Menu

dinsdag 25 juli 2023

De kampschilders – Jan Brokken

 

Op de uitgave van “De tuinen van Buitenzorg” (zie mijn vorige blog), kreeg Jan Brokken zoveel reacties, ook qua documentatie en beeldmateriaal, dat hij het kampleven van zijn zwijgzame ouders in voormalig Nederlands-Indië nader is gaan uitzoeken. Ik heb maar gelijk verder gelezen. Zijn vorige boek draaide om musici; dit verhaal wordt rond kampschilders gesponnen. Wat Brokken laat zien is dat kunst, en dus ‘schoonheid’, je kan redden – hoe deprimerend je situatie ook is. Het schakelt je over naar een ander wereld, en in het geval van het smerige en beangstigende kampleven, naar een andere planeet – mag ik denk ik wel zeggen. Brokken’s queeste bracht hem meer begrip bij voor zijn vader, die hij verafschuwde omdat de laatste zijn leven door middel van alcohol en pillen doorbracht in een verdoofde toestand, ten gevolge van zijn KZ-syndroom. Zijn moeder lijkt beter tegen alle ontberingen bestand te zijn geweest, al was zij ook bij lange na niet meer de vrolijke, levendige en beweeglijke dame die ze ooit was. Zijn twee oudere broers gingen eveneens gebukt onder al dan niet bewuste kamptrauma’s. Het moet heel wat met je doen als jij in een gezin de enige bent die niet lijdt onder vroegere gebeurtenissen. Het maakt je een buitenstaander. Maar daar heeft Brokken het niet over. 

 

Varken

Het eerste deel gaat over het al snel overbevolkte vrouwenkamp Kampili (op het laatst rond de 1700 geïnterneerden), in een stinkend moeras op Celebes, twintig kilometer ten zuidoosten van Makassar, waar Olga tijdens de Tweede Wereldoorlog met haar twee zoontjes terechtkwam. Muziek bleef belangrijk voor haar. Van het daar opgezette Russische en gewone koor sloeg ze geen repetitie over. Een paar kampbewoonsters namen een draagbaar pijporgeltje mee en een troep bewakers kwam met een piano aanzetten, waardoor Olga in staat was de zang te begeleiden. Om de verveling te verdrijven leerde ze tijdens de lange avonden bridgen. Overdag moest ze keihard werken in de groentetuin. Brokken geeft de onberekenbare Japanse kampcommandant die regeerde met de bamboestok, de zweep en een zwaard - jawel, sergeant Tadashi Yamadji, bijgenaamd ‘de Bolle’, veel ruimte in het verhaal. Hij begon op een gegeven moment vrouwen mee te nemen naar zijn woning. Om samen met hem te eten, werd er gefluisterd. Meer schijnt er vooralsnog niet aan de hand te zijn geweest. Maar iedereen kreeg er de zenuwen van. Vooral toen hij als een echte ‘pater familias’ kinderen aan zijn dis wilde zien. Niemand mocht er over praten, op een ‘stastraf’ van een paar uur aan een paal in de hete middagzon. Al gauw noemde Olga hem ‘Bokè’, ‘Varken’, wat zijn nieuwe scheldnaam werd: “… Hij leek haar iemand die steeds een stapje verderging, tot hij op een gegeven moment een grens zou overschrijden. Maar ook voor haar was het gissen…”.

 

Troostmeisjes

Olga gaf niet veel prijs over haar kampervaringen. Brokken: “… Eigenlijk wilde ze helemaal niet meer terugdenken aan die periode uit haar leven. Wegdrukken en verdoezelen was jarenlang haar reactie geweest, zoals van de meeste ex-gevangenen…”.  In de Indische archieven van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie leest hij hoe de kampleidster werd opgedragen vijftig ‘animeermeisjes’ te leveren voor de hoerenkasten in Makassar: “… ‘In goede staat verkerende vrouwen’…, het was alsof hij over vee sprak, vee voor de slacht…”.  In een ander document staat dat er van hogerhand zelfs 150 ‘troostmeisjes’ werden geëist, één op de vijf volwassen vrouwen in Kampili. De opmars van de geallieerden werd hun redding. De Jappen waren bang voor oproer. Maar wie zich vrijwillig aanbood werd bedolven onder kadootjes: drank, kleren, een bezoek aan de kapper.

 

Hymne op de natuur

Het Rode Kruis regelde dat gehuwde vrouwen om de zeven, acht maanden een gecontroleerde briefkaart naar hun man mochten schrijven. Zo ontmoette Olga de kunstenares Maria Hofker-Rueter, die ze raadselachtige, maar briljante illustraties op haar kaarten zag schetsen: een kip die eendenkuikens uitbroedt. Olga zou vaak naar haar kijken terwijl ze in alle vroegte buiten aan het tekenen was. Haar werk was altijd een hymne op de natuur. Alsof de haar omringende rottigheid niet bestond. Ook de Japanners waren onder de indruk van haar tekeningen. Wilden er zelfs voor betalen.

 

Tussen de oren

Constant lag er tyfus en dysenterie op de loer. Gelukkig was Yamadji doodsbang voor besmettingen, waardoor hij er alles aan deed om het kamp zo hygiënisch mogelijk te houden. Hij liet zelfs de nodige groenten verbouwen toen de kamparts hem ervan overtuigde dat vitaminen de gevangenen gezond zouden houden. Terwijl in onze tijd jonge meisjes het niet meer bolwerken, bleek in Kampili dat vrouwen tussen de twintig en veertig het vaakst in de ziekenboeg belandden. Volgens sommigen vooral inzake klachten ‘tussen de oren’ (hoe zou dat toch komen?!). Onder de aandoeningen die worden vermeld, staat onder andere ‘overvloedige menstruatie’, wat mij een beetje verbaasde. Arnon Grunberg schrijft in “Bij ons in Auschwitz” juist dat zijn moeder, vanwege alle ondraaglijke spanning in een concentratiekamp, nooit meer ongesteld werd. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het in dergelijke omstandigheden onder zo’n menigte vrouwen ging met maandverband en zo.  Olga kwam vanwege open trombosebenen ook een tijdje in de ziekenbarak te liggen.

 

Godsdienstwaanzin

De ‘zenuwzieken’ werden het grootste probleem. De zendelingen van de Christian Science kregen het het eerst op hun heupen. Ze geloofden rotsvast in wat de oprichtster van hun beweging, Mary Baker Eddy, verkondigde: “… Dat God het oneindig goede is en dat een diep vertrouwen in Hem je doet beseffen dat zonde, ziekte en dood niet echt bestaan en met geestelijke middelen te overwinnen zijn…”. Han had het eens afgedaan als “… een mix van christendom, hindoeïsme, natuurgeneeswijze, superstitie en een flinke dosis larie…”. Al dat geloof hielp niet echt: “… Mrs Seely en Mrs Jaffray  dwaalden door de loodsen, ontkleedden zich, kermden, jammerden, gingen als geschiften tekeer, zongen, tierden, gilden en riepen het andere moment dat ze het goed maakten en in Gods hand waren…”. Mrs Seely viel een vrouw aan in de latrine: “… ‘Laten we toch bidden,’ riep ze, terwijl ze zich uitkleedde, alsof er een oeroud verbond bestond tussen devotie en naaktheid. Op een ander moment rukte ze Olga de haren uit het hoofd omdat ze niet onmiddellijk haar handen had gevouwen…”. Mrs Seely werkte als een koelie maar dat verhinderde haar niet om onophoudelijk uit de Bijbel te citeren, urenlang handenklappend te zingen, met het hoofd wiegend en wuivend. Ze werd opgesloten toen ze de kampcommandant omhelsde, zich voor zijn voeten wierp en riep: “… Dear commander, the Victory of our Lord is here…”. Yamadji was zich te pletter geschrokken. Hij moest twee dagen het bed houden. Bang ‘behekst’ te worden, vroeg hij een non om tekst en uitleg. Zeg nou zelf: weinig enger dan een stel hysterische wijven, toch?! “… Mrs Seely zong zes dagen achtereen, bonsde tegen de wanden, reciteerde gillend de Bijbel, klom op de vensterbank, beukte planken uit de sponning…”. Ze kalmeerde pas toen ze werd platgespoten met morfine. Om de snel om zich heen grijpende gekte in te dammen verbood Yamadji de eerstvolgende maand alle kerkdiensten en koorrepetities. Vrouwen die de kluts kwijt raakten kwekten over niets anders dan God. Als predikantsvrouw schaamde Olga zich plaatsvervangend dood voor dit soort christendom.  

 

Trauma’s

Brokken vertelt over de nachtmerries van zijn broer die hij overgehouden leek te hebben van de keer dat hij als kleuter uit het kamp wist te ontsnappen. Een vrouw van een nabij gelegen kampong stuurde hem terug met de dreigende mededeling dat ‘anders zijn moeder zou worden opgehangen’. In zijn dromen zag hij altijd drie vrouwen aan een galg, de middelste zijn moeder. Brokken hield het voor een waan, tot hij in een verslag las dat in een nabije kampong inderdaad drie vrouwen waren opgehangen. Wegens smokkel op grote schaal. Had zijn broer hier iets van opgevangen, of gezien? Zijn moeder schijnt niet in de gaten te hebben gehad hoe bang zijn andere broer moet zijn geweest, die in het bovenste stapelbed onder het dak van de barak moest slapen, waaruit regelmatig hagedissen en vuistgrote vogelspinnen vielen. In een oorlog is alles dubbel. De vrouwen verwensten de Amerikaanse bommenwerpers die napalmbommen lieten regenen op het kamp, om de Japanners duidelijk te maken dat ze nergens voor terugdeinsden. Er werden greppels gegraven waarin ze zich constant moesten verbergen. Er vielen relatief weinig doden maar een massa mensen bleven voor hun leven getekend. Alle familieleden van Brokken kregen problemen met hun hart. Vrijwel iedere  kampjongen werd een kettingroker. Doordat de barakken volledig afbrandden, werden de krijgsgevangenen overgebracht naar een noodkamp iets verderop, dat Yamadji met een vooruitziende blik had laten bouwen. Er was geen afrastering, waardoor dolle honden binnen konden dringen, die voor een collectieve psychose zorgden. Zijn beide broers hielden er een levenslange angst voor honden aan over, die Brokken van hen overnam. Hij loopt nog steeds het liefst een kilometer om voor een niet-aangelijnde hond. Hij vertelt over een gebeten jongetje dat begon te schreeuwen zo gauw het water of vloeistof zag: “… dolle honden deinzen voor water terug, een ander woord voor rabiës is ‘watervrees’…”. 

 

Doelbewuste geschiedvervalsing

Buitengewoon ontroerend vertelt Brokken hoe het kampkoor ‘Dankt, dankt nu allen God’ aanhief, toen Yamadji op 16 augustus 1945 de Japanse capitulatie bekendmaakte. Begin oktober werd de kampcommandant voorgeleid aan de krijgsraad in Makassar. Vanwege diens ‘beulsmethoden’ kreeg hij een forse straf: tien jaar onvoorwaardelijk. Hij kon echter een petitie overleggen, ondertekend door ‘talrijke dames van Kampili’, waarin dezen hem bedankten voor alles wat hij voor hen had gedaan. Hierdoor kreeg hij een aanzienlijke strafvermindering. Drie jaar en twee maanden na zijn veroordeling liep hij weer vrij rond door Tokio. Olga reageerde zeer verbolgen. Brokken snapt ook niet veel van het gedrag van Yamadji’s slachtoffers. Wilden ze voor hun kinderen verbergen wat er allemaal was voorgevallen? Liever de schijn en een paar leugentjes, als dat levenslange trauma’s kon voorkomen? Yamadji verdween uit het zicht om dertien jaar later weer in beeld te komen door een hitsige speelfilm: ‘Shiro Hada to Kiiroi Taicho’ oftewel ‘Blanke huid, gele commandant’ uit 1960, waarin hij de hemel in wordt geprezen voor zijn vaderlijke rol in het vrouwenkamp. Brokken vond er op dertienjarige leeftijd een reportage over in een oude Panorama, die hij aantrof in het nachtkastje van zijn moeder. Het artikel veroorzaakte destijds een lawine aan protesten. De bevolking van Japan was echt niet zo blij met wat de sterk nationale en expansionistische militairen hadden veroorzaakt. Niet alleen Hiroshima en Nagasaki waren van de aardbodem weggeveegd, vrijwel alle belangrijke steden lagen in puin. De Japanners moesten trots  zijn op iemand als Yamadji, schreef Toshiyuki  Kajiyama in een boek naar aanleiding van de film over Yamadji. Tot Kaori Maekawa met een belangwekkende studie kwam over de ‘totstandkoming van kampcommandant Tadashi Yamadji’s verhaal’ in het standaardwerk “Forgotten Captives in Japanese-Occupied Asia” (2008). Brokken noemt haar zijn Japanse ‘zielsverwant’: “… Iedere regel deed me beseffen dat met ieder feit te manipuleren valt…”. Haar reconstructie is een ijzingwekkend voorbeeld van juridisch onbenul, listige framing en doelbewuste geschiedvervalsing. Daarom zijn boeken als van Brokken ook zo broodnodig!

 

Het appel is afgelopen

Over de ontberingen (hitte, honger, muskieten, uitputting door dwangarbeid - koeliewerk in de haven of rijst planten in de modder van de sawa’s waar je tot over je knieën in wegzakte) in het krijgsgevangenkamp Parepare, waar zijn stille vader de oorlog doorbracht, leest Brokker pas in een toegestuurd boek: “Djoenkeng Owari. Het appel is afgelopen” van Rik Valkenburg. Tot mijn verrassing overigens, want ik herinner mij dat ‘dit monument van bevindelijke vroomheid’ vroeger ook bij ons in de boekenkast stond. Blokker komt te weten dat er een kunstschilder in het kamp werkte, Willem Gerard Hofker, de man van Maria, omdat het boek verluchtigd is met zijn tekeningen. Tweehonderd van de zeshondervijftig gevangenen waren geestelijken: “… Je zou bijna denken dat er in onze koloniën meer profijt viel te trekken uit de verspreiding van Gods Woord dan uit de handel in specerijen…” (zie ook: “De vloek van de nootmuskaat” van Amitav Ghosh). De meesten van hen hadden meer dood en verderf gezien dan goed voor hen was. Blokker’s vader ging uiteindelijk in therapie bij de in oorlogstrauma’s gespecialiseerde professor Bastiaanse - zie ook mijn blog over “Bestendig voor ogen” van K. Zetnik 135633 - die hem de raad gaf psychologie te gaan studeren teneinde zichzelf beter te leren begrijpen. Het hielp weinig.

 

Faust

De kampleider was een legendarische christelijk gereformeerde predikant: “… Bikker was niet bang voor de dood. Zulke mensen bestaan, en ze kunnen heel veel aan, misschien wel alles. Hij dealde met de jap als Faust met de duivel…”. Dominee Bikker ging letterlijk naast de gevangenen staan die stokslagen kregen. Om ze moed in te praten en excessen tegen te gaan. Liet zich door niemand wegjagen. De enige Jap waar hij niet tegenop kon was ‘Mietje’, een psychopaat die leed aan toevallen en hallucinaties. Regelmatig ging de laatste totaal door het lint vanwege razernijaanvallen. Toen hij een jongen veroordeelde tot vijftig stokslagen trad Bikker naar voren en zei: “… In mijn kamp worden geen minderjarigen geslagen…”. Mietje eiste terstond dat in dat geval iemand anders de straf op zich moest nemen, waarop Bikker zijn overhemd uittrok en zich ter beschikking stelde. Alle gevangen werden verplicht het schouwspel bij te wonen. Bikker overleefde het ternauwernood. Het werd de reden tot een ‘bekering’ van een atheïst, die ineens ging beseffen wat er bedoeld werd met dat ‘Jezus alle zonden op zich nam’.  ‘Een gevangene denkt alleen aan zichzelf’, schrijft Dostojevski in “Aantekeningen uit het dodenhuis”, een boek dat veel betekende voor Han in zijn kampperiode. Maar dat gaat niet altijd op. In Parepare maakte de grillige kampcommandant Yamadji door een overdaad aan geweld en wreedheid promotie. Han maakte hem ook mee: “… een korte, vrij dikke kerel met een kop als een buldog en een stem als een omroeper…”.

 

Intellectuelen

De Japanners waren gek op de tekeningen van de verlegen Hofker, waarin de invloed van zijn leermeester Isaac Israëls zichtbaar bleef: altijd buiten, een vrije, zwierige, impressionistische toets, een breed kleurenpalet en niet vies van erotiek – zie het prachtige, dromerig, sensuele ‘Ni kenjoeng bij waringin, 1943’. De Japanners mochten geen fototoestel bij zich hebben in het leger en wilden toch graag een souvenir meenemen naar huis. Ze lieten hem rustig in een hoekje werken. Dominee Bikker trad op als zijn agent: deed de bestellingen en onderhandelde over de prijs. Parepare was een intellectueel kamp waar avond aan avond in het donker lezingen werden gehouden. Na de capitulatie van de Japanners zou de geestelijkheid zich eenparig achter de inlandse bevolking scharen en het einde van het koloniale tijdperk als een voldongen feit aanvaarden. Blokker vertelt talloze anekdotes. Over een streng gereformeerd opgevoede schrijver die helemaal opleefde toen een zendingstaalgeleerde vertelde dat het Sumbanees geen woorden kent als ‘zonde’ en ‘schuld’, ‘liefde’ en ‘genade’, ‘vergeving’ en ‘verzoening’,  bijvoorbeeld. Dat maakt het vertalen van het Evangelie knap lastig: “… Van Baal vroeg zich af hoe het leven eruitzag als je geen flauw benul van zonde hebt en ieder gevoel van schuld je vreemd is…”. En over een pastoor die aan telekinese deed door op een bord een gouden vingerhoed en een wijnbeker te laten dansen.

 

Tempeldanseresjes

Willem Hofker  (hij was vernoemd naar een vriend van zijn vader, de fameuze Willem Witsen, een sleutelfiguur van de Tachtigers die zich beschouwden als de grote vernieuwers van kunst en literatuur) en zijn vrouw Maria schilderden op Bali omdat de mensen daar het hindoeïsme aanhingen en geen bezwaar maakten tegen afbeeldingen zoals de islamieten. Op het eiland stoelde alle kunst op de sacrale dansen. Hofker kreeg het voor elkaar om tempeldanseresjes te laten poseren door ze, naast het vorstelijke salaris van een gulden per dag, vijftien cent extra te betalen, waardoor ze de goden met een offer om vergeving konden vragen – zie ‘Ni Dasri, Lègong Klandis’, 1938 en ‘Ni Tjawan, Lègong danseres’ 1944. Ook schilderde hij de danseressen Ni Goesti Compiang Mawar en Ni Goesti Ayu Oka. In trance: “… de lègongdans moet uiteindelijk leiden tot een totale overgave van de danseres aan de goden…”. Maria raakte ook zeer onder de indruk van de vrouwen op Bali, maar beeldde ze anders af: “… ze laat ze water dragen op het hoofd, schrijft eronder: ‘Bali, vrouwen aan het werk’, en: ‘Opgedragen aan W.G. Hofker, vrouwen op Bali zoals hij ze niet schildert’…”. Dat zegt alles over hun hechte relatie, denk ik. Even verder: “… Maria ziet vooral wijsheid in de vrouwen, een wijsheid die ze niet geheel kan bevatten maar waar ze zich voor openstelt en waar een enorme kracht van uitgaat…”. Het echtpaar kwam er niet toe het eiland te verlaten. De oorlog haalde hen in.

 

Crazy van Bali

In het kamp tekende Hofker minstens honderdvijftig portretten, meestal in het varkenskot, want daar kwam de Jap niet. Zie zijn ‘Zelfportret’,1944 en ‘A.L. van Wijngaerdt’, 1944. Brokker vertelt over Walter Spies, één van de oprichters van de Pita Maha Artiesten Coöperatie, waarin honderdvijftig kunstenaars en handwerkslieden samenwerkten om tot een moderne Balinese kunst te komen. De namen van Roland Strasser, Theo Meier, Jean La Mayeur, Louis van der Noordaa, Colin McPhee en Rudolf Bonnet komen voorbij. Kunstenaars die na de Eerste Wereldoorlog allemaal hun buik vol hadden van de beschaving van het Avondland. Beroemde gasten die Spies op Bali rondleidde waren Charlie Chaplin, de Engelse toneelschrijver Noël Coward, illustrator en cartoonist van ‘The New Yorker’ en ‘Vanity Fair’ Migual Covarrubias, de rijkste vrouw van Manhattan: Barbara Woolworth Hutton (“… ze behoorde tot het type miljardairs dat tweeënvijftig Rolls-Royces bezit, voor iedere week van het jaar één. Voor haar ritjes koos ze de kleur van de Rolls die het beste bij haar mantelpakje paste….”) en antropologe Margaret Mead, die op freudiaanse wijze constateerde dat de bevolking onder constante druk leefde en daarom een uitweg zocht in demonische dansen, extase en emotionele uitbarstingen. Ze zag frustratie als de voornaamste oorzaak van overdadig kunstzinnig gedrag. Rond 1935 leek heel New York crazy van Bali. Spies was naast mecenas, schilder (zie: ‘Die Landschaft und ihre Kinder’), schrijver, musicus plus een bijna volleerd antropoloog. In zijn jonge jaren was hij ook nog eens een getalenteerd balletdanser. Wat kon hij eigenlijk niet?!

 

Vicki Baum

Hij begeleidde ook de Oostenrijkse schrijfster Vicki Baum, die in “Liefde en dood op Bali” boven zichzelf uitsteeg, volgens Brokken. “… Tijdens de boekverbranding van 1933 ontbrak geen van haar titels, de nazi’s karakteriseerden haar als een ‘joodse asfaltschrijver’ van ‘oppervlakkige, amorele, senationele romans’…”. Ze was een ster geworden dankzij haar roman “Menschen im Hotel”, die in 1932 onder de titel ‘Grand Hotel’ werd verfilmd met Greta Garbo en Joan Crawford in de hoofdrollen. In Bali leerde ze haar succes zien als klatergoud en een nooit vermoede ‘spirituele dimensie’ kennen. Wellicht was het leven wel een ‘benauwde gevangenis’, en lag ‘ergens daarbuiten’ de grote vrijheid, het ‘Niet-Leven’, als een belofte. Brokken: “… misschien moet je in een kamp hebben gezeten om de volle omgang van dat idee te begrijpen…”.  Vicki Baum vertelt over de ‘Perang Puputan’, het hindoeïstische ritueel waarbij een verslagen radja met zijn geheel in het wit geklede familie, die de eer aan zichzelf wilden houden, voor het oog van de Nederlanders veroveraars in 1906 collectief zelfmoord pleegden. Met de kris. De Nederlanders troepen openden het vuur op al zijn volgelingen, die neergehurkt in gebed waren verzonken. “… Aan het einde van de dag bleken meer dan 3500 mannen, vrouwen en kinderen te zijn gedood – verreweg de lafste overwinning die Nederland in zijn toch al lugubere koloniale geschiedenis boekte…”. In totaal vonden op Bali en Lombok zes Perang Puputans plaats. Spies kwam nog een tijdje, tot ieders verontwaardiging, vast te zitten vanwege zijn homoseksualiteit. Hij overleefde de oorlog niet.

 

Het einde van het zoeken

Toch mist Brokker naar eigen zeggen bij Spies en Hofker de magistrale creatieve kracht van Paul Gaugin, die uit de folklore van Tahiti een geheel eigen paradijs creëerde. Brokker beschrijft verder het werk van kampgevangene en kunstenaar Rudolf Bonnet die een encyclopedische kennis van de Balinese kunst vergaarde. De haat tegen de zending zat diep bij Bonnet: daardoor ging volgens hem het oorspronkelijke, magische en betoverende leven op Bali teloor. Misschien geeft Willem Hofker  in een brief de inheemse, geheimzinnige sfeer van het eiland wel het beste weer, als hij een feest in een dodentempel op een groot veld met kale geestenbomen, beschrijft: “… Voor de tempelpoort ‘spokendansen’ van duivels met maskers in de schemer. Opwindende gamelanmuziek jaagt door de lucht; krisdansertjes, jongetjes zonder kris, alleen alsof, in trance, op de boze geesten af… Als de gamelan somber raast, daalt een processie met lampen uit de tempelpoort. Er boven veel kleurige ‘pajongs’ (zonneschermen) en de statige vrouwen in kleurige gewaden dragen ‘zetels’ op het hoofd voor de goden bestemd, in de vorm van gevleugelde leeuwen of stieren. Erachter komen drie levensgrote oosterse ‘carnaval’poppen (ook goden) – en alles lost zich in de duisternis op tot één groot fakkelfeest…”. Blokker vertelt hoe tijdens een crematie op Bali de sarcofaag door de dragers in de rondte wordt getold, zodat de ziel van de overledene de weg naar de aarde niet meer terug kan vinden en opgaat in het oneindige, terwijl de gamelan klinkt als een op hol geslagen carillon. Nooit zag hij een kleuriger en uitzinniger plechtigheid: “… De dood is het einde van het zoeken, leerde ik op Bali, en het begin van het begrijpen…”. Soekarno, die zelf schilderde, zag Bonnet en de grootste van de moderne Indonesische schilders, Kusuma Affendi, die zich liet beïnvloeden door het werk van de Noorse schilder Edvard Munch, als zijn leermeesters. Bonnet  werd uiteindelijk door Soekarno het land uitgezet omdat hij niet naar diens pijpen wilde dansen.

 

Mache dich, mein Herze, rein

Het laatste deel beschrijft de chaotische onafhankelijkheidsstrijd, die twee dagen na de capitulatie van Japan begon. De ‘heiho’s’, inlandse bewakers, ‘onderkruipers’ die nog gewelddadiger waren dan hun Japanse superieuren, hadden zich al voorbereid in de kampen: “… Ze vatten hun taak op als één lange training voor de komende onafhankelijkheidsstrijd en namen juist daarom de bikkelharde Japanse militaire discipline over en slikten alle vernederingen waaraan ze onderworpen waren…”. De nationalistische leiders Soekarno en Hatta riepen op 17 augustus de Republik Indonesia, met zestienduizend eilanden de grootste eilandenstaat ter wereld, uit. Jonge revolutionairen, pemoeda’s, drongen de kampongs op Celebes binnen en probeerden jong en oud aan hun zijde te krijgen: “… Als het niet goedschiks ging, dan kwaadschiks, hele families werden uitgemoord. Een ooggetuige zag een zwangere vrouw, armen en benen waren afgehakt; het lijk was met een stuk bamboe door de buik opgehangen aan een boom…”. Nederland stuurde zijn eigen moordmachine naar Celebes, onder commando van Raymond Westerling. Gelukkig was Han daarvoor al door het gouvernement op verlof gestuurd. Een ontslagbrief volgde. “… ‘Oorlog is beestachtig’, preekte dominee Bikker in het kamp. ‘Maar het beest woont in onszelf. Zonder kracht van Boven temt niemand het.’…”.  ‘Mache dich, mein Herze, rein’, bidt Bach. “… Ik vermoed dat hij het zelfs in de seconde voor zijn dood gehoord heeft…”, schrijft Blokker over zijn vader. Hij vertelt hoe trots Han was toen hij, terug in Nederland waar hij de meedogenloos behandelde dienstweigeraars bijstond (op een dag had hij er helemaal genoeg van en werd hij ziekenhuispredikant), een brief van koningin Wilhelmina kreeg: “… Wilhelmina toonde begrip. In tegenstelling tot haar dochter, Juliana, die de Japanse keizer in 1971 met alle egards op Paleis Soestdijk ontving en hem de hand drukte, dezelfde keizer Hirohito voor wie de gevangenen in de kampen op zowel het ochtend - als avondappel hadden moeten buigen - als je het niet diep genoeg deed, kreeg je slaag. Ik hoorde mijn vader met instemming een lied van Wim Kan citeren: ‘En toch leeft er nog altijd één die het navertellen kan / die de geschiedenis kent als geen ander: de keizer van Japan’.

 

Uitgave: Atlas Contact – 2022, geïllustreerd, 320 blz., ISBN 978 904 504 592 4, 26,99

Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten