Menu

woensdag 1 november 2017

Zo zijn onze manieren – Frank Viola & George Barna


Subtitel: Maar zijn onze kerkgebruiken zo bijbels als wij denken?

Degenen die niets met de kerk hebben kunnen deze blog gewoon overslaan. Ik heb dat wel, omdat ik in een kerk ben opgegroeid. Ik kreeg dit boek opgestuurd van de uitgever en vond het ontzettend boeiend om te lezen. De schrijvers zijn twee christelijke Amerikanen die nagaan waar onze religieuze kerkgebruiken eigenlijk vandaan komen. Wat blijkt: zelden uit de Bijbel. De schrijvers hebben het dan ook ronduit over ‘heidens christendom’. Met heidens bedoelen ze natuurlijk niet iets als slecht of zondig of zo, maar niet-christelijk. Uit de leegloop van de kerken kun je constateren dat de huidige manier van kerk-zijn hedendaagse mensen niet meer zo aanspreekt – zachtjes uitgedrukt. Om maar te zwijgen over al degenen die het vanwege het vele machtsmisbruik helemaal gehad hebben met het geloof. Als onze kerkelijke tradities veelal zijn overgenomen uit de historische volkscultuur zijn ze niet onaantastbaar. Wordt het daarom niet eens tijd na te denken over hoe het misschien anders kan? In twaalf hoofdstukken houden de schrijvers twaalf kerkelijke issues tegen het licht. Ik ga ze allemaal even na.

Volgens het Boek?

“Zo zijn onze manieren” begint met een grappig voorbeeld van een gezin dat zondagsmorgens al stressend en kibbelend naar de kerk sjeest, om op z’n allerkeurigst op tijd in een kerkbank te ploffen, waarop pa zich ineens van alles gaat zitten afvragen: “… Is het wel volgens het Boek om vijfenveertig minuten lang op deze harde bank te zitten met uitzicht op twaalf achterhoofden? Waarom geven we zo veel geld uit om een gebouw te onderhouden waar we maar twee keer per week een paar uur gebruik van maken? Waarom is de helft van het kerkvolk nauwelijks wakker terwijl dominee Farley preekt? Waarom hebben mijn kinderen een hekel aan zondagsschool? Waarom moeten we elke zondagochtend dit zelfde, voorspelbare en slaapverwekkende ritueel afwerken? Waarom ga ik eigenlijk naar de kerk als het me tot tranen toe verveelt en ik er geestelijk niets mee opschiet? Waarom draag ik elke zondagmorgen deze ongemakkelijke stropdas als hij alleen maar de bloedsomloop naar mijn hersenen afknelt?...”. Ik denk dat het in Nederland niet veel anders is dan in Amerika.

Tempelloos geloof
Het tweede hoofdstuk geeft een imposante verhandeling over het kerkgebouw. Voor zover wij weten zijn er voor het jaar 300 geen speciale kerkgebouwen opgetrokken. God woonde in het hart van de christen, niet in een of ander heiligdom: “… Het is frappant dat we nergens in het Nieuwe Testament de term 'kerk' (ekklesia), 'tempel' of 'huis van God' vinden met betrekking tot een gebouw. Als je tegen een christen uit de eerste eeuw zou zeggen dat een ‘ekklesia’ (kerk) een gebouw was, zou hij dat net zo merkwaardig hebben gevonden als wanneer je je vrouw een appartement noemde of je moeder een wolkenkrabber!...”. De ‘ekklesia’ was een verzameling mensen. Elke gelovige werd gezien als een priester van God en voor de Allerhoogste was iedereen gelijk. Dus bestond er ook geen ‘geestelijkheid’. Christenen kwamen samen in woonhuizen. Het Jodendom en Grieks-Romeinse heidendom hadden tempels, priesters en offers. De christenen schaften al deze zaken af. Jezus had zich zelf opgeofferd – dat was voor altijd en eeuwig genoeg. Je kunt gerust stellen dat het christendom het eerste tempelloze geloof was.

Het kerkgebouw
De geschiedenis van het kerkgebouw begon in de tijd van keizer Constantijn met dodenverering; de sterkste gemeenschapsvormende kracht in het Romeinse Rijk. Monumenten op begraafplaatsen werden kapellen. Men ging catacomben versieren met christelijke symbolen (hier zie je voor het eerst het kruisteken) en relikwieën verzamelen. Het Avondmaal gleed af naar een magische ceremonie met heilige voorwerpen als de beker en het brood. Constantijn mag dan het christendom ingevoerd hebben, het is maar de vraag of hij echt christen was. Het lijkt er meer op dat hij de zonnegod Mithras vereerde. Tijdens opgravingen in de Sint-Pieter is een mozaïek gevonden van Christus als Onoverwonnen Zon. Hij voerde de vrije ‘zon’dag in, liet de zon op zijn munten staan, en richtte een standbeeld van de zonnegod met zijn eigen beeltenis op in zijn nieuwe hoofdstad Constantinopel. Hij verfraaide de stad met schatten uit afgodentempels en gebruikte heidense toverspreuken om oogsten te beschermen en ziekten te bezweren. Hoewel een christen niet mag doden liet hij zijn oudste zoon, neef en zwager executeren. Hij begon overal basilieken te bouwen die genoemd werden naar heiligen in plaats van naar heidense goden. Martelaren zouden dezelfde krachten hebben als de goden van weleer. De heiligste plaats in zo’n gebouw was het altaar. Op het altaar stonden de benodigdheden voor de Eucharistie, die inmiddels als offer werd gezien en alleen door heilige mannen, de geestelijken, mocht worden ontvangen. Na de vijfde eeuw bevatte het altaar een relikwie dat de kerk bestaansrecht gaf. Achter het altaar stond de bisschopsstoel, naar het model van de Romeinse rechtbank omringd door twee rijen stoelen voor de oudsten en diakenen. Vanwege de keizer werd er allerlei rituele pracht en praal de kerk binnen gebracht: kaarsen, wierook, officiële muziek, ambtelijke kleding. Constantijn behield de titel Pontifex Maximus. Zo werd ook het hoofd van de heidense priesters aangesproken. Hij zag zichzelf als de dertiende en belangrijkste apostel. Na zijn dood werd hij door de senaat goddelijk verklaard. De architectuur van de Constantijnse basiliekfase ging over in een byzantijnse, romaanse en gotische fase, waarbij de torenspitsen het contact tussen hemel en aarde voorstelden (à la de obelisken en piramides van Egypte). De latere hervormers, die meestal voormalige priesters waren, maakten de preekstoel of kansel tot het dominerende middelpunt van het gebouw. Kerkbanken (veertiende, vijftiende eeuw) dwongen het kerkvolk zwijgende, passieve, apathische toeschouwers te worden. Zo werd de kerk een soort theater waarin we het dagelijks leven kunnen ontstijgen. Het gebouw veroorzaakt niet alleen een onnatuurlijke scheiding tussen profaan en heilig, het kost ook nog eens handen vol geld.

Een dichtgetimmerde liturgie
Dan volgt een hoofdstuk over de liturgie die al vijfhonderd jaar wereldwijd en wekelijks door circa 345 miljoen protestantse gelovigen op min of meer dezelfde manier wordt gevolgd. Haar voornaamste wortels liggen in de middeleeuwse, katholieke mis, die doordrenkt was van heidens-magisch denken en Grieks spektakel. De hervormers maakten de preek (in de landstaal) tot de heilige koe van het protestantisme. Het kerkvolk mocht wel meezingen en deelnemen aan het Avondmaal. Verder veranderde er weinig. Bij de puriteinen was de preek een bijna bovennatuurlijk gebeuren. Het was immers Gods voornaamste middel om tot zijn volk te spreken. Sombere eerbied was een vereiste: “… Het puriteinse New England stond bekend om het straffen van kinderen die glimlachten in de kerk! Ook werd er een ‘collecteman’ in het leven geroepen die slapende kerkgangers wakker porde met een knoestige stok…”. Gemeenteleden die de zondagse preek misten werden gestraft. Ze kregen een boete of werden in een schandblok gezet. De latere opwekkingspredikers probeerden met alle voorhanden middelen mensen individueel te ‘bekeren’, zodat ze niet naar de hel gingen. Volgens de schrijvers staat een en ander in schril contrast met het oude christendom dat informeel en vrij van rituelen was, en vooral om spontane verbondenheid draaide. De oorspronkelijke verkondiging van de christelijke boodschap was een gesprek (in twee richtingen). Mensen reageerden op elkaar. Heidense sofisten en filosofen die christen werden en van retoriek een kunstvorm hadden gemaakt veranderden deze dialoog in een monoloog. De professionals spraken ook nog eens tegen betaling. Zo kwam het functioneren van het lichaam van Christus (de gelovigen) tot stilstand, werd de dominee een geloofsspecialist en de leken monddode tweederangschristenen. Wat we volgens de schrijvers nodig hebben zijn minder kanselridders en meer geestelijke coaches, die gelovigen helpen Christus daadwerkelijk te ervaren. Recht voor z'n raap: “… De doorsneepreek is dus een zwemles op het droge! De praktische waarde is nihil…”.

De voorganger in de plaats van de Heer Zelf
Een ander hoofdstuk beschrijft hoe het ambt van ‘voorganger’ is ontstaan. Ignatius van Antiochië (35-107) voerde een verhoogde oudste in die bisschop werd genoemd. Hij had de ultieme macht, moest absoluut gehoorzaamd worden, was de beheerder van de mysterieën Gods, ja, nam zo’n beetje de plaats van de Heer Zelf in: “… De bisschop ontwikkelde zich tot de plaatselijke presbyter. In de middeleeuwen werd de presbyter een katholieke priester. En deze veranderde in de Reformatie in ‘de prediker’, ‘de dominee’ en uiteindelijk ‘de voorganger’ – de persoon aan wie het hele protestantisme is opgehangen…”. De predikant van de Reformatie werd door de kerk gezien als de ‘man Gods’: de betaalde bemiddelaar tussen God en zijn volk. De hervormers geloofden dat de voorganger een soort tussenpersoon was, behept met goddelijke kracht en goddelijk gezag. Het valt niet mee voor God te spelen; het aantal burn-outs onder Amerikaanse voorgangers is inmiddels verpletterend. De schrijvers: “… Met de zondeval ontstond bij de mens een stilzwijgend verlangen naar een fysieke leider die hem in contact met God kon brengen. Daarom hebben menselijke beschavingen door de eeuwen heen altijd een speciale elite van gerespecteerde, godsdienstige leiders gecreëerd. De medicijnman, de sjamaan, de rapsode, de wonderdoener, de toverdokter, de waarzegger, de wijze en de priester – sinds Adams blunder kennen we hen allemaal. En deze persoon wordt altijd gekenmerkt door een speciale opleiding, speciale kleding, speciaal woordgebruik (‘Tale Kanaäns!’) en een speciale levensstijl…”.

Zondagse kleren

Waar komt verder het fenomeen ‘zondagse kleren’ vandaan? “… Van de middeleeuwen tot de achttiende eeuw was kleding een duidelijk bewijs van de sociale klasse waartoe men behoorde. In landen als Engeland was het voor arme mensen zelfs verboden om de kleding van ‘betere’ mensen te dragen…”. Het heeft dus te maken met status. En met heilig en onheilig. De geestelijkheid, die zich wilde onderscheiden van de leken, bleef de verouderde Romeinse kostuums dragen. Naarmate de kleding van de geestelijken overdadiger en duurder werd, werden er mystieke en symbolische betekenissen aan toegekend. In eerste instantie was wit de kleur van de geestelijkheid. De bisschoppen droegen paars. De hervormers voerden de zwarte toga van de wetenschappers in. Veel ‘Godsmannen’ zijn tegenwoordig herkenbaar aan hun kerkelijke boord. De schrijvers wijzen nadrukkelijk op het feit dat er in de kerk geen enkel verschil tussen ras of status zou mogen bestaan. De eerste christenen zagen zichzelf als een nieuwe soort op onze planeet: mensen in wie Christus woonde. Ze waren een nieuwe schepping. Vormden een nieuwe mensheid die alle natuurlijke verschillen en barrières oversteeg.

Rockmuziek en geldbelegging
Een hoofdstuk beschrijft de geschiedenis van muziek in de kerk. Constantijn zette professionele muziek in, analoog aan de ceremonies van de Romeinse keizer. In de vierde eeuw namen de christenen het idee van een koor over van de koren die in Griekse drama’s en tempels optraden. Het christelijke jongenskoor ontwikkelde zich uit heidense jongenskoren. Ook waren begrafenisprocessies en – toespraken gebruikelijk in de Grieks-Romeinse cultuur. Sinds de jaren zestig bestaan er zogeheten ‘aanbiddingsteams’, naar het voorbeeld van seculiere rockconserten. Wat de schrijvers er op tegen hebben is dat het kerkvolk niet mee kan doen als de muziek overgelaten wordt aan deskundigen. Hoe verhoudt zich dat met de uitspraak van Paulus dat iedereen in de samenkomst wel iets bijdraagt, zoals een lied, enzovoorts (1 Korinthiërs 14:26, Efeziërs 5:19, Kolossenzen 3:16)? Dan over geld. Hoewel Paulus in 2 Korintiërs 2:17 zegt: “… Wij zijn niet als zoveel anderen, die aan het woord van God willen verdienen…”, heeft de geestelijke elite van het lichaam van Christus tóch een bedrijf gemaakt. En over het ‘geven van de tienden’: “… Tienden geven staat wel in de Bijbel. Dus ja, het tienden geven is bijbels. Maar het is niet christelijk. De tiende hoort bij het oude Israël. Het was in feite hun inkomstenbelasting. In het Nieuwe Testament kom je nergens eerste-eeuwse christenen tegen die tienden geven…”. Tegenwoordig wordt het geven van tienden soms zelfs voorgesteld als een soort geldbelegging: “… Betaal de tienden, en God zorgt dat je er meer geld voor terugkrijgt. Betaal ze niet, en God zal je straffen…”. Hoe ‘christelijk’ is dat?!

Doop en Avondmaal
In de eerste eeuw ging het aanvaarden van het evangelie gepaard met de waterdoop. In de tweede eeuw werd de doop losgekoppeld van de bekering. Het moest door een periode van onderwijs, gebed en vasten worden voorafgegaan. In de derde eeuw wachtten pasbekeerden zelfs drie (!) jaar, waarin hun leven minutieus onder de loep werd genomen. De doop veranderde in een wettisch ritueel dat je zonden zou vergeven. Het water werd gezegend, mensen moesten zich ontkleden, er werden spreuken rondgestrooid, er was oliezalving en duiveluitdrijving, en de dopeling ontving melk en honing. Om er maximaal profijt van te hebben wachtten sommigen, zoals keizer Constantijn, tot ze op sterven lagen voor ze zich lieten dopen. Het Avondmaal was voor de eerste christenen een vrolijke, gezellige, gezamenlijke maaltijd bij iemand thuis. Paulus waarschuwt wel het Avondmaal niet op ‘onwaardige wijze’ te gebruiken. Hij doelde daarmee naar alle waarschijnlijkheid op dronken worden en niet wachten op arme broeders en zusters. In de vijfde eeuw was het Avondmaal verworden tot een eng priesterritueel waar de kerkleden met ontzag naar keken. Men durfde er soms amper dichtbij te komen. Men geloofde dat het brood God werd (transsubstantiatie).

Onderwijs

Aristoteles
, Abélard en Van Aquino geloofden allemaal dat het verstand de poort opende naar de goddelijke waarheid. Deze veronderstelling ligt ten grondslag aan de hedendaagse theologieopleidingen. Het christendom werd een intellectueel geloof. De hedendaagse universiteit is voortgekomen uit de taak van de bisschoppen om kerkelijk onderwijs te geven. De zondagschool was in eerste instantie een school voor arme kinderen op zondag. Daar leerden ze lezen en schrijven zodat ze beter bestand waren tegen mishandeling en uitbuiting. Uit de zondagsschool kwam het openbaar onderwijs voort. Natuurlijk is er niets mis met kennis. Door onze ratio kunnen we veel OVER God leren. Maar het intellect is geen poort naar kennis VAN God. God is Geest en communiceert met onze menselijke geest (evenals de schrijvers geloof ik dat de allerdiepste kern in de mens van geestelijke aard is). Ene Tozer hierover: “… Goddelijke waarheid is geestelijk van aard en kan daarom alleen door geestelijke openbaring worden ontvangen… Gods gedachten horen bij de geestelijke wereld, die van de mens bij de verstandelijke wereld. En hoewel het geestelijke het verstandelijke kan omvatten, kan het menselijke verstand nooit het geestelijke begrijpen… Door te redeneren kan de mens God niet kennen; hij kan alleen (iets) over God te weten komen… ”. Tot mijn verrassing gebruiken de schrijvers hetzelfde beeld als Nicole Krauss in “Donker woud” naar aanleiding van haar beschrijving van Kafka – zie mijn vorige blog: “… Om in bijbelse taal te spreken: het huidige christelijke onderwijs, of dit nu een theologische hogeschool of een bijbelschool is, is als het aanbieden van vruchten van de verkeerde boom – namelijk de boom van de kennis van goed en kwaad, in plaats van de boom des levens…”.

Hoe moet het dan wel?
Volgens de schrijvers heeft Jezus Christus de wereld radicaal veranderd: “… Hij veranderde de manier waarop de mens naar God keek. De manier waarop mannen naar vrouwen keken. Onze Heer kwam om de oude orde op zijn kop te zetten en te vervangen door een nieuwe orde. Hij kwam om een nieuw verbond te brengen, een nieuw koninkrijk, een nieuwe geboorte, een nieuw ras, een nieuwe soort, een nieuwe cultuur en een nieuwe beschaving…”. En in de kantlijn: “… De kerk van Jezus Christus is geen samengaan van Jood en niet-Jood. Het is een nieuwe mensheid - een nieuwe schepping - die zowel Jood als niet-Jood overstijgt (Ef. 2:15). De ekklesia is een biologisch nieuw geheel op deze planeet. Het is een volk dat goddelijk leven in zich heeft (1 Kor. 10:32; 2 Kor. 5:17; Gal. 3:28; Kol. 3:11). Zelfs de christenen van de tweede eeuw noemden zichzelf ‘het nieuwe ras’ en ‘het derde ras’. Zie Clemens van Alexandrië, Stromata, of Miscellanies, boek 6, hs.5. ‘We aanbidden God op een nieuwe manier, als het derde ras, als christenen’; Brief aan Diognetus, hs. 1, ‘dit nieuwe ras’…”. Wat de schrijvers voor ogen staat is een ‘organische kerk’ die leeft vanuit de door God verlichte geest. Die bestaat uit mensen die Christus ‘ervaren’, en vanuit die ervaring een gemeenschap gaan vormen waarin iedereen gelijk is. Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn. Maar het komt onmiskenbaar in de buurt van de bijna communeachtige beschrijving die de grote godsdienstdeskundige Karen Armstrong geeft van de eerste christengemeenten in haar boek “Paulus. Onze liefste vijand” – zie hier.

Uitgave: Gideon – 2017, vertaling Richard Kettmann, 384 blz., ISBN 978 905 999 083 8, € 24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

2 opmerkingen :

  1. Inmiddels behoor ik tot de laatsten die de verburgerlijkte, christendommelijkheid zal verdedigen.
    Maar op bovenstaand verhaal valt wat mij betreft zoveel af te dingen dat er nauwelijks iets van overblijft.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Haha, nou, ik zou zeggen: wat let je? Laat als theoloog je licht eens schijnen over dit verhaal. Al is het alleen maar om dit blog een beetje te verlevendigen...

    BeantwoordenVerwijderen