Menu

zaterdag 12 maart 2022

Mrs. Degas – Arthur Japin

 


Het afschuwelijkste wat de mens heeft voortgebracht is oorlog. Het mooiste is kunst. Niet voor niets noemde Jennifer Yane kunst in “Leven in volheid” van Timothy Radcliffe ‘spiritualiteit in travestie’. Kunst biedt troost. Kunst is in staat je naar een andere dimensie te voeren – zie Joke Hermsen in “Ogenblik & eeuwigheid”. Met de leeskring bespraken we “Mrs. Degas” van Arthur Japin, dat gebaseerd is op het leven van de Franse impressionist Edgar Degas (1834 – 1917), de schilder van de ballerina’s. Eerder besprak ik van Japin “Maar buiten is het feest”

 

Dit zag ik vanmiddag op een muur van een parkeergarage in Vlissingen staan

 

Scheppen

Voor wie denkt dat een schilder zomaar uit het wilde weg schept: “... Vier uur lang heb ik een van mijn modellen ooit de haren geborsteld, alleen om de structuur te kennen, ín haar te geraken, vrouw te worden, de beweging van het kammen te doorgronden, voordat ik durfde een eerste lok te schetsen…”. Eerst is er het lege vel: “… Je hand fladdert boven het papier, nerveus. Vingers als libellen, bang om neer te strijken. Zoeken. Tasten. Toch teruggeschrokken weer omhoog. Dat moment van aarzelen waarin alles nog idee is. Tot aan de eerste uithaal liggen alle paden open. Gezegende wanhoop. Almachtige onwetendheid. Uiteindelijk landt de houtskool en trekt een zwarte vore door het ongerepte…”. En dan het dóórvechten: “… Een eerste lijn, waartegen je je afzet met een tweede. Is het doek eenmaal bevlekt, is de aanval op het lege vel begonnen, dan moet je door op wat je hebt. Spijt krijgen, doezelen. Krassen in de schoonheid, kruisen door het ideaal. Creëren is beperken. Iets komt tot leven omdat jij het zijn oneindigheid ontneemt. Zoals wijzelf ontstaan. Dankzij begrenzing. Scheppen is mogelijkheden wegstrepen. Snoeien in potentie. Vrijheden opgeven en dromen inperken. Gedachten vastleggen. Vluchtwegen barricaderen…”.

 

Het hol van De Beer

Het verhaal begint in Parijs - 1912, waar de oud en blind geworden Edgar Degas, een uit drie etages bestaand pand bewoont, waar hij zijn verzamelwoede heeft uitgeleefd. Verwilderd zit hij als een sacherijnige beer tussen zijn met spullen volgestouwde en volkomen verwaarloosde behuizing: “… Van het bidet naar zijn ijzeren bed is in de loop der jaren een paadje kaal geschrobd…”. Een vooralsnog onbekende dame werkt zich naar binnen en zegt dat ze betaald wordt om hem te helpen met zijn inventarisatie en de verhuizing. Zijn onderkomen gaat tegen de vlakte. Ze geeft aan de lezer toe dat ze hem een loer draait. Uit haar verslagen blijkt dat ze op zoek is naar informatie, probeert zijn vertrouwen te winnen, hem aan het praten wil krijgen: “… Weet je wat het eigenlijk is? Ik zoek hem niet, ik zoek háár en wat op hun tijd samen betrekking heeft, de rest kan mij gestolen worden…”. En even verder: “… Ik zeg het eerlijk, ik weet niet of ik kan volbrengen wat je van mij vraagt. De aanblik van die oude man met zijn verleden. Je weet niet wat er bovenkomt. Je weet niet wat wij misschien aanrichten. Op die leeftijd… alles is voorbij, de jaren zijn uiteengevallen, alle pijn is ingedaald en heeft een plaats…”. Degas neemt haar mee naar een depot waar zijn duizelingwekkende en aan het verbijsterende grenzende  kunstverzameling staat: El Greco, Tiepolo, Hokusai, Hiroshige, Ingres, Gauguin, Manet, Corot, Cézanne, Renoir, Pisarro, Sisley, Rousseau, Van Gogh, Delacroix, Daumier. Bronzen van Barye en Bartholomé: “… Verkoop er een, zou ik zeggen. Met de opbrengst kan hij zijn woning van de slopershamer redden en hier blijven wonen tot aan zijn dood. Verkoop er twee en hij kan het hele huizenblok opkopen. Maar alleen al de manier waarop hij dan zo’n kleinood beetpakt…”. Achter een paardendeken in een nis merkt ze zijn beduimelde notitie- en schetsboeken op, waarvan ze er stiekem een paar mee grist: “… Zie je wat je aanricht met dit hele plan? Dit gaat van kwaad tot erger: we zijn nergens en mijn hart klopt nu al in mijn keel. Ik ben hiervoor bepaald niet in de wieg gelegd…”.

 

De oorlog tegen vrouwen

Vervolgens stuitert het verhaal terug naar het Parijs van 1863. De nog jonge schilder vangt zijn tante Odile, een Creoolse matrone met twee dochters, Didi en Estelle, op. Ze zijn de burgeroorlog in Amerika ontvlucht. Het schrikbewind heeft hen uit Louisiana gejaagd, waar de familie hun fortuin heeft gemaakt. De jongste, Estelle, nog maar negentien jaar en al gekleed in het zwart vanwege haar weduwschap, heeft een baby’tje van zeven maanden bij zich. Op 1 mei 1862 is New Orleans in handen gevallen van het Noorden en met huid en haar overgeleverd aan Benjamin Butler, bijgenaamd Het Beest: “… Butler stond erom bekend dat hij opzettelijk meer burgers doodde dan soldaten om zo de vijand niet alleen militair maar vooral persoonlijk te breken…”. Er gebeurt niets nieuws onder de zon: “… De wreedheid waarmee hij New Orleans teisterde, veroorzaakte wereldwijd zo’n afschuw dat Europese landen, ook al steunden zij de afschaffing van de slavernij, zich lange tijd niet zonder meer achter de Noordelijke staten konden scharen. De man was een wandelende karikatuur. Butlers hangende ogen en peervormige voorkomen waren van veraf herkenbaar op pamfletten die door de hele stad hingen en hem beschimpten omdat hij militair bewind voerde zonder enige militaire kennis of opleiding. Overgevoelig voor volkspot, zoals de meeste despoten, bezwoer Butler de veroverde stad tot woestenij te zullen maken als hij zich er niet op straat kon begeven zonder te worden beledigd…”. Toen iemand haar pispot over zijn hoofd leegde, gaf hij een ‘Akte van oorlog tegen vrouwen’ uit, waardoor iedere soldaat een vrouw mocht verkrachten die hem (zogenaamd) beledigde. Daar werd dankbaar gebruik van gemaakt. Wat hebben die vrouwen in het huis van de schilder in vredesnaam meegemaakt?!

 

Leven voor de kunst

We komen te weten dat Edgars moeder stierf toen hij dertien was, en hij daarna voor zijn jongere broertjes en zusjes moest zorgen. Hoe traumatisch ís dat. Met uitzondering van zijn modellen blijkt hij bijzonder ongemakkelijk in de omgang met vrouwen. Langzaam ontdooit hij  in de aanwezigheid van Estelle. Zijn flierefluitende broertje René, ruim tien jaar jonger, heeft feilloos in de gaten hoe verliefd hij op haar is, als hij zijn nichtje portretteert. Edgar blijft zichzelf en René bezweren dat kunst en vrouwen niet samengaan. Edgar Degas verhongert nog liever dan dat hij zich aanpast aan de eisen van de heersende ‘schone-kunsten-maffia’, zodat hij amper iets van zijn werk verkoopt. Als je het hebt over ‘eigenwijs! “… Meer dan eens haalde hij een schilderij, dat hij wel had weten te slijten, bij de nieuwe eigenaar terug, soms met geweld, omdat hij overtuigd was dat het beter kon, over moest, anders moest…”. En even verder: “… Bij Ludovic Halévy plukte hij ooit een van zijn eigen stillevens van de muur, een doek dat allang verkocht was en betaald, waaraan hij uiteindelijk nog vijftien jaar heeft gewerkt, totdat de eigenaar het liet terughalen door de prinsemarij…”. Want kunst is altijd streven. Is onmacht. Dat wat je verlangt te vangen blijft eeuwig buiten bereik: “… Een werk voltooien is het opgeven. Je stopt niet omdat je klaar bent, maar omdat je niet verder kunt. Wie zijn penseel neerlegt, geeft toe te zijn verslagen. Het kunstwerk dat het resultaat is van dit krachtenspel, reduceert zowel schepper als model tot hun oorspronkelijke imperfectie. Kijk naar een schilderij. Hoe belangrijk, mooi of indrukwekkend het ook is, wat je ziet is nooit wat het had moeten zijn. Niet per se een mislukking, maar voor de maker altijd een teleurstelling…”.

 

Een zweep om vrouwen mee te mennen

Zelfs zijn naakten verkopen niet, want hij weigert vrouwen mooier te maken dan ze zijn. Hij gruwt ervan dat mannen vrouwen onzeker maken over hun uiterlijk. Over al die kerels die een ideaal naakt aan de muur willen en rondbazuinen dat de vrouw de kroon op de schepping hoort te zijn: “… Hun ontzag is tuigage, het is een zweep om vrouwen mee te mennen…”. Vrouwen moeten juist trots zijn op hun beaderde borsten en striae: het bewijs van hun moederschap. “… Leven maakt een mens alleen maar beter zichtbaar. Rimpels zijn dan vooral bewijs van doorzettingsvermogen, illustratie van karakter, een onderscheiding dat iemand het tot hiertoe heeft gered. Hoe meer een vrouw doorstaan heeft, hoe beter zich in haar het wonder aftekent…”. Houdt dat die barbiepoppen van nu maar eens voor! Als heel Parijs door afgewezen schilders op haar kop wordt gezet, die voor hun revolutionaire kunst een eigen salon organiseren, hangt Edgar Degas er niet tussen: hij hoort nergens bij. Die zomer begint hij zijn nicht Estelle mee uit te nemen. Tot zijn broertje René opduikt. Opgewonden vertelt deze dat hij de familie meeneemt naar het buiten van de Degas’ in Borg-en-Bresse, in het oosten van Frankrijk. Edgar heeft zijn broer nooit op enig enthousiasme voor die plek kunnen betrappen. Met lede ogen ziet hij Estelle vertrekken. Zelf kan hij niet mee, gebonden als hij is aan de afspraken met zijn opdrachtgevers. Hartverscheurend vertelt Japin hoe Edgar Degas, met als een cadeau een peperdure, speciaal ontworpen, destijds prachtige hoed, bij Estelle en haar familie in hun zomerverblijf aan komt zetten. Aldaar constateert hij dat ze verliefd is geworden op die playboy van een knappe broer van hem. Zie zijn droevige ‘Zelfportret, groetend’, dat hij heeft geschilderd nadat hij Estelle en haar familie uitgeleide heeft gedaan op het station. De oorlog is afgelopen en met z’n allen keren ze terug naar hun moederland. Onder begeleiding van rotbroertje René, jawel, die haar op de boot ten huwelijk zal vragen. Edgar Degas portretteert zichzelf nooit meer. Als Manet een keer vraagt waarom niet, antwoordt hij: “… Waarom zou ik? Het was een afsluiting. Er viel niets meer te zien. Ik was voorbij…”.

 

Geluk bij een ongeluk

Door de Frans-Duitse oorlog (1870/1871) komt Degas er achter dat er iets mis is met zijn ogen. Hij kan als soldaat tijdens oefeningen op de schietbaan zijn geweer niet richten. Langzaam  gaat zijn gezichtsvermogen achteruit. Hij raakt allergisch voor licht. Schaft een bril met berookte glazen aan: “… Door dat donkere glas zag ik de kleuren valer, fletser, dus koos ik ze feller: chroom en cadmicum, meekrap, steeds meer uitgesproken. Tot groot plezier van mijn publiek. En mijn portemonnee. Goudgeel, gifgroen, koningsblauw, eindelijk vonden mijn doeken aftrek; in mijn oranjes en mijn zuurstokroze, meende men mijn signatuur te zien…”. Hoe minder hij ziet, hoe uitbundiger zijn werk. Zijn slechte zicht heeft zijn visie gescherpt, menen zijn critici. Zijn ziekte heeft zijn vermogen vergroot om bewegingen in beeld te vangen. Naarmate hij minder contouren waarneemt, plaatst hij ze nadrukkelijker in het vlak. Lijnen worden meer zoekend, vrijer lijkt het. Niet omdat zijn toets losser wordt, maar omdat hij steeds minder houvast vindt in de werkelijkheid. “… Toen ik moeite kreeg om naar behoren pigmenten te mengen, ging ik van olie over op pastel. Geen gezoek, je hebt alle kleuren in een kistje keurig op een rij. Minder werk, ook daarna, krijt is krijt, het hoeft niet te drogen, hoeft niet gevernist. Werken op formaat werd lastig, dus maakte ik de doeken groter. Duurder daardoor ook, wat de verkoop nog verder ten goede kwam, want hoe meer iets kost, hoe gretiger mensen worden…”.  Zo ontwikkelt Degas zijn typische eigen stijl: “… Renoir houdt vol dat ik, als ik gewoon was blijven zien, de rest van mijn leven had moeten doormodderen in de marge, maar goed, Renoir… die gelooft in geen enkel talent behalve dat van hemzelf…”.

 

Het gif van slavernij

Zeven jaar nadat Degas Estelle voor het laatst heeft gezien, laat hij zich door zijn broer René meetronen naar New Orleans: 1872/1873. Hun rivaliteit is bijgelegd. Estelle is ook getroffen door een oogziekte. Ze staat op het punt een blinde moeder te worden van haar vierde kind. René heeft zich opgewerkt tot een gewiekste zakenman. Zit in de katoenpluk en houdt zich bezig met de inkoop van Franse wijnen. Zie het schilderij dat Degas maakte van het katoenkantoor, voor het op de fles ging. De mannen ogen gelaten, in zichzelf teruggetrokken, ieder op zijn eiland. De hele regio staat als een kaartenhuis op instorten nu de voormalige slaven zijn bevrijd. Er is geen geld om ze als bedienden uit te betalen, dus werken ze niet. Dat betekent het bankroet voor de plantages. Bovendien staan kleurlingen en blanken als blazende katten tegenover elkaar. Het vertrouwen is weg. De slavernij heeft alles vergiftigd. De misdaad tiert welig. Tussen Estelle en Edgar is er nog steeds sprake van een diepe en gelouterde liefde. Estelle wijdt Edgar in zijn nakende blindheid in: “… Zaken verdwijnen niet zomaar, alleen omdat jij ze niet waarneemt. Je verliest dingen, maar daar komen andere voor terug. Je beleving wordt niet kleiner, ze verandert…”. Als een wanhopig zwart dienstmeisje van vijftien, na het leven te hebben geschonken aan een baby, zelfmoord pleegt door zich te verdrinken in een waterbassin, neemt Estelle het kindje onder haar hoede.  Ze zal als een tweelingzusje opgroeien met haar eigen rond die tijd geboren dochtertje: “… Dat zij beide kinderen de borst gaf, ook het vondelingetje, lag voor de hand, maar er werd in huis over gezwegen. Kwam er bezoek dan brachten Marceline en Palmyre het donkere kindje snel naar achteren, want de politieke situatie bleef explosief en het laatste wat de noodlijdende familie nodig had waren lastige vragen over segregatie…”. Estelle lijkt kleurenblind. Of is er meer aan de hand?

 

Voodoo

Schitterend weeft Japin de plaatselijke, hoogbejaarde, tandeloze, sigarenrokende voodoopriesteres, Marie Laveau, door het verhaal, die vrijdags de kapsels van de dames onder handen neemt: “… wanneer zij kwam aanlopen over Esplanade – zij woonde aan het meer, waarvan zij volgens Momselle Palmyre de golven met een enkele spreuk kon opzwepen of kalmeren – was er een trotse traagheid in haar tred, deinend, ongenaakbaar, overblijfsel van de schoonheid die haar in haar jeugd legendarisch had gemaakt. Marie, een vrije mulattin, had altijd zelf slaven gehouden, waarvan er twee nog steeds achter haar liepen, een met de krultangen en kruiden voor de wassing, de ander met twee tassen zelfgemende crèmes en lotions. ‘Die meisjes,’ fluisterde Momselle Marceline, ‘zijn onverminderd in haar macht, niet volgens de wetten van het land, maar van de geestenwereld.’…”. Officieel oefent ze haar beroep niet meer uit. In plaats daarvan “… was ze elke avondmis te vinden in haar vaste kerkbank in Saint-Louis, waarna zij gesterkt door de communie in de straten van het Vieux Carré verdween om halfbloed meisjes te koppelen aan blanke heren. Dit werd althans gefluisterd, net zoals het gerucht dat zij de uitsmijter van de Lousiana Ballroom had vergiftigd. Maar de oude vrouw bracht ook de veroordeelden in de dodencel van de parochiale kerkers vis met sassafras en hete gumbo. En op hun laatste gang hield zij tot aan de eerste tree van het schavot hun hand vast, waarmee zij als ‘postillion de mort’ hun laatste wens overbracht aan de familie, zoals zij een ‘postillion d’amour’ was voor de levenden…”.

 

Ziener

Edgar schetst Marie met een opmerkelijke haarband, de ‘tignon’, in de Spaanse tijd verplicht om kroeshaar te verbergen, maar sindsdien alleen uit trots gedragen. “… ‘Ver voordat zij in aantocht is,’ noteert hij, ‘voltrekken Marceline en Palmyre een aantal rituelen. Zij wrijven basilicum op de drempels om geluk naar binnen te lokken en in de keuken steken zij gedroogde salie aan en met die smeulende bos zwaaien zij – elke week hetzelfde – door alle hoeken van het huis. Zolang het vrouwtje binnen is, blijven zij zelf met de kinderen buiten. Uit een nerveus ontzag. Voor geen goud gaan zij die dag het huis binnen, zelfs niet voor een glaasje gekookt water.’…”. Marie smeert Edgar een flesje oogdruppels aan die nog helpen ook. Met meer dan gewone belangstelling kijkt ze naar zijn schilderij, dat als onderwerp de tuin vol kleine nichtjes en neefjes heeft, met alle aandacht gericht op het huis van de spetterende buurvrouw, waar Vasco da Gama, de hond, zich waakzaam voor heeft opgesteld. ‘Alsof hij het weet’, merkt Marie raadselachtig en verontrustend op. Wát weet? In een epiloog vertelt Japin dat de voodoopriesteres in het echt zeven slaven hield en een huisslang, Zombi. “… Haar occulte praktijken werden na haar dood in 1881 voortgezet door haar dochter. Haar graf is nog altijd het middelpunt van nachtelijke rituelen. Het werd herhaaldelijk geschonden, in 1982 bijvoorbeeld, toen punkgroep ‘The Misfits’ Marie probeerde op te graven…”. Evenmin verbloemt hij het antisemitisme dat Degas bijna al zijn vrienden kostte (vanwege de Dreyfusaffaire). Japin beschrijft het zinderende carnaval in New Orleans waar van alles gebeurt. Waarom Marie Degas een ‘ziener’ heeft genoemd en wie de dame is die hem op zijn oude dag aan het lijntje houdt, moet je zelf maar lezen. Een fraai fragment gaat over hoe Edgar Degas als een blinde olifant door Parijs stampt, terwijl iedereen voor hem aan de kant stuift. Wat voor mij nieuw was, is dat Degas ook een verdienstelijk beeldhouwer blijkt te zijn geweest. 

 

Kindermisbruik

In het nawoord beschrijft Japin de keiharde wereld van de balletdanseressen die Degas zo veelvuldig heeft geschilderd: “… Edgars bekendste sculptuur, ‘Danseresje, veertien jaar’, is het enige beeld dat hij ooit tentoonstelde. Het werd in 1881 niet gezien als kunstwerk, maar als een lelijke, aangeklede waspop. Hij nam het terug en hield het de rest van zijn leven in zijn atelier. Het beeld is geen eerbetoon aan de dans, zoals vaak gedacht wordt. Marie van Goethem, die model stond, was een van de zogenaamde ‘petits rats’, meisjes die door hun arme, ongeletterde familie tot dansen werden gedwongen met als doel rijke theaterbezoekers te verleiden…”. Ook toen was de wereld vergeven van mensenhandel: “… Degas wijdde zo’n 1500 werken aan het ballet. Daarop zijn tussen de ballerina’s soms mannen in donkere pakken te zien. Dit zijn de heren die een jaarabonnement op de Opéra namen omdat dit hun vrije toegang verschafte tot de repetitieruimtes en de artiestenfoyer. Daar verkeerden zij ongehinderd met de tweehonderd meisjes van het corps de ballet en de moeders die hun kinderen tegen betaling aan hen koppelden. Of die jonge ballerina’s nu droomden van een danscarrière of enkel van een rijke echtgenoot, vanaf een jaar of twaalf hadden zij nauwelijks een andere keuze dan zich op deze manier te laten gebruiken…”. Ludovic Halévy, een goede vriend van Edgar, schreef meerdere komische boeken over de hypocrisie van een familie die zich opwerkt door hun dansende dochters in de Opéra te verkwanselen aan rijke heren. Degas zag er de lol niet van in en besloot de misstanden aan de kaak te stellen: “… Hij toonde Marie er mager (in een tijd waarin danseressen mollig hoorden te zijn), voor tijdgenoten duidelijk herkenbaar als een meid van de straat en in een onderdanige houding alsof zij gekeurd wordt. De boodschap ontging mensen niet, maar zij verwierpen het werk als te lelijk en choquerend…”. De wereld was nog niet toe aan MeToo. “… Dat aankomende dansers dit beeldje tegenwoordig als de mascotte van hun dromen zien, zou de maker verbazen…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers - 2020, 304 blz., ISBN 978 902 954 584 6, 15, -

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

P.s.:  Voor een kunstgids bij “Mrs. Degas” van Arthur Japin, zie “KunstVensters” van Jeroen de Baaij.

Geen opmerkingen :

Een reactie posten