Menu

vrijdag 22 mei 2020

Het keizerrijk van de zon – J.G. Ballard


John Gray, zie mijn vorige blog, maakte mij nieuwsgierig naar de schrijver James Graham Ballard (1930 – 2009), wiens werk hij vaak aanhaalt. Ballard schreef een lange reeks van sciencefictionverhalen en toekomstfantasieën, die pas te begrijpen zijn als je “Het keizerrijk van de zon” (1984, verfilmd door Steven Spielberg) hebt gelezen; een min of meer autobiografisch verhaal over een hartveroverend, hyperactief, Brits jongetje. Tijdens de Tweede Wereldoorlog overleeft hij in zijn eentje een Japans concentratiekamp bij Sjanghai. Om niet gek te worden maakt hij van alles om zich heen een spel. Dat zo’n schitterend boek zo lang ongelezen in mijn kast heeft gestaan!

Oorlogsstemming

Prachtig begint Ballard te vertellen hoe Jim, een elfjarige koorknaap, door zijn chauffeur, vanaf de kathedraal waar hij de zoveelste oorlogsfilm heeft gekeken, dwars door de heksenketel van Sjanghai, vol achteloze voetgangers, slenterende barmeisjes, oude dienstmeiden, elegante gangsters, riksjakoelies, kantoorbedienden, bedelaars en vluchtelingen, naar de internationale buitenwijk wordt gereden, waar hij woont. Door het naar beneden gedraaide raam slaat de autobestuurder zich met een leren rijzweep een weg. De stad is in oorlogsstemming. Bij de monding van de Jangtse fourageren Duitse onderzeeërs. In de haven laat een bevoorradingsschip van de Duitsers zich brutaal voltanken door een Amerikaanse oliemaatschappij. Op de kantoorgebouwen in het financiële district verbranden zakenlui belangrijke papieren. Buitenlandse vrouwen en kinderen vertrekken, terwijl hun mannen en vaders intrek nemen in hotels. Aan de overzijde van de rivier wachten Japanse officieren via veldkijkers de zaak geduldig af. Zijn ongelooflijk rijke ouders nemen Jim mee naar een gemaskerd feest op een buiten enkele kilometers van de stad, vlakbij een verlaten, overwoekerd vliegveld, waar Jim heen glipt zodra hij de kans krijgt. Jim is geobsedeerd door vliegtuigen. Rent constant rond met een speelgoedvliegtuigje dat hij door de lucht laat gieren. Op de voormalige militaire luchthaven weet hij het oude karkas van een gevechtsvliegtuig te staan, waar hij in klimt. Iedere keer zeurt hij aan zijn vaders kop de roestbak mee naar huis te slepen. Die dag wordt hij zonder dat hij er erg in heeft omringd door honderden Japanse soldaten, die tussen de brandnetels in greppels en loopgraven liggen. Zijn vader, die hem komt halen, ziet ze verstijfd van schrik, wel. Ze laten het kind, dat opgaat en zijn spel, ongemoeid.

Jim begint de oorlog
Eenmaal terug besluiten zijn ouders een tijdje in een Amerikaans hotel aan de haven te gaan logeren. Als Jim vroeg op staat om zijn huiswerk na te kijken, kan hij zijn ogen niet van de drukte op het water af houden. Achter het raam seint hij met zijn armen berichten, die hij geleerd heeft bij de padvinderij, naar de bemanning van de oorlogsschepen voor zijn neus. Dan begint een Japans schip een Amerikaanse kanonneerboot te bestoken. De granaten vliegen ook het hotel van Jim binnen. Hij denkt niet anders dan dat hij de oorlog is begonnen. In paniek rent hij met zijn moeder naar hun auto, terwijl zijn vader de gewonde zeelui, die in een sloep zijn gesprongen, probeert te helpen. Van alle kanten duiken Japanse tanks op, die ook hun wagen proberen te vernielen. Ternauwernood weet Jim samen met zijn moeder uit de auto te klimmen, maar in het gedrang raakt hij haar kwijt. Dan maar terug naar zijn vader, die in de modder aan de kade in de weer is. Rond hen is het een spervuur van lichtflitsen aan geluidloos geweervuur. Al met al kun je zeggen dat Jim heel wat dood gewend is. Arme Chinezen, die geen begrafenis kunnen betalen, dumpen hun overledenen op een vlot versierd met papieren bloemen, in de rivier. Langs de wegen op het platteland ligt het vol skeletten van oorlogsslachtoffers die uit de ondiepe graven naar boven komen bij harde buien. Beulen wurgen misdadigers bij openbare terechtstellingen. “… Oorlogen stimuleerden Sjanghai altijd, versnelde de hartslag van haar verstopte straten. Zelfs de lijken in de goten leken levendiger…”. Jim komt bij in een ziekenhuis.

Alleen

Als hij voldoende is opgeknapt wordt hij naar huis gestuurd. Op straat weet hij ternauwernood aan een crimineel te ontkomen die zijn pols wil afsnijden voor zijn horloge. Kidnapping is aan de orde van de dag. Eenmaal thuis blijkt de voordeur afgezet met rood lint en doet niemand van het negen man huishoudpersoneel open. Hij klimt over de tuinmuur, op een plek waar hij beetje bij beetje de scherpe glaspunten heeft verwijderd. Via de stortkoker verschaft hij zich toegang tot het huis, waar hij een aantal dagen bivakkeert, wachtend op zijn ouders. Tot hij vermoedt dat ze niet meer zullen komen. Jim besluit zijn vriendjes met een bezoek te vereren. Eerst maakt hij nog even van de gelegenheid gebruik met zijn fiets door de stille kamers te crossen en te slippen. Bij zijn eerste vriendje wordt hij keihard in zijn gezicht geslagen door een Chinees dienstmeisje, dat met anderen het huis aan het leegroven is. Bij de tweede is ook iedereen vertrokken. Een oude conciërge adviseert hem aan te sluiten bij de Britse en Amerikaanse gevangenen. Hij kan nu eenmaal niet op straat leven. Maar het lukt hem niet zichzelf over te geven. Niemand wil hem hebben. Als zijn huis bezet is door Japanners breekt Jim in andere leegstaande appartementen in, constant op zoek naar voedsel en een slaapplaats. Langzaam maar zeker verwildert hij. De elektriciteit en het water worden afgesloten. Hij voelt zich zwak en ziek. Een tijdje wordt hij onderhouden door een ploeg Japanse soldaten waarvoor hij klusjes doet in ruil voor eten. Als eentje hem zijn veldfles toegooit, half waanzinnig: “… Hij verslikte zich, slikte voorzichtig zijn braaksel in, giechelde nerveus achter zijn hand, en grijnsde naar de Japanners…”. Op een dag zijn ze plotseling verdwenen en staat hij er weer moederziel alleen voor. Hij doolt een tijdje rond langs de verlaten pieren. Slaapt in achtergelaten taxi’s. Half gezonken vrachtschepen doen hem aan slagroomtaarten denken die hij op zou willen eten. Als er een lek roeibootje voorbij drijft, krijgt hij het te pakken en slaagt erin het water over te steken, om aan boord van een getorpedeerde kruiser te klimmen. Twee louche zeemannen, die zich schuilhouden in een schroothoop op een werf, hebben hem in de gaten en halen hem op. Uitgeput laat hij met zich doen. Basie, een verwijfde hutsteward, slijmt en kwebbelt er op los, terwijl hij Jims zakken bevoelt naar buit, zijn mond inspecteert (volgens zijn compagnon heeft Basie een geheime zak vol gouden tanden die ze ‘s nachts uit de monden van de doden in de haven wrikken), en hem het hemd van het lijf vraagt over zijn rijke milieu. Jim is een tijd lang bang dat ze hem op zullen eten. Overdag nemen ze hem mee, om hem te verkopen aan Chinese handelaren. “… Te moe om zich te verzetten bleef hij in de vrachtwagen tussen de twee Amerikanen zitten als een van de kippen die de Chinese vrouwen naast zich op de trambanken hadden staan…”. Hij ziet er te ziek uit. Weer wil niemand hem hebben. Als ze op dievenpad zijn worden ze gesnapt door de Japanners en belandt Jim via de gevangenis in een detentiecentrum.

Dappere leider
Jim snapt dat hij alleen uit het detentiecentrum naar de kampen op het platteland - waar zijn vader en moeder misschien verblijven - wordt getransporteerd als hij fit genoeg is. Niemand wil met hem te maken hebben zolang hij koorts heeft en misschien besmettelijk is. Dol van vreugde ontdekt hij tussen nieuw aangekomen zieken een zwaar gewonde Basie. Vol overgave wijdt hij zich aan zijn verzorging. Basie leert hem overleven. Dat wil zeggen voor eigen gewin de kooksters helpen met het aansteken van het vuur en diepe buigingen maken voor de Japanse bewakers. Hij haalt eten voor de stervenden, ook als ze allang dood zijn, zodat Basie en hij extra rantsoenen hebben. Ze jatten aan persoonlijke bezittingen wat ze kunnen, die Basie later weer verkoopt. Het is eten of gegeten worden. Met lede ogen ziet Jim toe hoe Basie zich, zonder hem nog een oog waardig te keuren, als een manipulerende parasiet ontfermt over twee zoontjes van een overleden moeder, die op transport worden gesteld. Als Jim beseft dat hij in het detentiecentrum zal achterblijven om te sterven, gedraagt hij zich zo irritant, dat een woedende Japanse bewaker de jongen - blij dat hij van hem af is - over de rand van de vrachtwagen flikkert. De kwaaie chauffeur heeft geen idee waar het Kamp Woe-soeng ligt, waar zijn vracht heen moet. Jim ook niet, maar hij wijst hem wél de weg. Net als de chauffeur na een eindeloze rit om wil keren, ziet Jim een groepje Japanse soldaten bij een stationnetje, waar ze halt houden. Met gevaar voor eigen leven weet hij water van de Japanners af te troggelen, voor zichzelf en de groep. Hotsend en botsend gaat het verder. De nacht wordt doorgebracht in de houtopslag van een kamp in aanbouw – daar kunnen ze dus ook niet blijven. Jim, die geen ogenblik stil kan zitten, kookt voor iedereen een aardappel. De grootste houdt hij zelf. Hij stelt zich voor dat hij de dappere leider is van de groep. Op een ontroerende manier probeert hij zijn zieke medegevangenen in leven te houden door de vliegen bij ze weg te slaan en hen drinken te geven. Ondertussen worden ze allemaal doodmoe van het rusteloze jongetje, die dan weer op de ondergekotste, van urine vergeven vrachtwagenvloer ligt, een paar tellen later boven op de cabine klimt, of op de banken knielt om half uit het laadgedeelte te hangen, zwaaiend naar iedereen die hij ziet en gillend van enthousiasme als hij een vliegtuig in de lucht ontwaart. Eindelijk opent een kamp de poort voor de zwervers. Nota bene bij een luchthaven in aanbouw: Lunghua. Jim kan zijn geluk niet op.

Wanhopige fantasie
Jim zal er drie jaar verblijven. Tussen tweeduizend geallieerde medeburgers. Op een voormalig kweekschoolterrein. Hij overleeft het aanleggen van een landingsbaan. Door constant om een jonge Japanse soldaat heen te hangen sluit hij vriendschap met hem. De soldaat laat hem zelfs zijn kendo-uitrusting passen, waarna hij Jim met zijn tweehandige zwaard zo hard op zijn gehelmde hoofd slaat dat hij er dagenlang duizelig van is. John Gray vertelt in “Strohonden” dat Japan tussen 1543 en 1879 afstand deed van het vuurwapen en terug keerde naar het zwaard. Vandaar de uitmuntende Japanse zwaardvechters. Het gebied rond Lunghua is zo vijandig, vol rondzwervende bandieten, uitgehongerde dorpelingen en deserteurs, dat het kamp met zijn Japanse bewakers een veilige haven wordt. “… Na drie jaar in het kamp betekende het begrip patriottisme niets. De dapperste gevangenen - collaboratie was een riskante zaak – waren diegenen die zich een weg kochten om bij de Japanners in de gunst te komen en daarbij hun makkers hielpen met kleine voorraden voedsel en verband. Trouwens, er waren weinig verboden activiteiten te verraden. Niemand in Kamp Lunghua zou dromen van vluchtpogingen en iedereen verklikte terecht elke gek die op het punt stond tussen het draad door te stappen, vanwege de angst voor daaropvolgende represailles…”. In de kleine kamertjes op de voormalige campus staan vier bedden, waar Jim er eentje van bezet houdt bij een jong gezin, dat hem niet moet. Ze schermen zijn hoekje af met een beddensprei en oude kledingstukken. Het maakt Jim niet uit. Hij voelt zich helemaal happy in zijn hol. Bovendien is hij zo’n beetje verliefd op de mooie vrouw die nooit ook maar een vinger uitsteekt om hem te helpen. Het is ieder voor zich. Hij voert de eindeloze bevelen van Basie uit, die vanuit zijn bed al gauw weer een eigen koninkrijkje van ruilhandel runt, omdat hij beloond wordt met eten en oude exemplaren van Reader’s Digest en Popular Mechanics: “… De tijdschriften bevredigden een wanhopige fantasie…”. Af en toe knikkert, hinkelt en tolt hij met de kleinere jongens, die rondrennen met een libelle aan een katoenen draadje, flikkerend als heen en weer schietende blauwe vlammen boven hun hoofden. Jims fascinatie voor vliegtuigen maakt dat hij zich kan afsluiten voor de grauwe wereld om hem heen. Zijn passie houdt hem op de been. Hij is bezeten van de jonge kamikazepiloten die bereid zijn zich voor de keizer te pletter te vliegen. Als iedereen een goed heenkomen zoekt vanwege luchtalarm, rent Jim naar de hoogste plek die hij kan vinden, om zich te vergapen aan de gevechten in de wolken. Mensen met een sterke innerlijke belevingswereld zijn veel beter bestand tegen ontberingen dan hen die dat ontbreekt, betoogt psychiater en concentratiekampoverlever Viktor E. Frankl in “De zin van het bestaan”.

Opgeruimd staat netjes
Tussendoor gaat Jim ook nog naar de kampschool, en als die ophoudt te bestaan, geeft de dokter in de ziekenboeg waar hij voor werkt, hem het nodige huiswerk op (waarschijnlijk alleen om hem een poosje bezig te houden). Samen proberen ze een groentetuintje op poten te houden voor de broodnodige vitaminen. Als de dok niet kijkt, plukt Jim af en toe een ondermaats tomaatje om aan Basie te verkwanselen. Jim is er zich terdege van bewust dat hij wordt geëxploiteerd bij het leven. Slim en berekenend, liegt en bedriegt hij net zo hard mee: “… De activiteit schermde zijn geest af van bepaalde angsten…”. De dok leert hem de wormen op te peuzelen die hij in zijn eten vindt. Ze zitten vol onontbeerlijke proteïne, wat hij wijsneuzig vertelt aan zijn goddelijke buurvrouw, die nog meer van hem walgt dan anders. Tegen het eind van de oorlog dwingen de Japanners de gevangenen op een dodenmars naar een sportstadion, waar Jim de buurvrouw water geeft dat hij uit een plasje regen schept. Het gevoel van haar likkende tong in zijn handen zal Jim never nooit meer vergeten. Het lijkt alsof hij steeds gekker wordt: “… Woest veegde Jim de vliegen van meneer Maxteds gezicht. Naar mevrouw Vincent lachend begon hij op zijn knieën heen en weer te wiebelen, zoals hij als kind had gedaan, neuriede zachtjes voor zich uit en sloeg eentonig op de grond…”. Een paar seconden trekt er een onnatuurlijke, geluidloze, witte lichtflits over het stadium, wat de weerschijn van de atoombom op Nagasaki moet zijn geweest. Jim denkt dat hij dood is. Blijft bewegingloos liggen als degenen die nog kunnen lopen op een gegeven moment weer vertrekken. Filosofeert over dat zijn ziel is overleden maar zijn lichaam nog leeft. Hij houdt zich in leven met regenwater, door Japanse soldaten toegesmeten ranzige rijst en aardappels die hij in de broekzakken van overledenen vindt. Terwijl hij naar een achtergebleven echtpaar kijkt: “… Jim lachte naar hen, een rauwe hoest die een bal gele etter uit zijn mond joeg. Hij wilde naar hen roepen: De wereld is weg! Gisteravond is iedereen in zijn graf gesprongen en heeft de aarde over zich heen getrokken! Opgeruimd staat netjes…”.

Going home
Hij besluit terug te lopen naar het voormalige kamp. Tot zijn verbijstering komen er Amerikaanse vliegtuigen over die vlak voor zijn voeten voedselpakketten droppen. Eindelijk weer normaal eten: spam, chocola. Inmiddels is het kamp bezet door Amerikanen en Britten die hem eerst niet binnen willen laten. Ongezien weet hij zich toch toegang te verschaffen, als de poort een keertje open gaat. Hij scharrelt rond tussen door de oorlog levensgevaarlijk getraumatiseerde en half krankzinnige kerels: “… Jim wist dat inspecteur Price hem graag alleen zou hebben gehad, om hem vervolgens dood te slaan, niet omdat hij wreed was, maar omdat slechts de aanblik van Jims pijn alle doodsangst die hij zelf had doorstaan zou wegvagen…”. Hij slaapt in het bed en de troostende geur van zijn mooie buurvrouw. Tot een paar gasten hem in hun vrachtwagen mee willen nemen naar Sjanghai, omdat het volgens hen hoog tijd wordt dat Jim weer onder het gezag komt te staan van zijn wettige vader. Onder het rijden drinken ze tot ze zo zat zijn als een toeter, en besluiten een kijkje te nemen in het sportstadion, waar misschien het een en ander van hun gading te vinden is. Ze worden doodgeschoten door een stel bandieten. Eveneens op rooftocht. Tot zijn opperste verbazing blijkt een van hen Basie te zijn. Dat redt zijn leven, maar hij schiet er niet veel mee op. Jim wordt gebruikt als levend aas. Hij moet naar het doel van hun plunderingen wandelen. Als hij niet wordt neergeschoten is de kust veilig. Hij loopt bij ze weg en komt na een gruwelijke tocht weer bij zijn vertrouwde kamp uit, waar dit keer de dok hem opvangt, gekleed in een onberispelijk Amerikaans uniform. Deze brengt hem naar zijn ouders die op hem zitten te wachten, oud geworden, getekend en eigenlijk onaanspreekbaar, vanwege hun eigen kampervaringen. Binnen twee maanden is Jim met zijn moeder op een boot op weg naar Engeland, volgens haar hun échte thuis.

Uitgave: De Arbeiderspers – 1985 (Grote ABC, nr. 505), vertaling Hans Bouman & Lucas Ligtenberg, 362 blz., ISBN 978 905 108 022 3, € 29,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten