Menu

maandag 8 juli 2019

De uitvreter / Titaantjes / Dichtertje – Nescio


De literatuur is een leverancier van godsbeelden. Pater Tycho in “De sjamaan en ik” – zie mijn vorige blog: “… Als mensen vragen ‘Geloof jij in God?’, antwoord ik: ‘Dat zou ik bij God niet weten’. Het hangt namelijk helemaal af van het godsbeeld van de vragensteller. En het kan heel goed zijn dat ik minder gemeen heb met het godsbeeld van de vragensteller dan met de notie van liefde of dankbaarheid van een atheïst…”. In “Dichtertje” wordt God vergeleken met een ‘gewichtig heerschap’. Daar heb ik niets mee. Al is het alleen al omdat God van een totaal andere orde is dan wij, nietige mensen. In het eerste en tweede verhaal voert Nescio (1882-1961) een kunstschilder op die geobsedeerd wordt door de zon, wat hij helemaal niet met God linkt, maar ík wel. In "De stilte van het licht. Schoonheid en onbehagen in de kunst" verbindt Joost Zwagerman het schilderij “Light and Colour”(1843) van Turner met de verhalen van Nescio. Nescio’s kunstschilder Bavink wil evenals Turner de zon schilderen: “… Niet de zon als anekdotische bol in een sfeerschets, maar de zon zelf. Kern en wezen van de licht- en warmtebron. De ziel van de zon…”. Zwagerman noemt “Light en Coleur” een ‘uitzinnig schilderij’: “… Een woestenij van zonlicht spettert tot in de uithoeken van het canvas. Turner probeerde tot aan de binnenkant van het licht te geraken. Hij vocht zich het zonlicht in, als in het oog van een orkaan. Niet zo vreemd dat Turner in de laatste fase van zijn leven danig in de war raakte. Niemand kijkt ongestraft lang in de zon – ook Turner niet; en Bavink evenmin…”. Willem Ouweneel waarschuwt in “Een dubbelsnoer van licht”: “… Licht kan een zegen, maar ook een gevaar zijn. Mensen die zich willen laten leiden door het licht, moeten voor twee dingen oppassen; zij moeten zeker weten dat het licht uit de goede bron komt, dus geen ‘dwaallicht’ is, en zij moeten uitkijken dat zij niet te dicht bij het licht komen, want het kan een mens verteren, zoals een mug die tegen een gloeilamp vliegt. Het eerste is het gevaar van de ‘magie’, het tweede van de ‘mystiek’. Er is zowel in het jodendom als in het christendom altijd magie en mystiek geweest…”. Zwagerman vertelt over de eindscène van de speelfilm “Mr. Turner” van Mike Leigh, waarin de stervende zich nog één keer van zijn bed opricht en uitroept: ‘The sun is God!’. God woont in een ontoegankelijk licht – 1 Timotheus 6:16. En niemand kan God zien en leven – Exodus 33:20.

Zo eentje dus

“De uitvreter” begint aldus: “… Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter…”. Met ‘die man’ bedoelde Nescio (Latijn voor: ik weet het niet), alias J.H.F. Grönloh (hij dacht dat hij niet meer serieus zou worden genomen in het zakenleven als ze er achter kwamen dat hij schreef), zijn inspirator Frederik van Eeden. Evenals Van Eeden, heeft Nescio een blauwe maandag geprobeerd met een paar socialistische en anarchistische vrienden een landbouwkolonie op poten te zetten. Nabij Huizen, “Tames”. Het experiment mislukte jammerlijk vanwege gebrek aan geld, kennis en mankracht. Nescio geeft een schitterend portret weg van een ‘uitvreter’: “… dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je ’s avonds thuis kwam. Den uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en je jas aantrok als-i in den regen naar huis moest. Den uitvreter, die altijd wat liet halen op den naam van een ander; die als een vorst jenever zat te drinken op ’t terras van ‘Hollandais’ voor centen van de lui; die parapluis leende en nooit terugbracht; die een barst stookte in de tweedehandsch kachel van Bavink; die dubbele boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en buitenlandsche reizen maakte als-i z’n ouwe heer weer had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit betaalde…”. Zo eentje dus. Japi.

Ik geloof dat mijn ziel te groot is
Bavink liep hem tegen het lijf, aldus Koekebakker (alleen de naam al), de verteller. Een vent die niets anders doet dan de hele dag onbeweeglijk aan de waterkant zitten. Volgens eigen zeggen bezig ‘te versterven’. Onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Bavink vindt dat wel wat. Maar al gauw blijkt dat hij Japi niet al te letterlijk moet nemen. Japi praat voor drie en eet voor zes – op zíjn kosten. Als mensen hem aangapen wordt hij des duivels: “… Dat kon Japi goed: met ’t welwillend beschaafde Hollandsche publiek afrekenen, dat niemand duldt die er niet minstens even dom en smakeloos uitziet als zij, en hoont en hardop over je praat alsof niet zelfs op ’t kleinste dorp sedert eeuwen dominees en pastoors bezig zijn ’t volk op te voeden…”. Oftewel, hou maar op met al dat gepreek, want dat heeft nog nooit wat uitgehaald. Al gauw treedt Japi op als een soort primitieve manager voor de manisch-depressieve Bavink. Zit er omgekeerd op een stoel bij als hij schildert. Met een borreltje binnen handbereik. Gratis commentaar leverend. Japi houdt Bavink aan de gang, weet zijn schilderijen te verkopen, beheert zijn geld: “… niemand anders verstond de kunst Bavink in ’t leven te houden, zoals Bavink zei…”. Het wordt allemaal enorm hilarisch verteld. Koekebakker: “… Van Hoyer had ik al gehoord dat ze bij dag en nacht samen rondscharrelden, dat ze in één bed sliepen, Japi onder ’t laken en Bavink er boven, dat ze om beurten jenever hadden gedronken uit ’t ééne bierglas dat Bavink nog had…”. En toch voel je dat het niet goed gaat met Japi. Hij zit nét iets teveel in het water te staren. Zevert nét wat teveel over dat het tot in al der eeuwigheid naar het Westen blijft stromen. De zon tegemoet. Onverschillig voor al het getob van de mensen. Ook als hij zelf allang dood is. Hij ‘voelt zich zo raar van binnen’: “… Ik geloof dat mijn ziel te groot is…”. Hij begint minder te roken. Gooit zelfs een stuk van zijn sigaar weg. Dat zou hij vroeger nooit doen: “… Toen rookte i tot ’t endje te klein werd om vast te houden, dan stak hij er een speld in en rookte ’t zoo op…”. Soms verdwijnt hij zomaar voor een tijdje; niemand weet waarheen. Zijn vader dwingt hem in een baan. Hij laat over zich lopen door een Parisienne waar hij verliefd op is. Hij schopt het een heel eind in de wereld. Maar het gevoel van zinloosheid blijft. Japi doet denken aan een twintigste-eeuwse Prediker: lucht en leegte, alles is leegte. Uiteindelijk zal de aantrekkingskracht van het water hem te sterk worden.

Jongens waren we – maar aardige jongens
Het tweede verhaal, “Titaantjes”, start met het overbekende: “… Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf…”. Dat is gelijk ook de leukste zin. De humor is over. Het gaat over de luchtkastelen die Koekebakker en zijn vrienden bouwen als ze jong zijn, en waar niets van overblijft als ze ouder worden. Al blijft de beschrijving van de werkelijkheid schitterend: “… Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar de Ringdijk. Dan zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote ogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig…”. Alsof je er zelf bij zit. Alles is doordrenkt van weemoedig verlangen: “… We wachtten maar. Waarop? Dat hadden we nooit geweten. Bekker zei: ‘Op ’t koninkrijk Gods…”.

Bavink en de zon

De jongens verachten hun bazen, de ‘hoge heeren’ in het algemeen, de meisjes die hen niet willen omdat ze armoedzaaiers zijn, en vooral de eentonige tredmolen van het leven waarin ze zijn beland. Als het verhaal vordert: “… Ik kom zo gaandeweg tot ’t einde. Goddank zal hier of daar iemand zeggen…”. Inderdaad, ik wel in ieder geval. Alleen Bavink blijft groots in zijn gekte. Het liefst wil hij naar de opkomende zon lopen over ‘de lange, lange schitterende streep’ over de Zuiderzee. Hij ‘ontving de zon in zijn hart’. Terwijl de ondergaande zon bijna de spoorrails op het Centraal Station raakt een weliswaar dronken Bavink tegen Koekebakker: “… Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier-en-dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond…”. En dan smekend: “… Doe ‘m in een hoededoos, Koekebakker. In een hoededoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ‘m in een hoededoos, in een ordinaire hoededoos. Hij verdient niet beter…”. Bavink eindigt in een ‘gesticht voor zenuwpatiënten’ waar hij zwijgend naar de zon ligt te staren: “… Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ‘m beginnen…”. ‘Koekebakkertje’ zelf is inmiddels een ‘wijs en bedaard man’ geworden, vindt hij zelf, die stukjes schrijft waarvoor hij een schamel loon ontvangt, zonder ergernis te geven. “… Gods troon is ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?...”.

De beest uithangen
Olivia Laing heeft het in “De eenzame stad” over onze extreme behoefte om te zien en gezien te worden. Een item dat denk ik van alle tijden is, want het derde verhaal van Nescio, “Dichtertje”, gaat daar ook over. De enige keer “… dat ’t dichtertje zijn leven voelde leven in ’t hoofd van een ander mensch…” is als (in een tram) een verloofde voor zijn neus zijn meisje op haar mond zoent die blozend opmerkt: “… Die meneer keek net…”. Waarop het dichtertje een nog rooiere kop krijgt als zij. Het dichtertje voelt zich gevangen in het dwangbuis van de sociale conventie. Hij ziet er uit als een ‘keurig heertje’, maar in zijn gemoed roert zich een voyeuristisch ‘beest’. Je zou kunnen zeggen dat hij in een bijna schizofrene toestand verkeert, want hij slaagt er niet in zijn buitenkant met zijn binnenkant te verzoenen. Als dat te lang duurt word je vanzelf wel een keertje gek. Dat gebeurt dan ook. In zijn hoofd speelt zich een gevecht af tussen God en de duivel, die hij projecteert op de mensen om hem heen. God (een gewichtig heerschap voor wie hij minder dan niks betekent) wandelt op het Damrak en keert hem zijn rug toe. In een hoek van een terras zit ‘een duivel aan zijn snor te draaien’ terwijl hij naar een vrouw lonkt. “… De duivel had hem leelijk te pakken. Hij was een zwak dichtertje, kindsch werti er van. Hij bleef fatsoenlijk uit zwakte…”. Hij weet niet op wie hij verliefd moet worden: “… God begreep niets van ‘m en Potgieter ook niet…”. Potgieter was destijds een gevreesde criticus die de ‘Jan Saliegeest’ van de romantici hekelde. Uiteindelijk ziet het dichtertje maar één manier om de beest uit te hangen: door een ‘grimmig’ boek te schrijven waar hij waarachtig nog beroemd mee wordt ook. Over Djengis Khan. Jawel. De titaantjes zijn in dit verhaal trouwens volledig buiten beeld.

Mijn heilig lief

Met een bijna sardonisch gevoel voor humor vertelt Nescio hoe dichtertje achter een ‘lief, jong, levendig, natuurlijk vrouwtje’ aan zit, van dertien in een dozijn. Terwijl hij smachtend de uren aftelt tot hij zijn uitverkorene weer ziet maakt hij in zijn hoofd gedichten naar Heine, Hélène Swarth, Kloos en Van Eeden: “… ‘De Uren’: ‘Hoe gaan de uren zwaar met loggen tred.’ / ‘Die Kreuzfahrer’: ‘Dort unten lag die heilge Stadt in ihrer Glorie’. Dat was zíj. Maar de poorten waren dicht. En hij vroeg zich af waarom hij verder leefde…”. En even verder: “… ‘Mijn heilig lief’. Nu is de wereld een groot zomerland.’…”. Toe maar. Na elf maanden schrijft hij haar eindelijk een briefje dat hij haar wil spreken. “… Haar moe vond ’t goed, ‘als ’t een nette burgerjongen was en ze hield van ‘m…, maar geen scharrelpartij.’…”. Eindelijk maken ze hun eerste afspraak. Ze weten geen van beiden wat ze tegen elkaar moeten zeggen. Dichten kan hij al helemaal niet meer. De tweede avond mag hij bij haar thuis komen: “… Z’n pa was bij haar vader op bezoek geweest en nu mochti boven komen. Daar zaten haar vader en de zijne en haar moeder en een grootmoeder en een tante. Haar twee kleine zusjes waren vroeg naar bed gestuurd…”. Jaja, dat waren nog eens tijden! Afijn, hij wordt goedgekeurd, en de zondag daarop komt zij natuurlijk op visite bij hém thuis om kennis te maken met haar aanstaande schoonmoeder. Hij zit er als een slome zoutzak bij en luistert naar het geklets van de vrouwen dat al gauw over een ‘snoezig taschje’ gaat: “… Had híj ’s nachts op straat gelopen en gezegd, dat God de poorten des hemels open gooide? Wat raar…”. Voor hij het weet is hij zes jaar getrouwd en heeft hij een dochtertje van vijf. Zijn vrouw heeft inmiddels “… tweeduizend nachten naast ‘m geslapen en weet datti niet tegen kou kan en ’s morgens niet uit zijn bed kan komen en niet van de jam af kan blijven…”. Om je haren van uit je kop te trekken, toch?

Kakmadam

Tot overmaat van ramp wordt het dichtertje à la des “Leiden des jungen Werthers” (Nescio noemt de titel ook ergens in het verhaal) verliefd op het steeds mooier wordende zusje van zijn vrouw, en zij op hem, maar er gebeurt niets. Terwijl zij na een avond puberaal zwijmelen aan de waterkant langzaam naar huis fietst en zich afvraagt of ze sterven of leven wil, wordt ze opgewacht door haar moeder die “… zat te gapen met ’t Nieuws van den Dag onder de petroleumlamp en haar bril op de punt van haar neus…”. Weer die bijtende tegenstelling tussen droom en daad. Zie bijvoorbeeld ook over Amsterdam in het vroege voorjaar: “… Zoo staan de treurwilgen in de stad in de vroege lente, materialisatie Gods tusschen de klompige huizen, die zo hoog zijn, en ze wekken ’t verlangen, dat geluk is en verdriet. Je komt den hoek om, een abjecten goren hoek bij een haringstalletje, dat stinkt naar gemarineerde haring en opeens gaat een slag van je oogen naar je hart, je ziet ’t goud neerstorten als een zee en je staat en een klein jongetje veegt z’n neus af met de rug van z’n hand en roept: ‘Kakmadam.’…”. Ondertussen maakt het dichtertje promotie: “… Zelfs zijn tante uit Delft of Oldenzaal begon tegen hem op te zien…”. Komt vooruit. Zijn schoonzus wordt een bijdehante werkende single. Ze zijn nog steeds verliefd. En toch: “… Waarom had ze niet z’n hand gepakt en gezegd: ‘Ik houd van jou.’ Waarom wilde ze niet, wat ze zoo erg wilde? Wat kon haar gebeuren, erger dan deze dood levend om te dragen? Waarom was ze? Waarom moest ze ongezoend dood gaan?...”. Uiteindelijk kan ze hem niet weerstaan en laat dichtertje het beest in zich los, waarna het dichtertje opgaat in waanzin, en al snel de dood vindt in een inrichting, terwijl zijn minnares haar weg vervolgt als trotse ‘ongehuwde moeder’: “… Zij is op kantoor in Rotterdam, haar baas kent haar geschiedenis en veracht haar niet, integendeel. Wat iets heel bizonders is voor een Rotterdammer…”.

Een gewoon mens

Op unieke wijze excuseert Nescio zichzelf tussendoor uitvoerig voor zijn sensuele geschrijf: “… Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door mijn vrouw worden overgeschreven en dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt…”. Ze vindt de vrouwen in zijn verhaal niet zo erg, maar de mannen wel: “… Gek in andere verhalen vindt ze zulke dingen niet zóó erg. ‘k Denk dat ’t komt doordat ík dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten te onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, tóch ga ik door…”. Wilde hij alle eventuele kritiek voor zijn? Die kwam er toch wel. Niemand had eerder zo vrij over God en ontrouw geschreven als hij. In ‘een woord na’: “… Voor hen die gaarne weten hoe het met de liefde gesteld is, wil ik nog mededeelen, dat Dichtertje’s Dora ontstaan is uit de idealisatie van een jong meisje, waarvoor ik uit de verte de genegenheid van een oud man voelde. Toen zij het manuscript gelezen had, vertelde ik haar dat, en haar antwoord was: ‘Ik heb toch nooit diabolo gespeeld.’ Ze zei dit niet uit coquetterie of uit verlegenheid, ze had er niets van begrepen…”. Ach toch. Menno ter Braak schreef in een zeer lovende recensie dat Nescio’s boek gunstig afstak tegen de mooi-schrijverij van de Tachtigers. En Gerard Reve zei dat, nadat er tientallen jaren tonnen hoogdravende onzin over de Nederlandse lezer waren uitgestort, Nescio eindelijk schreef als ‘een gewoon mens’. Terwijl Harry Mulisch in “De duivelskunstenaar” een beetje schampert: Duitsland heeft Faust, Frankrijk heeft Candide, en wij hebben Nescio…

Uitgave: Nijgh & van Ditmar – 2018, 168 blz., ISBN 978 903 880 510 8, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten