brengen. De volgende dag willen de herders hen iets ‘verbazingwekkends’ laten zien wat uit ‘the horror’ blijkt de bestaan. Ze worden meegetroond naar de top van een heuvel om in een afgrond vol dode lichamen te kijken: het lot van de ‘verdwaalden’. Vanaf een andere heuvel wordt hen een blik op een kerkhof gegund waar blinden rondtasten. Volgens de herders slachtoffers van reus ‘Wanhoop’ die hen de ogen uitstak. Dat heb je er van als je van het rechte pad afraakt. Christen en ‘Hoop’ kijken elkaar aan, maar zeggen niets. Ze nemen hen ook nog mee naar een bergwand waar ze een deur openen: rook en zwavel komt hen tegemoet. Een hellegat! Hoe dicht ze ook bij hun doel zijn, nog steeds is het niet veilig.

 

Betoverde grond

Vanuit een zijweg ontmoeten ze een jonge kerel, ‘Onkunde’, die denkt dat hij zonder paspoort ook wel in de stad Sion toegelaten zal worden. Niemand heeft netter geleefd als hij! Even later zien ze hoe een met touwen vastgebonden man door zeven boze geesten richting de deur in de bergwand wordt gesleept. Ze praten over iemand die werd overvallen door drie rovers toen hij uitgerekend ging slapen langs een weg die beroemd was om de vele moorden die er werden gepleegd: de Dodenlaan. Als ze op een tweesprong komen en niet goed weten welke kant ze op moeten, komt er iemand in een wit gewaad naar hen toe die zegt dat ze hem maar moeten volgen. Hij is ook op weg naar de stad Sion. Zonder nadenken gaan ze achter hem aan, terwijl de herders hen nog zo hebben gewaarschuwd voor een ‘vleier’, die de wegen onveilig maakt. Ze lopen regelrecht in een net die over de weg is gespannen. Hoe harder ze proberen zich uit het net te bevrijden, hoe vaster het om hen heen gaat zitten. Ondertussen gooit hun vijand zijn witte mantel af, waaronder hij helemaal zwart is. Uiteindelijk komt er iemand die het net aan flarden snijdt en zegt dat ze te maken hebben gehad met ‘satan die zich voordoet als een engel des lichts’. Wanneer ze verder gaan, komt uit tegenovergestelde richting ‘Atheïst’ op hun pad, die zegt dat hij het na twintig jaar wel een keertje beu is om naar de Godsstad te zoeken. Die bestaat waarschijnlijk helemaal niet. 'Hoop' en Christen zetten evenwel door. Wanneer ze verder lopen klinkt de spottende lach van 'Atheïst' nog lang in hun oren. Op een gegeven moment komen ze op de ‘betoverde grond’ waar de dampkring hen ongelooflijk slaperig maakt. Als ze gaan liggen, zijn ze verloren, vreest Christen. Al lopend proberen ze elkaar wakker te houden. 'Hoop' vertelt over zijn Godservaring (zie de vele islamisten die zeggen in een droom Jezus te hebben gezien). Hij meent dat de diepste oorzaak van zonden ‘zelfzucht’ is. Ons egoïsme doet ons de das om. Daar zou hij wel eens helemaal gelijk in kunnen hebben. Zie de klimaatcrisis en alle andere crisissen, zou ik zeggen. In dit gedeelte gaat het ook veel over ‘zonde en schuld’, zoals de schrijfster A.S. Byatt in “Ragnarök” al opmerkt. Ik heb er ook nooit zoveel mee gehad, tot ik mij wat meer in de Jungiaanse psychologie begon te verdiepen, en ging begrijpen hoe belangrijk het is je ‘schaduw’ onder ogen te zien, omdat je je nare kantjes anders onvermijdelijk op de buitenwereld projecteert. Alles waar je op ‘aanslaat’ zegt meestal meer over jezelf dan over een ander. Vanwege gebrekkig zelfinzicht kun je zonder dat je het door hebt een akelig vervelend, dus ‘zondig’ mens worden. Ik denk dat een fenomeen als de ‘biecht’ best wel eens een waardevolle functie kan hebben gehad, waarvan  wij in onze ‘verlichte’ toestand de zin zijn vergeten. Zeker in een tijd waarin er nog geen psychologen bestonden.

 

Hel en verdoemenis

In het een na laatste hoofdstuk wordt aan de hand van de status van ‘Onkunde’, zie hierboven, nog eens haarfijn uitgeplozen wat nu eigenlijk écht geloof is. De conclusie is dat mensen zo bang zijn voor de hel dat ze daarom toch maar gaan voor het christendom, ook al zegt het hen niets. In een tijd waarin de nadruk ligt op ‘hel en verdoemenis’ is dat natuurlijk niet zo gek. Christen vergelijkt het met iemand die ‘sidderend en bevend’ voor de rechter staat omdat hij “… een afschuw van de strop maar niet van de misdaad heeft…”.

 

Door de gouden poort

Tenslotte betreden Hoop en Christen het land Beulah, een soort voorland van de hemel. Ze hoeven enkel nog de doodsrivier over te steken (wat misschien wel het moeilijkste van de hele tocht is) om aan de voet van de berg Sion te belanden, waar ze feestelijk opgehaald worden door een stoet hemelbewoners. Bunyan ziet hoe de gouden poort van het Nieuwe Jeruzalem open gaat voor de pelgrims. Hij vangt een glimp op van gouden straten vol zingende mensen en engelen. Dan gaat de poort weer dicht. Als laatste ziet Bunyan hoe ‘Onkunde’, die geen paspoort kan laten zien bij de gouden poort, wordt gekneveld. Een paar engelen brengen hem linea recta naar de hel. “… Toen werd ik wakker, en zie, het was een droom…”. Wie het vatten kan, vatte het.

 

Uitgave: Den Hertog – 2003, vertaling C.S. Adama van Scheltema, 302 blz., ISBN 903 311 627 8

Alleen nog tweedehands verkrijgbaar

vrijdag 28 november 2025

Ragnarök – A.S.Byatt

 

Subtitel: De ondergang van de goden

 

“Ragnarök” van de Britse schrijfster A.S. Byatt (1936-2023) heeft mij wel weer even genezen van mijn flirt met het heidendom (zie mijn vorige blog). Wát een orgie van weerzinwekkend geweld en bloedvergieten. Ik kon mij ineens voorstellen dat toen de ‘mare’ van het evangelie de noordse wereld bereikte, dat een geweldige verademing voor veel mensen moet hebben betekend (alhoewel Byatt meer heeft met het heidendom, maar dat is vanuit je luie stoel geen kunst natuurlijk). Zo werkt het nog steeds trouwens, zie de film “Go Africa” van Youth with a Mission. Daarom worden veel jonge mensen in onze chaotische tijden weer moslim of christen, denk ik. De Deense schrijver Villy Sørensen, die eveneens een hervertelling van de Ragnarökmythe schreef (“The Downfall of the Gods”), betoogt ook dat de oorlog tussen de goden en de reuzen een symbool is van “… de strijd van de geest tegen de lagere driften van de mens – het eeuwige gevecht van de cultuur tegen de barbarij’…”. Byatt: “… de noordse goden zijn in een ander opzicht merkwaardig menselijk. Ze zijn menselijk omdat ze beperkt en dom zijn. Ze zijn hebzuchtig en houden van vechten en van spelletjes. Ze zijn wreed en genieten van de jacht en ruwe grappen. Ze weten dat Ragnarök zal komen, maar zijn niet in staat een manier te bedenken om het einde af te wenden of het verhaal een andere draai te geven. Ze weten hoe ze als helden moeten sterven, maar niet hoe ze de wereld kunnen verbeteren. ‘Homo homini lupus est’, schreef Hobbes, de mens is de mens een wolf, waarmee hij de innerlijke wolf bedoelde…”. Miskotte vergelijkt de Edda met de Thora, Byatt vergelijkt de Edda met Bunyans “Christenreize”. In een nawoord koppelt de schrijfster Ragnarök aan de klimaatverandering. Eerder besprak ik van Byatt “Klein zwart verhalenboek”.

 

Het tengere kind

Byatt laat de Ragnarökmythe beleven door een “… tenger, ziekelijk, schriel kind, als een watersalamander, met fijn haar als rooklicht in het zonlicht…”, dat in veel opzichten overeenkomt mat haarzelf. Ze is drie als WO II uitbreekt en met haar ouders verhuist vanuit een ‘zwavelige staalstad’ naar het platteland, waar geen gevaar is voor vijandelijke bommenwerpers. Als ze vijf is loopt ze drie kilometer door de weilanden, voor haar het paradijs, naar school. Haar intellectuele moeder, een vrouw die helemaal opbloeit omdat ze vanwege de oorlog achter het fornuis vandaan mag komen om les te geven, heeft haar heel vroeg lezen geleerd. Haar vader, ‘een god met roodgloeiend haar en helderblauwe ogen’, is afwezig, want oorlogsvlieger. “… Het tengere kind wist, zonder te weten dat ze het wist, dat de volwassenen angstig rekening hielden met een ophanden zijnde vernietiging…”.

 

Bunyan

Als het kind wat ouder wordt ontdekt ze “Asgard en de goden”: “… Het was een fors boekwerk in een groene band, met op de kaft een intrigerende, stormachtige afbeelding van ruiters van Odins Wilde Jacht die door een bewolkte lucht tussen hoekige bliksemschichten razen, vanuit de ingang van een onderaardse grot bezorgd gadegeslagen door een dwerg met een muts op…”. Ze verwart de ‘Germanen’ met de ‘Germans’, de Duitsers. “… Ze droomde dat er Duitsers onder haar bed zaten, die eerst haar ouders in een groene kuil in een donker bos hadden gegooid en nu bezig waren de poten van haar bed door te zagen om haar te kunnen pakken en vernietigen…”. Ze leest ook “De Christenreize” van John Bunyan: “… Ze voelde in haar botten de verlammende last die de man torste toen hij wegzakte in de poel Moedeloosheid, ze volgde zijn reizen door de wildernis en het dal der Schaduwen des Doods, zijn ontmoetingen met de reus Wanhoop en de duivel Apollyon…”. Ze gaat naar de Bijbelles voor kinderen van de plaatselijke kerk, maar de lieve, wattige, zachte, zoete plaatjes en versjes over Jezus spreken haar net zomin aan als mij (zie mijn vorige blog). Ze probeert zich ‘zondig’ te voelen, maar “… haar geest wendde zich af, naar waar hij levend was…”.

 

Yggdrasil

Het tengere kind leest over de boom Yggdrasil, de Wereld-es die midden in een stenen bol door de leegte suist. De boom eet (licht) en wordt gegeten, voedt zichzelf en anderen. Byatt doet “Het verborgen leven van bomen” van Peter Wohlleben nog eens dunnetjes over. De boom is gigantisch. Tussen zijn bladeren huizen andere verhalen. In de kroon staat een adelaar, Hraesvelgr, ‘vleeszwelger’, die zingt over verleden, heden en toekomst. Als zijn vleugels klapwieken, waaien de winden, huilen de stormen. Op de enorme takken grazen vier edelherten, Daínn, Dvalinn, Dúneyrr en Duraprór, en een geit, Heidrún. Haar uier gevuld met mede. Een beweeglijke zwarte eekhoorn, Ratatöskr,‘boor-tand’, schiet van de top naar de wortel en terug om boosaardige berichten over te brengen van de vogel in de kruin naar de waakzame draak die, verstrengeld met een broedsel kronkelende slangen, om de wortels gekruld ligt waar hij aan knaagt: Nidhøggr. “… Aan de voet was een zwarte, onmetelijke bron, met donkere wateren die, als men ervan dronk, wijsheid of althans inzicht schonken. Bij de rand ervan zaten de schikgodinnen, de Nornen, die misschien wel uit Jotunheim waren gekomen. Urd zag het verleden, Werdandi zag het heden en Sluld tuurde in de toekomst. De bron heette ook Urd. Deze zusters waren spinsters, die de draden van het lot verstrengelden. Ze waren de verzorgsters en de behoedsters van de Boom. Ze hielden de boom nat met het zwarte bronwater. Als voedsel gaven ze hem zuiver wit leem, ‘aurr’. Zo verzwakte of kromp hij van tijd tot tijd. En zo werd hij altijd vernieuwd…”.

 

Rándrasill

In zee woont de tegenhanger van de wereldes, een monsterlijke reuzenkelp, Rándrasill, de zeeboom, die met een enorme snelheid groeit. De boom wordt begraasd door ronddwalende slakken, sponsen, zeeanemonen, krabben, garnalen, zeesterren, langoesten, zeekomkommers, vlokkreeftjes, zeepokken, manteldieren en borstelwormen. Allemaal eten ze van het hout en voeden de plant met hun uitwerpselen en afval. Zeeduivels, draakvissen, schildpadden, zalmen, haaien, inktvissen, walvissen, dolfijnen, zeeotters, scholen haringen en tonijn zoeven door het zeewoud (zie: “Vrij spel” van Richard Powers). Aan de voet van de zeeboom lopen spleten en schachten waar stoom en klodders gesmolten steen uit het hete middelpunt van de aarde naar boven kolken. Hier huizen de gastvrije, welwillende zeereus Aegir en zijn gevaarlijke, onvoorspelbare vrouw Rán (twee kanten van de zee) met haar beruchte net waarmee ze schone zeelieden vangt  om naar haar onderwaterpaleis te slepen. Ze hebben negen dochters (golven).

 

Ginnugagap

In de stenen kerk luistert het meisje naar het verhaal over de schepping: “… Het tengere kind kende genoeg sprookjes om te weten dat in een verhaal een verbod alleen maar dient om overtreden te worden. De eerste mensen waren gedoemd om van de appel te eten. Het lot was geworpen…”. Het tengere kind kan met niemand in het verhaal meevoelen, behalve met de slang misschien, “… die er niet om gevraagd had als verleider gebruikt te worden. De slang wilde gewoon door de takken kronkelen…”. Ook Byatt vertelt over het begin in de Edda (zie Miskotte), toen er alleen maar lege ruimte was, ‘Ginnungagap’, een schitterend woord dat het tengere kind steeds in zichzelf herhaalt. “… In het noorden lag Nilfheim, nevelwereld, waar het koud en nat was, en waar twaalf wilde, ijzige waterstromen bulderden. In het zuiden lag Muspelheim, waar het heet was, en waar vuur zengde en rookte…”. In  de stomende chaos die ontstaat als door de hitte uit Muspelhein de aanrollende ijsbergen uit Nilfheim smelten, duikt de reus Ymir of Augelmir, ‘kokende klei’ of ‘zandbruller’, op. Hij is de vader van de Hrimthursen, de rijpreuzen, die uit zijn omvang, zijn oksels en zijn naar elkaar toebuigende tenen ontstaan. Ymir voedt zich met de melk van een enorme koe die met haar hete tong nog een reus uit het ijs likt: Buri. De laatste brengt Bor voort die ergens een reuzin vindt die Bestla heet. Ze krijgen drie zonen: Odin, Willi en Wij. De eerste goden. “… Die drie gingen Ymir te lijf, maakten hem af en scheurden zijn lichaam in stukken…”. De nieuwe goden hakken en lachen. “… Ze hadden geen gezicht, het waren geen personen, die drie goden, ze bewogen zich als rennende zwarte schaduwen, als rattenmannen, stekend en speurend…”. Het bloed spuit  in het rond. Het is niet te stelpen. Alles komt om in bloed. “… Er stond een verhaal in het Asgard-boek waar het tengere kind niet van hield, over een reus, Bergelmir, die een boot bouwde en de overstroming overleefde, en de voorvader werd van de andere reuzen. Ze hield niet van het verhaal omdat de Duitse schrijver zei dat het misschien wel een echo was van het verhaal van Noach en de zondvloed. Ze wilde niet dat dit verhaal erbij hoorde…”.

 

De Regel van Drie

Byatt vertelt hoe de goden van de dode reus de wereld maken (zie mijn vorige blog). Midgard, de Tuin van Middenaarde. Omringd door de zee van bloed, met in het hart het huis van de goden die zichzelf Asen noemen: Asgard. En buiten de aarde Utgard, waarin allerlei gruwelijks rondsluipt en verscholen zit. De geschapen wereld bevindt zich in de schedel van het lijk en de wolven in het brein zitten de gepersonaliseerde zon (Sol) en maan (Mani) op de hielen. Met open bek. Happend. Rennend door de leegte. In Asgard maken de goden gouden gereedschap en wapens, gouden potten en bekers, gouden figuren om mee te dammen en te schaken, want goud is er in overvloed. Ze maken ook de dwergen en trollen, de zwartalven en de lichtalven. Drie goden maken bijna terloops, voor hun plezier of vermaak, het mensenpaar Ask en Embla, uit twee levenloze stukken hout die ze aan de zeekust vinden. De bosman en bosvrouw. “… Odin gaf ze gedachten, Hönir gaf ze geest en de heethoofdige Loki gaf ze bloed en kleur…”. Eerder in het verhaal heet Loki nog Lodur: met Loki weet je het maar nooit. “… Er waren er altijd drie, dat hoorde zo in verhalen, zowel in mythes als sprookjes. Dat was de Regel van Drie. In het christelijke verhaal zijn de drie de boze grootvader, de gefolterde goede man en de klapwiekende vogel…”. Het tengere kind struint met haar tas vol boeken waaraan een gasmasker hangt door de velden, zoals Christen met zijn (zonden-)last. Ze gelooft niet in de goden van Asgard, maar ook niet in de God van de Bijbel: “… Bunyan zou een gruwelijke straf voor haar bedacht hebben, een glibberige glijvlucht naar een ketel kokend vet, een geklauwde duivel die haar weg zou dragen over de boomkruinen van de bossen…”.

 

De Wilde Jacht

Odin, de oppergod, woont in Walhalla, de hal van de gesneuvelden, de ‘Einherjar’, die op het moment van hun dood door de rondzwervende schildmaagden, de Walkuren, van het slagveld meegenomen worden: “… Ze hadden geleefd voor de strijd. De strijd was hun eeuwige roeping…”. Ze doen zich in Valhöll te goed aan het geroosterde vlees van het everzwijn Sährimner, dat, nadat zijn botten afgekloven zijn en zijn bloed opgeslobberd is, weer tot leven wordt gewekt, snuivend en wel, zodat het opnieuw geslacht en opgegeten kan worden, de ene lange dag na de andere. Odin is een duistere, gevaarlijke god. “… Hij was een gehavende god, een eenogige god die met het andere oog had betaald voor de magische kennis die hij uit de bron van Urd had gedronken, waarin het afgehouwen hoofd van de Jotun, Mimir, geschiedenissen, verhalen, toverformules en runenspreuken vertelde. Odin was een god die zich schuilhield, vermomd als een oude man in een grijze mantel, met een hoed over zijn lege oogkas getrokken…”. Hij vernietigt je als je het verkeerde antwoord geeft op zijn raadselachtige vragen. In zijn hand heeft hij een met runen versierde speer: Gungnir. Als hij door koning Geirod gevangen wordt genomen, zit hij acht dagen en nachten zonder eten en drinken geboeid en somber tussen twee schroeiende vuren. Dan begint hij een lied over Asgard te zingen en maakt zich bekend. De koning valt prompt in zijn eigen zwaard. Odin is een gemartelde god (evenals Jezus). Dat heeft hem sterk, wijs en gevaarlijk gemaakt. Hij is een onvoorspelbare god die mannen als offer aanvaardt in de vorm van ‘bloed-adelaars’, aan boomstammen gebonden, met hun longen tussen hun ribben naar buiten getrokken. Hij is de god van de Wilde Jacht. Hij galoppeert op zijn achtbenige paard Sleipnir met zijn Wilde Heir van jagers en spookachtige mannen langs de hemel. Het tengere kind vermengt het donderend geraas van Odin en zijn metgezellen met het geluid van propellers in de lucht en inslaande bommen en granaten: “… Overdag de kleurige velden. ’s Nachts verdoemenis dreunend in de lucht…”.

 

Loki

Als enige onder de goden kan de onbetrouwbare, ongrijpbare Loki, Odins pleegbroer, verschillende gedaanten aannemen: hij is het een nog het ander. Als enige heeft hij humor. Hij is de eeuwige buitenstaander. Hij is een ‘lastige vlieg’. Een bedrieger. Hij woont nergens en overal. Zijn behoeften zijn buitensporig. Hij kan van geslacht veranderen. Christelijke schrijvers vereenzelvigen hem met Lucifer, de lichtdrager, de gevallen Morgenster, de tegenstander. Hij is mooi, maar zijn schoonheid is moeilijk vast te leggen: hij schittert, flakkert, versmelt met zijn omgeving. De goden hebben hem nodig omdat hij slim is en problemen oplost. Maar meestal wordt alles alleen maar erger. Hij helpt van de wal in de sloot. In sprookjes en folklore is hij steevast de belangrijkste speler. In het Ertswoud, een duivels oord bewoond door wezens die half beest, half mens zijn, half god, half demon, bevrucht Loki de reuzin Sigyn, met haar woeste gezicht, haar wolvenpels, haar klauwen en scherpe tanden, de brengster van angst. Ze baart drie kinderen: een wolvenwelp, een soepele slang en een half zwart, half blauw meisje met ogen als teerputten die geen enkel licht weerkaatsen: “… Het waren prachtige kleuren, als het laatste blauw van de lucht dat overvloeit naar het donker van de komende nacht. Het waren afschuwelijke kleuren, de kleur van blauwe plekken op mishandeld of stervend vlees…”. Loki is dol op ze: “… Hij gaf ze te eten en sloeg ze gade terwijl ze groeiden. Wie wist waartoe ze in staat zouden blijken? Ze groeiden en groeiden…”.

 

Het uur van de wolf

Odin 'weet' dat de drie monsters gevaarlijk kunnen worden en laat ze ophalen. De kleine slang, Jörmangandr, werpt hij de ruimte in. Ze plonst in zee en verdwijnt uit zicht. Meisje Hel werpt hij richting Nilfheim. Ze suist als een speer naar Helheim, het dodenrijk, waar ze heerst over de ontelbare schimmen die als onstoffelijke vleermuizen, zwakjes fluitend, rond haar heen tollen. De welp Fenrir wordt meegenomen door de god Tyr, een jager en vechter, gekleed in een wolvenvacht waarvan de wolvenkop over zijn hoofd hangt. Wolven zijn sterk aanwezig in de wouden van de geest: “… de onvermoeibare, op zachte voetkussentjes voortlopende beesten zijn onzichtbaar, maar altijd aanwezig in de gedachten. De ruige vacht, de tanden, het bloed…”. Mensen hebben respect voor wolven, “… voor de hechtheid en de warmte van de roedel, voor het slimme jagen, de roep en het grommen, die berichten vanuit de keel…”. Fenrir  doodt voor zijn genoegen, wat Tyr aan jeugdige speelsheid toeschrijft. “… Tyr bracht hem varkensvlees en dode ganzen om hem te paaien en zijn vertrouwen te winnen, Fenrir vrat, huilde en doodde…”. Hij groeit uit tot een kolossaal beest. De goden besluiten op een gegeven moment het gevaarlijke dier te ketenen. Tot twee keer toe weten ze hem in ijzeren boeien te slaan door te doen alsof het om een spelletje gaat, maar Fenrir verbrijzelt zijn kluisters alsof het niks is. Daarop gaan ze naar de dwergen die een onbreekbaar lint maken van “… de voetstappen van een kat, de baard van een vrouw, de wortels van een berg, de pezen van een beer, de adem van een vis en het speeksel van een vogel…”. Als ze ermee bij Fenrir aan komen zetten, vertrouwt de wolf de zaak niet. Hij zegt dat hij alleen mee wil spelen als iemand zijn hand in zijn bek steekt. Tyr, de jager, durft dat wel aan. De wolf weet zich niet van het koord te bevrijden, bijt Tyrs’ hand af en wordt vastgebonden aan een grote steen. De goden lachen zich gek. Zetten een zwaard tussen zijn geopende kaken zodat hij ze niet dicht kan klappen. Terwijl het dier kronkelt van de pijn ontspringt er een rivier uit zijn bek. “… Die rivier heet Hoop. Hoop waarop?...”. Odin ‘weet’ dat de wolf in het einde van de tijden losgemaakt zal worden om zich bij zijn verwanten aan te sluiten: “… de tijd van de wolf zal komen…”. Zie Openbaring 20. Armageddon. “… Angstig las het tengere kind in oorlogstijd de profetie dat er nog een andere machtige wolf zou komen, Noongarm, die zich zou laven aan het levensbloed van iedereen die stierf, die hemellichamen zou verzwelgen en de hemel en de hele lucht met bloed zou bespatten. Daardoor zouden de warmte en het licht van de zon worden tegengehouden en verstoord, en er zouden hevige stormen opsteken die overal zouden woeden en wouden, menselijke nederzettingen, velden en vlakten zouden verwoesten. Kusten zouden worden gegeseld totdat ze afbrokkelden en de stabiele orde der dingen zou schudden op zijn grondbesten…” (zie ook: Frank Schätzing - “De Zwerm”).

 

Jörmangandr

Als Thor op een zeker moment in een bootje met een rijpneus zit te vissen, gebruiken ze als aas een gehoornde stierenkop, waar de al maar doorgroeiende zeeslang Jörmangandr in bijt. Een hevig gevecht volgt. Thor gooit zijn hamer naar haar kop als ze uit zee oprijst. De pijn van een bliksemschicht die haar treft, maakt haar woedend. De rijpreus snijdt met een groot jachtmes de vislijn door, waarop Thor hem overboord slaat en naar het strand waadt. De zeeslang weet de haak op te hoesten en blijft maar vreten en groeien. Ze wordt zo lang als de diameter van de aarde. Als ze op een dag een aarzelende, logge, spasmodisch bewegende gestalte opmerkt die ze aanziet voor een walvis hapt ze toe. De pijn is ondraaglijk en trekt de hele wereld rond: ze heeft in haar eigen staart gebeten.

 

Het begin van het einde

Het beroemdste  verhaal gaat over de godin Frigg die alles en iedereen laat zweren haar prachtige, blonde, sympathieke godenzoon Baldur geen kwaad te doen. Ze heeft het nodige gezag. Er wordt zwijgend toegestemd. “… Het tengere kind wist dat de belofte geen stand kon houden. Ergens moest iets over het hoofd gezien zijn, moest iets vergeten zijn. Verhalen zijn onherroepelijk. In elk verhaal moet er in dit stadium iets verkeerd gaan, spaak lopen, hoe de afloop ook zal zijn…”. Op een zeker moment spelen de goden het leukste spel ever. Ze bekogelen Balder met alles wat ze kunnen vinden, stokken, staven, stenen, vuistbijlen, messen, dolken, speren, zelfs de donderhamer van Thor, en kijken opgetogen toe hoe die dingen sierlijk zwenkend als onschadelijke boemerangs terugkeren naar de werpers. Dan komt er een archetypische oude vrouw naar het paleis van Frigg. Natuurlijk is het Loki, de gedaanteverwisselaar, die golven van betovering uitstraalt. Ze praten over het gejoel en geschreeuw buiten. Frigg vertelt hoe alles en iedereen heeft beloofd haar zoon te ontzien. “… ‘Alles?’ vroeg de oude vrouw. “Ach, ik zag nog een jonge scheut aan een boom ten westen van Walhalla. Een maretak heet zo’n ding. Ik was er al voorbij toen ik hem zag en hij leefde nauwelijks, hij was krachteloos, te jong om een belofte te doen…”. Even verder: “… En toch, dacht het tengere kind, moet ze zich op zekere hoogte wel zorgen hebben gemaakt, want waarom zou ze anders dat onbetekenende plantje onthouden hebben?...”. Loki weet genoeg. Ineens is de oude vrouw weg. Frigg kan haar ogen bijna niet open houden van vermoeidheid, misschien is het oudje er wel nooit geweest. Loki gaat op zoek naar de maretak, trekt het spul voorzichtig los van de boom, draait het plakkerige groen in de vorm van een spies die hij streng toespreekt en stapt snel en geruisloos de drom goden in. Een eindje bij de anderen vandaan staat Hödur, de blinde, donkere tweelingbroer van Baldur. ‘Waarom doe je niet mee?’, vraagt Loki. ‘Ik heb geen wapen’, antwoordt Hödur. Nou, Loki heeft toevallig een glanzende, vorstelijke speer: hij zal Hödur wel een handje helpen. En dus werpt Hödur de maretakspeer naar Baldur, die dwars door zijn borst gaat, waarna hij ineen stort. Een hele tijd staan de goden verdoofd te kijken. Dan stijgt er een geweeklaag op zoals de aarde nog nooit heeft gehoord. Goden horen niet te sterven. Baldurs lichaam wordt naar de kust gedragen en in een reusachtig drakenschip gelegd. Men laadt de boot vol met bergen kostbaarheden, voedsel, wijn in verzegelde vaten, zijn geliefde paard en stapels takkenbossen om de dode te verbranden. Als Baldurs vrouw Nanna over de dood van haar man verneemt, zijgt ook zij ter aarde en sterft. Ze wordt naast haar man in het drakenschip gelegd. Het schip is zo zwaar geladen dat de goden het niet voor elkaar krijgen het gevaarte naar zee te rollen. Men gaat een vrouw halen die zo sterk is dat ze bergen uit de grond kan rukken om ergens anders neer te zetten. Voor haar is het een peulenschilletje. Thor heft zijn hamer in de lucht en laat donder en bliksem neerdalen om de boot  in brand te steken. Terwijl de vlammen laaien en loeien vaart het spookschip met zijn verschrikkelijke vracht weg over het water. Het is het begin van het einde.

 

De vijand

Frigg is ontroostbaar en vraagt wie er naar Hel wil gaan om haar dode zoon Balder terug te halen. De bode Hermodur biedt zich aan. Odin geeft hem zijn achtbenige paard Sleipnir mee. In het dodenrijk krijgt Hermodur te horen dat Baldur naar de wereld van de levenden terug mag keren als alles en iedereen tranen om hem vergiet. Liefde heeft hem niet kunnen redden, misschien kan verdriet dat. “… Toen stuurden de Asen boodschappers uit, jonge goden en wijze vogels, ruiters en lopers, met één boodschap voor het hele web van Midgard, levend en levenloos, warmbloedig, koudbloedig, sap en steen: dat ze moesten huilen om Baldur te bevrijden…”. Alles begint te druipen, wordt vochtig en nat. Tot een ijverige boodschapper iets of iemand aantreft in een donker, droog, rotsachtig, bedompt hol middenin een zwarte woestijn, die zich Thöck noemt, en weigert om voor Baldur te wenen: “… Levend noch dood had ik lol aan die vent / Houde Hel wat zij heeft!...”. Prompt is de lente van de wereld voorbij. In het hart van alles heerst een soort lusteloosheid. De goden besluiten dat Thöck Loki in vermomming moet zijn. Ze verwijten Loki wat hij heeft gedaan. En ook allerlei dingen waarin hij niet de hand heeft gehad: “… Baldurs boze dromen, het grillige weer, te veel nattigheid, te veel hitte, donkere dagen, te veel wind. Hij was een vijand en ze besloten dat hij dé vijand was. Ze zouden wraak nemen. Daar waren ze goed in, in wraak nemen…”.

 

Ragnarök

Een groep goden trekt met hun vliegende paarden en hun door bokken en zelfs katten getrokken wagens naar het huis van Loki om hem gevangen te nemen. Loki verandert zich in een zalm, maar ze weten hem met een nagemaakt exemplaar van nota bene zijn eigen visnet, te vangen. Het woord voor goden is ook het woord voor boeien. Loki wordt vastgenageld aan een rots waarboven een kooi met een gif spuwende reuzenslang is gezet, zodat het goedje constant op hem neer druppelt, ware het niet dat zijn vrouw het gif opvangt in een enorme schaal. Af en toe moet ze de schaal legen en kronkelt de gevangene in zijn boeien, wat door de mensen gevoeld wordt als een aardbeving. Dan breekt de Fimbulwinter aan, de winter die drie jaar duurt. De mensen worden rovers. Uiteindelijk is er niets meer en eten ze elkáár op.  “… Windtijd, wolftijd! Eer de wereld vergaat…”. Het goud in Asgard wordt dof. Yggdrasil verliest zijn bladeren. Zijn takken breken af. De eekhoorn klappertandt van angst. De herten laten hun kop hangen. Onder het ijs begint de aarde te zieden. Vulkanen spuwen lava. Spuiten gloeiende sintels en stenen in het rond. Alles zit onder het roet. De kluisters vallen van Loki, de bedrieger, af. De magische ketting van Fenrir verschrompelt. Sutr, de zwarte, meester van Muspelheim, roept de vuurreuzen op en zwaait met zijn withete zwaard. Brullend gaan ze op het slagveld dat Vigrid heet af. Ten oorlog! Heimdall de heraut blaast op zijn grote hoorn, Giallarhorn. De goden en Einherjar staan op en bewapenen zich. De bron van Urd begint te koken. Een spookschip in de kleur van doodsbeenderen, lijkachtig grauw, gemaakt van de doorgroeiende nagels van de doden, kiest zee: Naglfar. Het stormt voorwaarts in een wolk gloeiende stoom. De aardkorst ziedt en spuwt. De zee danst als een waanzinnige. Geisers spuiten op. De staart van Jörmungander zwiept door het water waardoor tsunami’s de kusten overspoelen. Het gif uit haar bek zet de toppen van de golven in brand. Garm, de hellehond verbreekt zijn ketting en springt zijn wolvenfamilie tegemoet, om de zon en de maan aan te vallen en op te slokken. De sterren storten neer op de brandende, kokende aarde. Fenrir grijpt Odin, verbrijzelt hem, en vreet hem op. Thor vermorzelt de kop van de slang, maar haar gif wordt zijn dood. Iedereen hakt op elkaar in. Tot ze allemaal dood zijn. Echt állemaal. De woonstede van de goden stort in de vuurzee. Het duurt lang, maar uiteindelijk dooft het vuur, en is er niets meer. Alles gaat op zwart.

 

Het numineuze

Mythen koersen op rampspoed en misschien wederopstanding af. Byatt: “… Mythen zijn vaak onbevredigend (in tegenstelling tot sprookjes), zelfs tergend. Ze brengen de lezer in verwarring en laten hem niet los. In ons hoofd geven ze vorm aan de wereld, en dat doen ze niet om een prettig beeld te creëren, maar om ons met het onbevattelijke te confronteren…”. Het is toch op z’n minst verwonderlijk dat inmiddels bijna alle wetenschappers ervan overtuigd zijn dat we onze eigen soort en onze wereld steeds verder naar de ondergang voeren…

 

Uitgave: Orlando – 2023 (eerste druk 2011), vertaling Gerda Baadman en Marian Lameris, 192 blz., ISBN 978 908 329 384 4, € 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier