Menu

donderdag 11 augustus 2022

De wereld van gisteren – Stefan Zweig


Ook “De wereld van gisteren”, de kort voor zijn zelfmoord geschreven autobiografie van de Joods-Oostenrijkse schrijver/journalist Stefan Zweig (1881 – 1942), staat op de lijst van 100 bijzondere boeken die Michiko Kakutani samenstelde – zie hier. Het wordt gezien als een van de meest treffende en indringend geschreven tijdsbeelden aangaande de periode 1900 – 1940. Kakutani noemt het boek ‘een waarschuwing’ richting de kwetsbaarheid van onze samenleving en hoe snel ‘de heerschappij van de rede’ kan plaatsmaken voor ‘de onbedwingbare triomf van de banaliteit’. De humanist, pacifist en zich bovenal ‘Europeaan’ wanende Zweig werd maar liefst drie keer in zijn leven door politieke omstandigheden van zijn bestaan beroofd. Het ‘ik weet niet waar ik heen moet’ kende hij als geen ander. Op de een of andere rare manier maakt het verlies van de plek die je in de wereld verworven hebt je ook weer ‘vrij’, aldus Zweig: “… alleen degene die met niets meer verbonden is, hoeft nergens meer rekening mee te houden…”. Misschien is zijn werk daarom wel zo puur en onafhankelijk.

 

Leven en laten leven

Zweig groeide op in een welgesteld Weens milieu in de bijna duizend jaar oude Oostenrijkse monarchie van voor de Eerste Wereldoorlog, waarin alles zijn stabiele, onaantastbare, zekere en tevreden gang ging. Hij schetst een beeld dat een beetje doet denken aan de plezante Gouw van Tolkien: “… Het was goed, gemakkelijk en onbezorgd leven in dat oude Wenen, en de Duitsers in het Noorden keken enigszins geërgerd en minachtend neer op ons buren aan de Donau, die in plaats van ‘tüchtig’ te zijn en naar een straffe orde te streven, goed aten, plezier hadden in feesten en het theater en daarbij voortreffelijke muziek maakten…”. En even verder: “… In plaats van de Duitse ‘Tüchtigkeit’, die uiteindelijk het bestaan van alle andere volkeren heeft vergald en verwoest, in plaats van dit inhalige beter-willen-zijn-dan-alle-anderen en voortjagen, hield men er in Wenen van gezellig te babbelen, en behaaglijk bij elkaar te zitten, en gunde men iedereen in een goedmoedige en misschien ook wel lakse verzoeningsgezindheid zonder afgunst zijn deel…”. Zweig kan zich niet herinneren zijn vader ooit gehaast te hebben gezien. Toegegeven, soms was het ook wel wat op het suffe af. Oorlogen, hongersnoden en revolten leken voorgoed verleden tijd. Langzaam maar zeker nam het ritme van de vooruitgang bezit van jan en alleman. Joodse mensen hadden de naam als typisch levensdoel te streven naar rijkdom, maar niets is minder waar volgens Zweig. Rijk-worden moet je zien als een tussenfase, een manier om het ware doel te bereiken: geestelijke verheffing. Vandaar de buitenproportionele Joodse bezetting van intellectuele beroepen. En de drang tot het culturele dat in het tolerante en heterogene Wenen zijn Europese toppunt bereikte. Alle standen waren behept met een fanatisme voor kunst. Zweig heeft het over de Weense ‘theatromanie’. Het waren de seculiere Joden die in Wenen de artistieke cultuur op poten hebben gezet, stimuleerden en voedden, want de indolente aristocratie en christelijke miljonairs hielden zich liever met hun renstallen en jachtpartijen bezig.

 

Kunstfreaks

Na de lagere school ging Zweig naar het gymnasium om klaar gestoomd te worden voor de universiteit. Hij vond school in één woord vreselijk. Hij voelde zichzelf een leermachine in een leerkazerne. De barrière van autoriteit tussen leraar en leerling maakte elk contact onmogelijk. Na een paar jaar kenden de ongeïnteresseerde docenten de meeste kinderen nog steeds niet bij naam. Het punt was dat, in tegenstelling tot tegenwoordig, ‘oud’ ín was en ‘jong’ verdacht. Pas tegen je veertigste werd je volgens de toenmalige tijdgeest een beetje droog achter de oren. Het ietwat hilarische effect was dat iedereen prompt probeerde een zo bejaard mogelijke indruk te maken: “… De kranten adverteerden met middelen om de baardgroei te versnellen, jonge artsen van vier- of vijfentwintig jaar, die net hun studie hadden voltooid, droegen imposante baarden en zetten, ook als hun ogen het helemaal niet nodig hadden, een gouden bril op, alleen om bij hun eerste patiënten de indruk van ervaring te wekken. Je schafte je een lange zwarte mantel aan en streefde naar een bedaarde gang…”. Wat gebeurde er in de puberteit? Om alle slaperige saaiheid op school te vergeten, ontwikkelden Zweig en zijn vrienden zich tot, zeg maar gerust verbluffende, kunstfreaks. De stad vol duizendvoudige prikkels, want bomvol theaters, musea, boekwinkels, muziek, een universiteit en koffiehuizen waar alle kranten en tijdschriften uit de hele wereld voorhanden waren en druk bediscussieerd werden, lag immers voor hen open. Als Zweig zich op school niet tot op het bot zou hebben verveeld, had hij deze afslag misschien wel nooit genomen: ‘elk nadeel heb se voordeel’. De begeesterde tieners gingen natuurlijk voor het allernieuwste, het radicale, het meest extravagante en het ongewone. Ze wilden hoe dan ook voorop lopen. Nachten werden doorgehaald met koortsachtig lezen. Onder de schoolbanken circuleerden Nietzsche en Strindberg. Het was alsof ze de artistieke revolutie die er aan zat te komen, róken. De impressionisten en pointillisten in Parijs, Munch uit Noorwegen, Rops uit België. De nieuwe muziek van Moessorgski, Debussy, Strauss en Schönberg. De moderne literatuur met Zola, Strindberg, Hauptmann, George, Rilke, Dostojevski, Verlaine, Rimbaud, Mallarmé, Schnitzler, Bahr, Beer-Hofmann, Altenberg, en last but not least het fenomeen Hugo von Hofmannsthal. Ze komen allemaal voorbij. 

 

Seks bestond niet

Door zijn fascinatie voor het esthetische merkte Zweig niet dat er op politiek terrein ook van alles begon te verschuiven. De industrie kwam op. De arbeiders roerden zich. Het socialisme timmerde aan de weg. De fabrieken bedreigden de kleine handwerksman die bang werd in het proletariaat weg te zakken. Nationalisten begonnen met wilde agressiviteit en mateloze grofheid tekeer te gaan. Op de universiteit sloegen provocerende jeugdstormtroepen Slavische, Italiaanse, Joodse en katholieke studenten in elkaar. Echter; Zweig had oogkleppen op  en alleen aandacht voor boeken en kunst. Het is bijna onvoorstelbaar wat hij schrijft over de seksuele moraal in zijn dagen: seks bestond gewoon niet. Althans, niet in het openbare leven. Seks was jouw persoonlijke probleem, waar jij het in je eentje maar mee moest zien te rooien. Seks was een anarchistische kracht die je het beste kon beheersen, en misschien wel vergeten, door dit scabreuze thema verborgen te houden. Dus hulde men zich in hermetisch zwijgen. Artsen waren heus wel op de hoogte van het feit dat alle hysterische sensitiviteit in die periode te maken had met onderdrukte gevoelens, maar konden dit niet openlijk uitspreken. Vandaar dat een roman als “Madame Bovary” door een officiële Franse rechtbank verboden werd als zijnde ‘ontuchtig’, de romans van Zola als ‘pornografisch’ golden, en zelfs Thomas Hardy een storm van verontrusting teweeg bracht in Engeland en Amerika. Zweig heeft het over de ‘stupide klederdracht’ van de heersende mode waardoor mensen er als ‘narren’ uitzagen. De mannen met hoge stijve boorden, ‘vadermoordenaars’, die elke ongedwongen beweging onmogelijk maakten. Hun zwarte pandjesjassen met wapperende slippen en kachelpijpen van hoge hoeden. De vrouwen met wespentailles en geprononceerde boezems, ingesnoerd door een korset met baleinen. Het onderlichaam breed uitgedijd tot een reusachtige klok. De hals bedekt tot de kin, de voeten tot op de tenen. Het haar met ontelbare krulletjes en vlechtwerken optorenend onder een majestueus wiegend monster van een hoed. De handen zelfs in het heetst van de zomer in handschoenen geperst. Omgeven door wolken parfum. Beladen met sieraden, strikjes en roesjes. Onderrokken, kamizooltjes, blouses en jakjes trokken de vrouwelijke lichaamsvormen dermate uit het oog dat een bruidegom destijds geen flauw idee had of zijn toekomstige levensgezellin recht of krom, mollig of mager, dan wel kort- of langbenig was.

 

Nu eens hebben we geen wijn, dan weer hebben we geen glas

Door de hevige angst voor al het natuurlijke en lichamelijke was men eigenlijk gedwongen elke seconde van de dag bezig te zijn met ‘onzedelijkheid’. Juist het constant bewaken van het ‘fatsoen’  werkte seksuele overprikkeling in de hand. Het was zelfs zo erg dat een dame het woord ‘broek’ niet uitsprak. Voor het woord ‘mannenbroek’ werden de synoniemen ‘beenbedekking’ en, echt waar, ‘dat onuitsprekelijke’ gebezigd. Jonge stellen konden nooit samen op stap, want de eerste gedachte was dat er dan wat kon ‘gebeuren’. Vrouwen ploeterden in zware badkostuums in zee. Meisjes in pensionaten en kloosters gingen met lange hemden aan in bad. De Taliban is er niets bij. Vrouwen waren heilig. Meisjes moesten rein het huwelijk in. Deze maagdelijke schepsels wisten letterlijk van niets. ‘Welopgevoed’ stond gelijk aan ‘wereldvreemd’, ‘dwaas’, ‘onervaren’, ‘nietsvermoedend’, ‘nieuwsgierig’, ‘beschaamd’ en ‘onpraktisch’. Het schone geslacht maakte derhalve een wat buitenissige en verwarde indruk, schrijft Zweig. De dames bloosden snel: “… Als ze onder elkaar waren, giechelden en fluisterden en lachten ze onophoudelijk alsof ze een beetje dronken waren…”. Luchtdicht van het leven afgesloten: zo had men ze blijkbaar het liefst. Daardoor was de vrouw op den duur zo ongeveer willoos overgeleverd aan de man. Ondertussen baande het geremde zich overal sluipwegen, omwegen en uitwegen: ordinaire theatertjes, pikante cabarets, schunnige blaadjes. Omdat de maatschappij gefixeerd was op ‘rijpheid’ was het not done voor je 25ste te trouwen, en moest de jongeman in de periode daarvoor maar voor zijn eigen ‘gelegenheden’ of ‘avontuurtjes’ zorgen. Soms nam papa een dienstmeisje aan om zoonlief een en ander bij te brengen. Alles liever dan praten. Onder het proletariaat waren genoeg meisjes te vinden die voor een grijpstuiver hun diensten verleenden. De prostitutie tierde welig. De straten waren bezaaid met gigantische aantallen vrouwen die zich te koop aanboden. Je had ook de sjieke gesloten huizen dan wel geheime bordelen. Onbevangen, eerlijke relaties waren voor bijna niemand weggelegd. De pseudomoraal kweekte bij de heren niet alleen achterbaksheid maar ook geslachtsziekten, die honderdmaal meer verspreid en honderdmaal gevaarlijker waren dan nu, omdat de medische wetenschap ze nog niet effectief kon bestrijden. Zijn jeugd was dan gevrijwaard van de willekeur van stupide wereldpolitiek, schrijft Zweig, hij werd wel weer beperkt door de heersende moraal: “… Nu eens hebben we geen wijn, dan weer hebben we geen glas…”. Freud kwam dan ook geen moment te vroeg.

 

Vrij

Voor de eer van de familie werd Zweig geacht een doctorstitel naar keuze te halen. Hij ging voor de filosofie omdat hij had uitgevist dat hem dat minimale inspanning zou kosten tegen maximale vrijheid. Hij had zijn hart allang verpand aan de literatuur. Hij zou zich drie jaar niet om zijn studie hoeven te bekommeren en alleen het vierde jaar even aan moeten poten om een dissertatie in de wacht te slepen. Hij wist niet hoe ver hij uit de buurt moest blijven van de studentenverenigingen waar brallende leden pronkten met hun tijdens duels opgelopen littekens, ‘Schmisse’, die dienden als agressief bewijs voor hun viriliteit (wat is er eigenlijk veranderd?!). Nooit was hij zo gelukkig als in deze periode. Het eerste wat hij deed was een bloemlezing van eigen verzen samenstellen, die nog werd uitgegeven ook, en vriendelijk ontvangen door gerenommeerde dichters als Liliencron, Dehmel en Rilke. De gevierde componist Max Reger vroeg hem zelfs toestemming zes van zijn gedichten op muziek te mogen zetten. Hij stuurde een kleine prozabijdrage naar de op het gebied van cultuur belangrijkste krant, de Neue Freie Presse, die werd geaccepteerd door niemand minder dan Theodor Herzl, de schrijver van “Der Judenstaat” en vader van het moderne zionisme. Linea recta stoomde hij op negentienjarige leeftijd al door naar de groten. Zijn familie viel zowat flauw door de prestaties van hun onderdeurtje. Daarop vroeg hij zijn ouders om vergunning zijn studie in Berlijn voort te zetten, wat ze hem eerbiedig toestonden. Hij bezocht de universiteit precies twee keer: om zich in te schrijven en om zogenaamd vast te laten leggen dat hij zijn colleges had bijgewoond. Zo ontsnapte hij aan de ‘betere’ kringen, om zijn nieuwsgierigheid naar de ‘slechtere’ te bevredigen. Hij legde het aan met zware drinkers, homo’s, morfinisten, oplichters, spiritisten en artistieke bohemiens van overal vandaan: “… hoe kwalijker de naam was die iemand had, hoe gretiger mijn neiging de drager te leren kennen…”. Volgens hem dé manier om het échte leven te ervaren. Ondertussen vertaalde hij allerhande buitenlandse auteurs. Wat een uitstekende methode is om een diepgaand taalgevoel te ontwikkelen. Hij kan  het iedereen aanraden. Hij trok naar België, waar hij zich opwierp als een succesvolle mecenas voor de Franstalige dichter Emile Verhaeren, die geen enkel gevoel voor netwerken had. Toen het tijd werd om af te studeren was Zweig inmiddels zo bekend dat zijn examinator het hem niet moeilijk maakte. Eindelijk was hij letterlijk en figuurlijk ‘vrij’.

 

Bezeten koning

Zweig vertrok direct naar de stad van de eeuwige jeugd: het bruisende Parijs. Het lukte hem de zelden aan de weg timmerende ‘ware’ kunstenaars te vinden, die zich teruggetrokken hadden in een ‘onderaardse’ way of life, om zich op hun werk te focussen. Van de vele namen zeggen eigenlijk alleen Paul Valéry, André Gide, de  schuwe, hooggevoelige Rainer Maria Rilke en de magnifieke beeldhouwer Auguste Rodin mij iets. Zweig leerde veel van hen. Ten eerste: de grootste geesten zijn ook altijd de vriendelijkste. Ten tweede: hun manier van leven is bijna altijd uiterst eenvoudig. Het eeuwige geheim van sublieme kunst: “… concentratie, het samenballen van alle krachten, alle zinnen, het buiten zichzelf zijn…”. Nadat hij een dief had ‘geholpen’, door te weigeren hem aan te geven, keerde het kleinzielige hotelpersoneel zich tegen Zweig en zag hij zich genoodzaakt wat eerder naar Londen te vertrekken dan gepland. Hij kon er niet echt aarden. Hij maakte een ‘geënsceneerde’ lezing van de dichter W.B. Yeats mee die hij veel te plechtig vond. Het enige goede was zijn kennismaking met het naïeve en tegelijk demonische genie, wijlen William Blake, wiens potloodtekening van ‘King John’ hem zeker dertig jaar gezelschap heeft gehouden: “… hoe vaak heeft de magisch-visionaire blik van deze bezeten koning mij niet van de wand af aangekeken…”. 

 

De pest van raszuiverheid

Zweig kocht een klein huisje in Wenen om van zijn buitenlandse zwerftochten naar terug te keren. Hij werd een verwoed verzamelaar van handschriften: oerversies of ontwerpen van literaire teksten of composities, die een bijna religieus gevoel bij hem opriepen. De mysterieuze overgang van een vers of een melodie uit het onzichtbare, het visioen en de intuïtie naar het aardse domein fascineerde hem mateloos. De moeizaam genoteerde of in trance op het papier geworpen hanenpoten. De wirwar van wilde, ongeduldige, doorgekraste regels. De omgeploegde zinnen. De met strepen, tekens en woorden bezaaide kantlijnen: soms gaven ze de indruk van een uitbarsting van een menselijke Vesuvius. Hij werd er door betoverd. Was er verliefd op. Tot zijn duizelingwekkende vreugde bleek boven hem ook nog eens de tachtigjarige dochter van de lijfarts van zijn aanbeden Goethe te wonen. Zweig schreef een paar toneelstukken waar een vloek op leek te liggen: alle acteurs gingen dood. Bijgelovig besloot hij daarom vooraleerst geen dramaschrijver te worden. Zijn journalistieke ster steeg daarentegen tot grote hoogte. De  grote Duitse kranten lagen aan zijn voeten. Redacteuren aten uit zijn hand. Niemand minder dan zakenman/schrijver/politicus Walther Rathenau zette Zweig er toe aan zich buiten Europa te wagen, teneinde de wereld beter te begrijpen. Hij beschrijft Rathenau trouwens als een in zichzelf verdeeld meesterbrein, iemand zonder kern. India vond hij beangstigend. De uitgemergelde mensen, de wrede monotonie van het landschap en vooral het starre kastenstelsel beklemden hem: “… Voor het eerst zag ik de pest van de waanzin van de raszuiverheid, die noodlottiger voor onze wereld is geworden dan de echte pest uit vroeger eeuwen…”. Met schaamte onderging hij de eerbied voor de Europeaan als voor een soort witte god, en realiseerde zich dat ooit de tijd zou komen dat de rollen werden omgedraaid. Veel van wat hem vroeger buitenproportioneel had bezig gehouden, begon hij als futiel gedoe te beschouwen: “… De veranderde afstand van je eigen land verandert je innerlijke maatstaf…”. Op een rivierboot ontmoette Zweig de latere geopoliticus Karl Haushofer, die als militair attaché naar Japan was uitgezonden. Een man die Zweig enorm bewonderde. Van hem komt het concept ‘Lebensraum’ dat hij als een soort Raspoetin in Hitlers oor zou hebben gefluisterd, maar daar denkt Zweig wat genuanceerder over. Zweig reisde ook naar Afrika en Amerika. Deed Philadelphia, Boston, Baltimore, Chicago en New York aan en zag de wording van het Panamakanaal.

 

Bedrogen optimisme

Zweig beschrijft hoe voor de Eerste Wereldoorlog het vertrouwen in de toekomst tot ongekende hoogte steeg. De jeugd nam het heft in handen. De bomen groeiden tot in de hemel. De beschaving was dronken van nieuwe vitaliteit. Men wist zich geen raad met zijn rijkdom: “… De opwaartse beweging was misschien te snel gegaan, de staten en steden te haastig machtig geworden, en altijd verleidt het gevoel van kracht mensen net als staten die te gebruiken of te misbruiken…”. En even verder: “… Overal steeg het bloed de landen verstikkend naar het hoofd. Uit de vruchtbare drang naar interne consolidatie begon zich overal tegelijk, alsof het een infectieziekte was, de expansiedrift te ontwikkelen…”. De conjunctuur maakte iedereen gek. Aan alle kanten begon de jacht naar meer. “… Als je je nu in alle rust afvraagt waarom Europa zich in 1914 in een oorlog stortte, vind je geen enkele zinnige reden en zelfs geen aanleiding…”. Er was een overschot aan energie die tot ontlading moest komen. Een andere verklaring is er niet, aldus Zweig: “… Elke staat had ineens het gevoel sterk te zijn, en vergat dat de andere hetzelfde idee had, allemaal wilden ze nog meer en allemaal wilden ze dat van de ander…”. Het bleek niet genoeg om Europees te denken en te gaan voor het ideaal van vrede en verbroedering van de wereld. Zijn grote held, de Franse schrijver Romain Rolland: “… De kunst kan ons troosten, ons individuen, maar ze vermag niets tegen de werkelijkheid…”. De wereld trok zich niets aan van literaire manifestaties. In een bioscoop in een kleine Franse provinciestad ervoer Zweig tijdens het journaal, door een korte uitbarsting van dolle woede, hoe argeloze burgers waren opgehitst en vergiftigd door jarenlange haatpropaganda (zie Didion die de media verantwoordelijk stelt voor de ‘zeitgeist’). Massa-emoties en massahysterie hadden het voor het zeggen.

 

Alleen de waan maakt gelukkig, niet het weten

Zweig vertelt over de algemene mobilisatie in Wenen. De koortsachtige opwinding. De treinen die volstroomden met rekruten. De mystiek van de wapperende vlaggen en de feestelijke optochten. Het patriottische geraaskal. De eerste schrik over de oorlog die omsloeg in plotseling enthousiasme. “… Om de waarheid geen geweld aan te doen moet ik bekennen dat in deze eerste demonstratie van de massa’s iets groots, meeslepends en zelfs verleidelijks school, waaraan je je moeilijk kon onttrekken…”.  Je voelde plotseling dat je bij elkaar hoorde. Je nietige ik ging in de massa ten onder om er te worden gereinigd van elk spettertje zelfzucht: “… Alle verschillen van stand, taal, klasse, religie, werden in dit ene ogenblik weggespoeld door het stromende gevoel van verbroedering…”. En even verder: “… Iedereen steeg boven zijn individuele ik uit, hij was niet meer de geïsoleerde mens van vroeger, hij was een deel van een massa, zijn anders door niemand opgemerkt persoon, had een zin gekregen…”. Elke loser kon een held worden. Droeg je een uniform dan werd je door de vrouwen aanbeden en door de thuisblijvers devoot gegroet. Een onbekende macht tilde je boven het alledaagse bestaan uit. Er leek in deze wilde roes een diepe, mysterieuze kracht werkzaam die de donkere, onbewuste oerdriften naar boven haalde, de wetten en paragrafen van de burgerlijke wereld doorbrak, en de eeuwenoude instincten van het bloed aanspraken. Zweig heeft het over een ‘betovering’ die doet denken aan wat Freud ooit het ‘oceanisch gevoel’ noemde – zie “18 klassiekers om het heden te begrijpen”. Je moet niet vergeten, schrijft Zweig, dat ‘de man in de straat’ nog bezield was met een enorm respect voor de ‘hogergeplaatsten’. Dát waren de mensen die het wisten. Men vertrouwde hen blindelings. Bovendien herinnerde bijna niemand zich in 1914 nog een ‘echte’ oorlog. De romantische ideeën erover kwamen regelrecht uit de schoolboekjes. Ze dienden een droom: “… En alleen de waan maakt gelukkig, niet het weten…”. Zweig was te zeer kosmopoliet om buitenlanders te haten. Om aan zinloze slachtpartijen te ontkomen, meldde hij zich voor bibliotheekdienst in het militair archief. Waarschuwend vertelt hij over het onheil dat leugenachtig fakeniews, naïeve lofzangen op de oorlog en domme haatorgiën aanrichten. “… Er bleef maar één ding over: je in jezelf terugtrekken en zwijgen, zolang de anderen ijlden en raasden…”.

 

De vuist die Europa kapotsloeg

Zweig en zijn anti-oorlogsvrienden zagen het verre van hun taak de van haat doordrenkte, met alle propagandamiddelen verhitte atmosfeer nog verder te vervuilen. Ze wilden die juist zuiveren. Om niet gekielhaald te worden schreven ze voorzichtige pacifistische artikelen. Zweig kreeg de opdracht voor het archief alle vijandelijke proclamaties en mededelingen te verzamelen die de Russen aan het front hadden achtergelaten. Zo zag hij de gruwel van de oorlog van dichtbij. Hij kotste van het valse heldendom van de gewetenloze bende profeten die ver van het oorlogsgeweld hun verheerlijkende, triomferende strijdonzin uitkraamden. Alles in Zweig zei ‘nee’ tegen het strijdgewoel, wat hem inspireerde tot de omstreeks Pasen 1917 in boekvorm verschenen tragedie “Jeremias”. Zijn Joodse wortels verloochenden zich niet. Zijn boodschap had onverwacht succes. Na een paar jaar oorlog waren de meeste mensen wel genezen van hun enthousiasme. Front en achterland stonden steeds scherper tegenover elkaar: “… Noodzakelijke gebruiksartikelen werden dankzij een schaamteloze tussenhandel elke dag duurder, levensmiddelen schaarser, en boven het grauwe moeras van de massa-ellende schitterde als een dwaallicht de irritante luxe van de oorlogswinstmakers…”. Zweig kreeg toestemming om naar het neutrale Zwitserland te reizen waar zijn stuk in het Zürichet Stadtheater werd opgevoerd (ergens schaamden de staatslieden zich te boek te staan als militaristisch, ze wilden zich vooral voordoen als culturistisch). In Genève, waar alle vervolgde en verbannen thuislozen aanspoelden, met in hun kielzog de nodige buitenlandse spionnen en geheime agenten, zocht hij contact met een kleine kring anti-oorlog-intellectuelen die zich rond een paar onafhankelijke kranten schaarden - waarvan de indrukwekkendste: James Joyce. “… Hoe Europeser iemand in Europa geleefd had, des te harder werd hij getroffen door de vuist die Europa kapotsloeg…”. Hoewel hij in de gaten werd gehouden lieten ze hem van hogerhand zijn gang gaan. Zijn activiteiten stelden te weinig voor om zich druk over te maken. Toen Amerika zich met de oorlog begon te bemoeien betekende dat het begin van het einde. Keizer Wilhelm, die gezworen had dat hij zou strijden tot de laatste ademtocht van man en paard, vluchtte de grens over. Generaal Ludendorff, die miljoenen mensen had opgeofferd aan zijn ‘overwinningsvrede’, smeerde hem naar Zweden. Ondertussen zag Zweig in Rusland, waar de revolutie haar wittebroodsweken beleefde,  een aarzelend licht opkomen: “… We waren dom, ik weet het…”.

 

Maak het nieuw

Zweig keerde weerom naar wat er nog van het totaal verarmde Oostenrijk over was, en trok zich terug op een aan het verval overgeleverd kasteeltje in Salzburg, waar nota bene Hitler een tijdje later zijn overbuurman werd. Oostenrijk was hulpeloos overgeleverd aan plunderingen en hongersnood. Vanwege de inflatie ontstond er een groteske  ruilhandel: “… nadat de mensheid met de loopgraven al opgewekt weer holbewoner was geworden, zegde ze ook de duizend jaar oude overeenkomst van het geld op om terug te keren naar het primitieve goederen verkeer…”. Een middelgrote woning kostte huurders jaarlijks minder dan een enkel middagmaal. Veel buitenlandse aasgieren kwamen ook nog eens in het troebele water vissen. De chaos nam fantastische vormen aan, en toch ging het dagelijkse leven ongestoord verder. De werkelijke waarden van het leven werden des te meer gewaardeerd: werk, liefde, vriendschap, kunst en natuur. In de catastrofe leefde het volk intenser en geconcentreerder dan ooit. De pineut was de jonge generatie die prompt alle normen en waarden omdraaide en elke traditie de rug toekeerde. Tieners begonnen als ‘Wandervogel’ door het land te trekken. Scholierenraden controleerden leraren. Leerplannen werden afgeschaft. Uniseks kwam op: de meisjes knipten hun haar af, de jongens schoren hun baarden en snorren. Homoseksualiteit en lesbiennedom raakten als protest tegen de ouderwetse liefdesvormen in de mode. “… Overal werd het element van de toegankelijkheid uitgebannen, de melodie in de muziek, de gelijkenis in het portret,  de verstaanbaarheid in de taal…”. De schilderkunst begon met de wildste kubistische en surrealistische experimenten. Literatuur moest beknopt en activistisch zijn. De muziek zocht naar nieuwe tonaliteit en splitste de maat. De wals verdween om plaats te maken voor ‘Cubaanse en negroïde vormen’. De architectuur draaide huizen binnenstebuiten. Alles wat extravagant en oncontroleerbaar was, werd omarmd: theosofie, occultisme, spiritisme, somnambulisme, antroposofie, handlezerij, grafologie, yogaleer, mystiek. Verdovende middelen waren verkrijgbaar in alle mogelijke vormen. Het naakt liet zich zien op de planken. Op het toneel was alles taboe wat normaal en redelijk was. Incest en vadermoord daarentegen de geijkte thema’s. Voor de expressionisten en excessionisten was Zweig met zijn zesendertig jaar al lang te oud. Toch had hij deze anarchistische periode voor geen goud willen missen.

 

Rijp voor Hitler

Na de Grote Oorlog waagde Zweig het weer op reis te gaan. In Italië ontmoette hij geen enkel vijanddenken, maar merkte hij wel dat onder Europa’s schijnbaar rustige oppervlak gevaarlijke onderstromingen bezig waren. Kleine brutale bendes zwartgehemde fascisten zwermden door de straten. Communistische arbeiders staakten. Hij was aan de Duitse Noordzeekust toen de heksensabbat van de inflatie inzette met de moord op de kundige minister van buitenlandse zaken Walther Rathenau. Daarbij vergeleken was die van Oostenrijk kinderspel geweest: “… Voor honderd dollar kon je rijen huizen van zes verdiepingen aan de Kurfürsterdam kopen. Fabrieken kostten omgerekend niet meer dan vroeger een handkar. Halfvolwassen jongens die in de haven een vergeten kist zeep vonden, raceten maandenlang in auto’s rond en leefden als vorsten door elke dag een stuk zeep te verkopen, terwijl hun ouders, vroeger rijke mensen, als bedelaars rondslopen…”. Berlijn veranderde met haar perverse vermaakindustrie in een apocalyptisch Sodom en Gomorra: “… Zelfs het Rome van Suetonius had niet zulke orgieën gekend als de Berlijnse travestietenbals…”. Geschminkte jongens verdienden grof geld door rond te paraderen met kunstboezems. In donkere bars maakten staatssecretarissen en belangrijke financiers ongegeneerd dronken matrozen het hof. Op elke school gold je als belachelijk als je op je zestiende nog maagd was. En het opvallendste aan deze pathetische erotiek was nog haar gruwelijke onechtheid. Aan alles was te zien dat de meisjes met hun geplakte mannenkapsels veel liever appeltaart met slagroom aten dan scherpe brandenwijn dronken. Het was wachten op de reactie. Kleinburgers raakten bereid elk parool te gehoorzamen, als het maar orde beloofde. In 1924 was de woeste fantasmagorie voorbij en het land rijp voor Hitler. In de tien jaar die het duurde voor de laatste aan de macht kwam, werd Zweig een internationale bestsellerschrijver. Grappig genoeg vertelt hij op een nogal wijdlopige manier dat dit waarschijnlijk aan zijn snelle stijl lag: schrijven is schrappen. Hij haatte het in de belangstelling te staan. Als hij had geweten hoe beroemd hij zou worden, had hij zich een pseudoniem aangemeten. 

 

De Russische ziel

Zijn reis naar Rusland betitelde Zweig, vanwege het bolsjewistische experiment, als de meest fascinerende. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Tolstoj werd hij door Moskou uitgenodigd om een feestrede te komen houden. Rusland had iets gespletens, schrijft hij. Alles wat oud en traag was wilde in één klap ultramodern en supertechnisch worden. Er heerste een soort koorts die de geest infecteerde. Het was moeilijk de overweldigende, wonderlijk begaafde, kinderlijke, impulsieve en vriendelijke hartelijkheid van de  magische Russische ziel te weerstaan. De Russen hadden je lief maar keken niet tegen je op. Een stiekem in zijn zak gestopt briefje waarschuwde Zweig niet te geloven wat hij zag. De mensen mochten niet zeggen wat ze wilden en iedereen werd in de gaten gehouden. Zijn ontmoeting met Gorki betekende voor hem ‘Rusland beleven’. Het was ook weer goed thuiskomen, want het stadje Salzburg onderging door de Salzburger Festspiele een ware metamorfose, waar heel modain Europa naar toe kwam. Alle bekende auteurs van zijn tijd hebben bij hem gelogeerd: Romain Holland, Thomas Mann, H.G. Wells, Hofmannsthal, Jakob Wassermann, James Joyce, Emil Ludwig, Franz Werfel, Georg Brandes, Paul Valéry, Jane Addams, Shalom Asch, Arthur Schnitzler. En de componisten Ravel, Richard Strauss, Alban Berg, Bruno Walter, Bartók, Arturo Toscanini. Om het maar niet over de schilders, acteurs en geleerden uit alle windstreken te hebben. En toen diende de woeste agitator van de bierhallen zich aan: Hitler. Zweig en andere academici zagen het gevaar niet. Niemand geloofde dat een dakloze zonder opleiding de 'Führer' van Duitsland kon worden. “… Hij verstond zo volmaakt de kunst naar alle kanten iedereen voor de gek te houden met zijn beloften dat er in de meest tegengestelde kampen een feeststemming heerste op de dag dat hij aan de macht kwam…”. De nazi's sloegen voorzichtig toe: steeds een ietsiepietsie gif en daarna een kleine pauze om de reactie af te wachten. Tot de dosis zo sterk werd dat ten slotte heel Europa eraan ten gronde ging.

 

Groot-Duitsland

Toen Zweig het in Oostenrijk te heet onder de voeten kreeg, week hij uit naar Engeland. Zijn boeken werden verbrand. De opera’s waar hij het libretto voor had geschreven verboden. Engeland trapte in de truc van Hitler die zei dat hij de grensgebieden erbij wilde hebben om het bolsjewisme uit te roeien. Het lukte deze ene man, door steeds verder de normen te overschrijden, elk gevoel voor recht af te stompen. Zweig maakte lange reizen naar de Verenigde Staten en Zuid-Amerika. Toen zijn boot een tussenstop maakte in de Italiaanse haven Vigo zag hij met een schok van herkenning hoe boerse, straatarme jongens het  raadhuis binnen liepen en er gewapend met geweren en bajonetten, in smetteloze,  hagelnieuwe uniformen weer uit liepen. Wie betaalde dat? Wie zette hen op tegen de bestaande macht? Welke geheimzinnige groepen haakten naar geweld? Zweig kon Europa niet ontlopen, want overal knetterde de radio: “… Het lijkt bijna een kwaadaardige wraak van de natuur op de mens, dat alle verworvenheden van de techniek waarmee hij zelfs de sterkste natuurkrachten kan beheersen, tegelijkertijd zijn ziel aantasten. De ergste vloek die de techniek over ons heeft gebracht, is dat zij het ons onmogelijk maakt de actualiteit ook maar een seconde te vergeten. Vroegere geslachten konden in tijden van catastrofes vluchten in eenzaamheid en afzondering; ons was het voorrecht voorbehouden in dezelfde seconde alles te moeten weten en voelen wat ergens op aarde gebeurt…”. Zweig voorzag dat het natinaalsocialisme met Wenen als hefboom heel Europa kon loswrikken en uit zijn scharnieren lichten. Als een soort Bijbelse Lot ging hij nog een keer terug naar Oostenrijk om voorgoed  afscheid te nemen van zijn familie, zijn huis en zijn stad. Hij werd uitgelachen: zo’n vaart zou het allemaal niet lopen. Volgens Zweig was onze wereld in 1938 al meer aan rechteloosheid en wreedheid gewend dan alle eeuwen ervoor. Hij vertelt hoe Chamberlain naar München trok - niet om de vrede af te dwingen, maar erom te smeken. Nog voor de inkt droog was schond Hitler de getekende verdragen alweer. Als geen ander beschrijft Zweig hoe het voelt om emigrant en vluchteling te zijn. Hoe het je uit balans brengt en je natuurlijke identiteit verstoort.

 

Kind van het licht

Ook de hoogbejaarde Freud vluchtte naar Londen, waar Zweig hem vaak sprak. Altijd was de eerste voor pessimist uitgemaakt omdat hij de heerschappij van de cultuur ontkende. Op zijn oude dag kreeg hij alsnog gelijk. Iedereen ondervond het barbaarse; zag met eigen ogen de onuitroeibare elementaire vernietigingsdrang in de menselijke ziel. Als mens was Freud diep geschokt, als denker verwonderde de verschrikkelijke uitbarsting van bestialiteit hem totaal niet. Had hij niet altijd al beweerd dat in het gewone leven en in het diepste wezen van de mens onredelijke driften en dierlijke instincten huisden? Misschien waren dat wel noodzakelijke, spanningen in stand houdende krachten. Wie zal het zeggen? Het meest tragische inzake de Holocaust was dat de geseculariseerde slachtoffers er geen zin en betekenis aan konden geven, vond Zweig, omdat ze hun God waren kwijt geraakt. Waarom trof dit lot hen en steeds weer hen alleen? Zonder geloof ontbraken de antwoorden. Toen Engeland officieel in oorlog raakte met Duitsland degradeerde dat feit de Duitstalige Zweig ook nog eens tot ‘vijandelijke buitenlander’. Zweig schrijft dat er sinds die tijd altijd een schaduw over hem hing: “… Maar elke schaduw is in diepste wezen toch ook een kind van het licht…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2022 (druk 12), vertaling Willem van Toorn, 464 blz., ISBN 978 902 954 535 8, 18,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten