Menu

zondag 15 september 2024

Aangrenzende kleuren – Jakub Malecki

 


“Aangrenzende kleuren”, na “Roest” en “Saturnin” de derde in het Nederlands vertaalde roman van de Poolse schrijver Jakub Malecki (Kolo, 1982), is een even dreigend, ongrijpbaar, sensitief, sprookjesachtig en mysterieus boek als “Empusion”, van zijn vrouwelijke evenknie Olga Tokarczuk. De titel deed mij direct aan de observaties van het tekentalent Jakob uit “Lichtspel” van Daniel Kehlmann denken – zie mijn vorige blog.  ‘Kijk goed’, zegt Jakob, “… en de wereld verdwijnt en verandert in een mengeling waarin niets meer op zichzelf staat en alles in elkaar overloopt…”. Dat is precies wat het multi-interpretabele “Aangrenzende kleuren” je laat ervaren. “… Als je goed kijkt, zie je bijvoorbeeld dat schaduwen niet alleen de kleur van de ondergrond hebben waar ze op vallen, maar ook die van het object dat ze werpt…”, gaat Jakob verder. “… Of je ziet dat de wereld vol spiegelingen zit: bijna elk ding houdt de wereld waardoor het wordt omgeven op zijn oppervlak vast, lichtpunten, omtrekken en weerkaatsingen – alle beelden nemen andere beelden in zich op. Om dat waar te nemen moet je in zekere zin dom worden. Je moet ophouden met denken…”. Met andere woorden, alles en iedereen, ook jij en ik, nemen de kleur van onze omgeving aan. Een al wat ouder wordende schilder wiens ogen achteruit gaan, uit het stadje Kolo waar “Aangrenzende kleuren” zich afspeelt, constateert hetzelfde: “… Altijd keek hij vol onrust toe hoe de aangrenzende kleuren langzaam in elkaar overliepen. Ze namen elkaar op en waren daarna nooit meer hetzelfde als voor het contact met elkaar…”. Zie ook bijvoorbeeld Franca Treur in “Hoor nu mijn stem” die iemand bout laat beweren: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Zelf geloof ik meer in en/en dan of/of.

 

Verlangen  

Het verhaal begint met een hoogbejaard echtpaar dat op de verbouwde zolder van de woning van hun zoon, een timmerman, elke dag zwijgend plaatsneemt in hun leunstoelen voor het raam, om hun dood af te wachten – kun je wel stellen. Ze komen alleen naar beneden om te eten. De vrouw lijkt een beetje dement: “… Elke dag had ze twee of drie uren waarin alles op zijn plaats stond. Gewoonlijk vanaf het midden van de dag tot aan de warme maaltijd, en soms ook nog na de warme maaltijd. Ze herinnerde zich dan alles en iedereen, ze wist hoeveel mensen er in dit huis woonden en hoeveel er vroeger hadden gewoond…”. Door het raam ziet ze hoe haar zoon, Krystian, zijn werkplaats verlaat. Er staat een kar bij de poort waarvan een man en zijn dochter stappen. Ze komen een lijkkist bestellen voor de moeder van het gezin. Krystian vraagt waar de vrouw aan is overleden. De longen, zegt de vader. “… U moet hem niet geloven. Mijn moeder is doodgegaan van verlangen…”, zegt de dochter. Dat brengt mij weer bij Daniel Kehlmann die schrijft dat kunst, onder het mom van schoonheid, áltijd over ‘verlangen’ gaat. Omdat alles altijd ontoereikend is. Omdat het nooit genoeg is. Omdat er altijd zoveel ontbreekt. Tot je God vindt, beweerde Augustinus. Want alleen God kan het gat in je vullen. Voor Krystian aanschuift voor het middageten met ‘de geur van verwachting’, gaat hij naar boven om in het schrift waarin hij alle doodsoorzaken, ‘completen’ noemt hij die, bijhoudt van de stervelingen die in een kist van hem begraven worden, het woord ‘verlangen’ te noteren. Kan dat? Doodgaan van verlangen?

 

Op zoek naar de duivel

Terwijl ze buiten speelt, vangt zijn bijdehante dochtertje Pola door het open raam op dat haar moeder ook naar iets verlangt: een zoon. En wel zo hevig, dat ze zelfs naar de duivel zou gaan, als dat zou helpen, zegt ze. Welnu, haar klasgenootje Janek, die smoorverliefd op haar is, weet wel waar de duivel te vinden is. Hij is hem in levende lijve tegengekomen in het bos. Tijdens het paddenstoelen plukken met zijn vader. De duivel is heel groot en hij heeft een hond, waarschijnlijk een wolf, vertelt hij. Dus smeedt Pola een complot met haar ‘twee jaar dommere zusje’ Misia om samen naar hem op zoek te gaan. Onder haar jurk neemt ze een bierflesje mee naar de kerk, dat ze met een touw rond haar middel bindt, om wat wijwater te stelen teneinde hun veiligheid te garanderen. “… Pola wist dat God in de kerk woonde, maar in plaats van door Hem werden de gelovigen ontvangen door meneer pastoor met zijn reusachtige buik, waarin hij vast heel veel kwijt kon, bijvoorbeeld twee hele kippen en vijf glazen wijn. Het meisje vermoedde dat hij tijdens een van zijn schranspartijen per ongeluk wellicht God had opgepeuzeld…”. Meneer pastoor ‘preekt, zegent, schraapt zijn keel, schudt zijn hoofd, stelt vragen en geeft er de antwoorden meteen bij met een gezicht alsof hij die antwoorden zelf niet had verwacht’. In het gedrang richting de uitgang na afloop van de dienst, slaakt Misia een gil zodat alle hoofden haar kant opdraaien, wat Pola de kans geeft het flesje vlug in het wijwatervat te dompelen.

 

Wat staan de heren hier zo in het zonnetje te doen?

Ondertussen vat Krystian in stilte een waanzinnige fascinatie op voor de vrouw die is overleden aan verlangen. Hij komt er achter dat het om Iwona Graczyck gaat, de echtgenote van de redacteur van de plaatselijke krant, die elke zaterdag bij hem wordt gebracht door een loensende bezorger met immer dezelfde woorden: ‘Feiten en nieuwsgierigheden voor meneer’. Ooit kwam Iwona in de picture omdat ze de eerste aan een universiteit afgestudeerde vrouw van Kolo was. Krystians obsessie groeit net zo hard als de pijn van een ontsteking aan zijn hand, die hij heeft opgelopen door een houtsplinter van Iwona’s doodskist. Krystian heeft iets met de dood. In de Grote Oorlog is hij ternauwernood aan zijn einde ontsnapt toen hij samen met vier anderen, geblinddoekt, buiten de stad tegen een hek werd gezet om gefusilleerd te worden. In de verte was een stofwolk genaderd. Iemand had ‘Kozakken’ geroepen, waarop de Duitsers er als een haas vandoor gingen. Toen hij zijn blinddoek verwijderde, stond er een kudde schapen en een vrouw met haar armen om zich heen geïnteresseerd naar hen te kijken. “… En wat staan de heren hier zo in het zonnetje te doen?...”, vroeg ze meewarig (zie de Russische schrijver Dostojevski die hetzelfde meemaakte). Het lijkt alsof hij zijn trauma nooit heeft verwerkt. Nooit meer uit de schemerzone tussen leven en dood is gekomen. Niet meer helemaal van deze wereld is. Het liefst zit hij in stilte een sigaret te roken bij zijn bijenstal. Soms praat hij tegen het geheimzinnige bijenvolk. Honing komt het dichtst in de buurt van goud, vindt hij. Af en toe is zijn vrouw hem een paar dagen ‘kwijt’. Dan blijft hij in bed liggen zonder te praten of te eten. Na een tijdje staat hij weer op en gaat door alsof er niets aan de hand is.

 

Vrouwendingen

“Aangrenzende kleuren” is een ‘vrouwelijk’ boek. Een ‘mannelijk’ boek richt zich op een plot waar het linea recta op af stevent. Een ‘vrouwelijk’ boek cirkelt om een middelpunt, in dit geval het stadje Kolo, op de manier zoals vrouwen in een kring rond de haard elkaar verhalen vertellen. De schijnwerper valt onder andere ook op de depressieve tiener Mikolaj, die bij de reling van een brug staat om zijn zoveelste zelfmoordpoging te doen. Agent Droszcz trekt hem weg van het kolkende water onder hem en brengt de jongen naar huis: “… Droszcz liep voor hem uit, zonder zich ook maar één keer om te draaien, ervan overtuigd dat Mikolaj Stein nergens heen zou vluchten. Zulke mensen bestonden; achter hun voor- en achternaam zetten ze niet steeds een vraagteken, alleen een punt, en soms zelfs een uitroepteken…”. Eigenlijk is het enige wat Mikolaj, de moederloze zoon van de huisarts nog gelukkig maakt, de gedachten aan koken. Onder zijn bed verbergt hij een enorm dik kookboek, waar hij zich totaal in kan verliezen. Dat zijn de korte pauzes in zijn miserabele leven, die hij probeert ‘te verlengen, uiteen te drukken, ze van binnenuit op te tillen’. Koken is tovenarij: “… Niet de smaak interesseerde Mikolaj het meest, maar juist het proces, die geheimzinnige transformatie van het een in het ander…”. Mikolaj houdt niet alleen van ‘vrouwendingen’. Hij wordt ook nog eens constant bestookt door dwanggedachten. Steeds ziet hij de verkrachting van een koeienhoedster op de wei buiten Kolo voor zich. Door twee ‘in wezen goedaardige’ dorpsidioten. Hij was er getuige van. Greep niet in. Bevroor. Hij beschouwt zichzelf als de grootste lafaard die er op aarde rondloopt: ‘een afgekloven, bruin uitgeslagen klokhuis’. Bij het opstaan: “… Hij pakte de kleren die hij vannacht had neergekwakt en trok ze aan met het gevoel dat hij zich wederom in al die gedachten kleedde…”. De koeienhoedster in kwestie deed aangifte, maar werd door de politie afgebekt: als je je niet als een hoer gedraagt, word je ook niet als een hoer behandeld. Moet je kijken hoe ordinair ze er bij loopt… Vervolgens ging ze naar de pastoor die voor hij bezopen in slaap viel, zei dat ze haar verkrachters moest vergeven en bidden dat haar hart vrij werd van wraak…

 

Remedies tegen de narigheid van het leven

De oude vader van Krystian heeft zoveel narigheid meegemaakt dat hij de tijd is gaan zien ‘als een beer’: “… hoe meer een mens in zijn nabijheid beweegt, hoe groter het gevaar dat hij loopt. Het beste was stilzitten, geen plotselinge handelingen verrichten…”. Door af te zien van alle bezigheden voelt hij zich steeds lichter: “… Aangezien hij geen enkele relatie had met de wereld, kon de wereld hem niets maken…”. Dan heb je nog Dwaze Leokadia, die in een vijver karpers kweekt om op de markt te verkopen, en met haar buks op haar eeuwige vijand jaagt: een zwarte aalscholver, die in staat is om jaarlijks honderdzeventig kilo vis te eten. Háár vis. Krystian gaat met zijn opgezette hand naar dokter Stein die adviseert hem elk uur met eikenschorskompressen te behandelen. Ook moet hij meer met zijn vrouw dansen om zijn levensvreugde te doen toenemen. Als Krystian vraagt naar de vrouw die van verlangen is overleden, zegt de praatzieke dok dat het wel zeker mogelijk is van ontroering of hysterie dan wel morele opwinding te sterven. Hij kan uit zijn eigen praktijk op zijn minst vijf gevallen opnoemen. De remedies daarvoor zijn echter buiten de spreekkamer van de dokter te vinden.

 

Sinister doosje

De dochtertjes van Krystian klimmen op een nacht stiekem uit het raam en gaan in het pikkedonker op zoek naar de duivel die ze nog vinden ook. Hij zit bij een vuurtje te eten. Zijn hond ligt naast hem te slapen. Als hij klaar is veegt hij langs zijn snor en zegt: kom nu maar tevoorschijn. Hij luistert zwijgend naar hun verhaal. Na een hele tijd merkt hij op dat hij hen niet kan helpen, maar zij hem misschien wel. Hij geeft hen een blikken doosje mee, waarna ze weer naar huis rennen. In het verhaal wordt gaandeweg  uit de doeken gedaan wat er in het sinistere doosje zit dat een hele eigen rol gaat spelen.

 

De onvoorstelbare broosheid van de wereld

De duivel blijkt een dakloze. De eeuwige buitenstaander die verwordt tot zondebok (zie bijvoorbeeld ook “Het verslag van Brodeck”  van Philippe Claudel). Sommigen beschouwen hem als een nakomeling van giganten, een Bijbelse reus, de aankondiger van rampen. Hij heet Adam en werd geboren in een schuur in 1896. “… Over zijn vader wist Adam niet veel. Voornamelijk dat hij precies mans genoeg was geweest als nodig was om een zoon te verwekken, maar dan ook geen fractie meer: hij was er vandoor gegaan bij het horen van de woorden ‘ik moet je iets vertellen’…”. Zijn moeder was een dienstmeisje dat werd ontslagen toen ze ongehuwd zwanger bleek. Samen leidden ze een zwervend bestaan. Na de dood van zijn moeder belandde Adam in een klooster van de franciscanen waar hij mocht helpen bij het werk in de tuin. Hij leerde de wereld kennen van groenten, fruit, insecten en ‘de belangeloosheid van enkele oude monniken’. Ze waren goed voor hem. Behandelden hem liefdevol. Maar plotseling kwam de wereldoorlog hun vredige wereld binnen. Hij ging met de monniken mee die de gewonden verbonden, de laatste sacramenten verleenden, de biecht afnamen en de communie gaven. “… Adam had de indruk dat hij droomde. Bedekt door een zwarte mantel, met een lantaarn in de hand liep hij te midden van de stervenden en herhaalde hij fragmenten van gebeden die hij luisterend naar de franciscanen tijdens honderden missen vanbuiten had geleerd. Hij gaf voor iemand te zijn die hij niet was en de mensen die op sterven lagen, pakten zijn handen, klampten zich aan zijn mantel vast en eisten dat hij sprak, zwoer, beloofde. Dus sprak, zwoer en beloofde hij wat ze maar wilden, en daarna keerde hij terug naar zijn bed in de nabije, verlaten sacristie en lag een tijdlang in de duisternis te staren…”.  Even verder: “… Adam wist dat de wereld onvoorstelbaar broos was en elk moment onder de voeten van de mens uit elkaar kon vallen: plotseling zul je opnieuw in de regen staan, door de wind in je gezicht worden geslagen, met een lantaarn in de hand, en de stervenden zullen aan je armen trekken. Over de aarde diende je voorzichtig je stappen te zetten, haar niet te irriteren en je moest voortdurend op je hoede zijn…”.

 

De gek van God

De jongen besluit in het bos te blijven wonen waar hij op een dag een ‘gek van God’ tegen het lijf loopt die zegt dat God vanzelf naar je toekomt, want Hij komt naar iedereen: “… Misschien wel vandaag? Misschien vannacht? Je moet heel goed opletten…” (zie ook “Het onstuimige verlangen van God… naar jou” van Brennan Manning: alleen al de titel!). Wanneer Adam er over nadacht dat God ‘barmhartig, begrijpend en wijs’ was, stelde hij zich geen ‘opa met een witte baard’ voor maar  ‘een vrouw van vijftig of ouder’. Toen hij het een lange tijd geheimzinnig hoorde ritselen in de struiken kwam er uiteindelijk een beweeglijke, onhandige en vrolijke puppy tevoorschijn die hij ‘God’ noemde. Adam en God die samen in het paradijs wandelen. Bedoelde de schrijver zoiets?

 

Gespletenheid

Overal in het verhaal gaat het over de ‘gespletenheid’ van de mens. Prachtig beschrijft Malecki een en ander aan de hand van ‘het koninkrijk van het hout’. De vader van Krystian heeft hem ooit laten zien hoe sterk hout is. In een guts in een zwerfkei had hij een stok gespietst en met een emmer water overgoten. De volgende dag lag de kei in twee brokken uiteen. Het staat symbool voor het zelf van Krystian die met één been in de realiteit staat, daar zorgt zijn slagvaardige vrouw Regina wel voor, en met zijn andere been in de irrealiteit van zijn verbeelding aangaande de vrouw die is gestorven aan verlangen. Gekke Leokadia werd ooit verliefd op de broer van Krystian, een enorme vrijbuiter: “… altijd had hij haar op haar zenuwen gewerkt. Vlot en vrolijk als hij was, vond hij klaarblijkelijk dat de wereld geschapen was voor zijn plezier…”. Leokadia, op haar beurt was van mening “… dat zij op de wereld was gezet om dwarsgezeten te worden…”. Tot haar schrik ontdekte ze in zichzelf twee tegenstrijdige verlangens: “… dat Lolek haar een keer in zijn armen zou nemen en dat ze een keer die armen wilde breken…”. Als haar aartsvijand de aalscholver gewond raakt, is ze helemaal van streek en neemt ze hem mee om te verzorgen.

 

Keuze

Krystian gaat met zijn vrouw en dochtertjes naar een plaatselijke voetbalwedstrijd waar zijn vrouw bezorgd toekijkt hoe hij het grootste deel van de tijd ineengedoken, met zijn hoofd omlaag, op de bank zit, “… alsof hij zich tot een bolletje wil oprollen…”. Tot ieders consternatie verschijnt de verontrustende reus ten tonele. Hier en daar vraagt hij wat aan iemand, waarna hij in de wirwar van hoeden, parasols en op vaderlijke schouders gedragen kinderen verdwijnt. De meisjes raken totaal van slag. Krystian heeft hem niet eens gezien. Tijdens diezelfde wedstrijd doet Mikolaj zijn zoveelste poging zich van de brug te gooien, maar dit keer komt de reus voorbij en fluistert zachtjes: “… Als u de keuze hebt tussen verdriet of het niets, kies u voor het niets?...”.  Dat zet Mikolaj aan tot denken. “… Nog voor hij de brug had verlaten had hij begrepen dat hem een kans werd geboden, misschien wel de allerlaatste, en dat hij die moest grijpen. Hij zou de Duivel uit de stad verdrijven en daarna zou hij zijn vroegere leven kunnen hernemen…”.

 

Wat is waarheid

Krystian is de kompressen vergeten. Hij heeft het gevoel dat het hout zich tegen hem keert en uit is op zijn vernietiging. Als hij het niet meer trekt, gaat hij wederom naar dokter Stein die de zwelling met het nodige geweld open drukt en belangstellend de splinter uit de dikke pus vist. De splinter zou ook nog voor de ongewenste vreemdeling kunnen staan waar uiteindelijk een ware lynchpartij tegen op gang wordt gezet. De hoofdredacteur van de plaatselijke krant beseft “… heel goed dat belangrijker dan de waarheid datgene was wat de mensen als waarheid beschouwden…”. De mensen in Kolo zijn er van overtuigd dat de man die enkele dagen daarvoor de stad was binnengekomen echt de duivel is. Allerlei verhalen doen er over hem de ronde: “… Henryk Graczyk wist dat een eenmaal geconstrueerde waarheid meestal een eigen leven leidde, onafhankelijk van de schepper, en dat die gewoonlijk met geen mogelijkheid meer te stoppen was…”. Er is geen houden meer aan: “… De waarheid over die man was al te rijp en te krachtig om die nu nog te kunnen beteugelen, te kunnen vervangen door een andere waarheid…”.

 

Ratrace

Met dat de pijn verdwijnt, krijgt Krystian visioenen dat zijn zaak in de fik vliegt en wat voor een opluchting dat zou zijn. Weg uit het dodenrijk dat het hout inmiddels voor hem is geworden. Dan kan hij zich helemaal aan zijn bijen wijden. Hij denkt aan het huis uit zijn jeugd waarin alle kamers met elkaar verbonden waren, zodat hij oneindig rondjes kon hollen van kamer naar kamer. Hij bedenkt dat hij eigenlijk nooit gestopt is met rennen: “… Na elke hoop verscheen de volgende. Op het moment dat een doel werd bereikt werden er nieuwe onthuld. Eén gerealiseerde droom verdween en maakte plaats voor een andere, nieuwe droom en achter elk opgelost probleem wachtte een volgende probleem…”. Nog maar een paar dagen geleden was hij bang dood te gaan aan een infectie. Inmiddels is hij gezond en geen moment gelukkiger. Ik bedacht dat Adam met zijn lantaarn ook best wel doet denken aan de dwaas uit de beroemde parabel van Nietzsche, die met zijn lantaarn op een markt verschijnt terwijl het nog licht is: hij zoekt God. Terwijl hij roept dat God dood is, lachen de mensen hem uit, waardoor hij concludeert dat hij te vroeg is gekomen. Als God dood is, zijn we mijns inziens inderdaad gedoemd eindeloos rondjes te rennen in onze dichtgetimmerde wereld.

 

Uitgave: Querido - 2024, vertaling Karel Lesman, 288 blz., ISBN 978 902 148 931 5, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

maandag 9 september 2024

Lichtspel – Daniel Kehlmann

 


Daniel Kehlmann (1975) is de succesvolste hedendaagse auteur van Duitsland: zijn werk verschijnt in 46 landen in vertaling. Van zijn bestseller “Het meten van de wereld” (2005) werden meer dan 8 miljoen exemplaren verkocht. Eerder besprak ik zijn boek over Tijl Uilenspiegel (2017). Tot mijn verrassing las ik op Wikipedia dat Kehlmann als schrijver weleens wordt getypeerd als een magisch realist, verwant aan Latijns-Amerikaanse schrijvers als Gabriel Garcia Márquez – zie mijn vorige blog. Misschien heeft historicus Peter Gay gewoon gelijk dat de literaire toekomst aan het magisch-realisme is (zie “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”). Net zoals de katholieke theoloog Karl Rahner voorspelde dat de christen van de toekomst een mysticus zal zijn. Kehlmanns historische romans zijn een mengeling van feit en fictie. Hij houdt ons een spiegel voor. Laat je nadenken over hoe het zit met de wereld waar wij zélf in leven. Toch pakt hij je niet echt in, zoals Maarten ’t Hart in dit filmpje ook al opviel. Vergeleken met  de buitensporig emotionele Márquez is Kehlmann zelfs afstandelijk. Of is het eerder onverstoorbaar? In ieder geval doet dat niets af aan zijn briljante verhalen. 

 

De wereld draait door

Kehlmanns boek begint met een talkshow die wordt opgenomen in een studio waarin de sfeer direct associaties wekt met ‘De Wereld Draait Door’. Een hoogbejaarde demente assistent van de ooit beroemde Oostenrijkse filmregisseur wijlen G.W. Pabst, wordt aan de tand gevoeld over een film die in de laatste weken van de Tweede Wereldoorlog in Praag zou zijn gemaakt, maar daarna op mysterieuze wijze verdween: ‘Der Fall Molander’. Bij hoog en laag houdt de oude man woedend vol dat de film niet bestaat. Na afloop verspert de presentator Heinz Conrads als een ware Matthijs van Nieuwkerk zijn verwarde gast en diens begeleider de weg: “… ‘Tot ziens, beste Heinzi,’ zeg ik. ‘Zak in de stront en stik erin.’ Ik staar hem aan. Even denk ik dat ik hem verkeerd heb verstaan. ‘En jij?’ zegt hij tegen de jongeman. ‘Hoe haal je het in je hoofd om zo’n ouwe zak in mijn uitzending te halen? Zo dement als een deur, en ik sta mooi voor lul met mijn vragen, pak je spullen en sodemieter op, ik wil je nooit meer zien’…”.  De  jongeman blijkt te hebben beweerd dat zijn vader ooit als figurant in de onvindbare film heeft meegespeeld. Een gegeven waardoor de oude man enorm van streek raakt. De situatie is de prelude op het vervolg van het verhaal.

 

Terug

Het volgende hoofdstuk zwenkt terug naar de tijd waarin de ‘rode’ Pabst, bang voor een nieuwe oorlog, zijn vaderland is ontvlucht naar de Verenigde Staten. In Duitsland zijn de nazi’s aan de macht. Pabst kan echter niet wennen aan het snelle, oppervlakkige, hete Hollywood: “… Geen zuchtje wind, de palmen rond het zwembad roerloos. Pabst had het gevoel dat hij in een ingekleurde foto terecht was gekomen. Boven hem hing een vogel stil in de lucht. De zon spiegelde zich in het water, fel en rond zoals kinderen hem tekenen. Zijn sigaret smaakte naar koude as…”. Ze lopen over hem heen. Hij spreekt de taal slecht. Zijn laatste film is geflopt. Hij is er ‘niemand’. Terwijl hij actrices als Greta Garbo en Louise Brooks groot heeft gemaakt. “… Film – dat was tot voor kort spektakel geweest, rollende ogen, cowboys met pistolen, duels tussen ridders, geesten in de nacht en clowns die op de vlucht sloegen voor politieagenten…”. Maar Pabst heeft van de cinema kunst gemaakt. Heeft de rijdende camera en een nieuwe montagetechniek uitgevonden. Heeft de flauwekulfilms over draken, vampieren, geesten en romantische schemeringen aan de kant geschoven en serieuze, weliswaar door de censuur verminkte, scripts over de actuele werkelijkheid gemaakt: meisjes die van de honger hun lichaam verkopen, de inflatie, wanhopige mensen in een Weense straat. Terwijl iedereen Europa probeert uit te komen, besluit Pabst met zijn vrouw en zoontje Jakob terug te gaan. Hij is tenslotte geen Jood. Ze kunnen hem niets maken. Mensen kijken raar op van zijn plannen, dus draait hij er omheen. Gelukkig zorgt een telegram van zijn oude moeder, met het verzoek naar haar toe te komen omdat ze er slecht aan toe is, voor een geldig excuus. Het eerste deel van het boek, waarin het wemelt van grote namen als Werner Krauss, Walter Mehring, Hertha Pauli, Fritz Lang, Bertold Brecht, Frank Wedekind, Erich Mühsam, Carl von Ossietzky, Kurt Tucholsky, Erich Kästner, Ferdinand Bruckner, Arnolt Bronnen, Carl Zuckmayer, Arthur Schnitzler, Herman Bahr, Hugo von Hofmannsthal, Arnold Zweig,Thomas Mann, Franz Werfel, is even doorbijten - want vooral geschiedenis.

 

Nationaal ontwaken

In het tweede deel komt Kehlmann echt op dreef. Zijn verhaal doet denken aan de verstikkende machteloosheid van Kafka en de vreemde gothic-sfeer van Virgina Andrews. In de trein richting Oostenrijk verveelt Jakob zich wezenloos: “… ‘Hoelang nog?’ vraagt Jakob op het ritme van de ratelende wielen. ‘Hoelang, hoelang, hoelang nog? Hoelang nou nog, hoelang nog?’…”. Papa helpt een oudere dame uitstappen: “… ‘Rijdt u verder?’ had ze met een zwaar Zwitsers accent gevraagd. En toen papa knikte, had ze gezegd: ‘Dan moge God jullie behoeden!’…”. Bij de grens staat de trein stil tegenover een andere  trein die volgepropt zit met mensen die Oostenrijk willen verlaten. Een troep militairen controleert bruut de paspoorten. Wanneer de papieren niet in orde zijn, krijgen de vluchtelingen het bevel in de trein van Jakob te stappen: terug naar waar ze vandaan komen. Over een politieagent die dreigend aan zijn vader vraagt: “… Maar het zal u toch zeker niet koud laten, het nationale ontwaken?’ Papa zwijgt even, dan zegt hij: ‘U ziet toch dat ik terugkom.’…”. Blijkbaar is dat het goede antwoord want de politieagent verwijdert zich met een ‘Heil Hitler’. Over iemand die zich volkomen ontdaan en in de war op een bank in hun coupe laat vallen omdat een soldaat al zijn contanten heeft afgepikt: “… De man met de snor veegt telkens weer zijn gezicht af en schudt zijn hoofd, alsof hij meer verbaasd dan ontzet is, alsof zijn allesoverheersende gevoel nog altijd de verbijstering is dat zoiets kan. Ook na al die jaren in het Rijk, zegt hij, na alle vernederingen en vervolging, nadat ze zijn huis hebben afgepakt, hem op straat in elkaar hebben geslagen en zijn twee kinderen van school hebben getrapt – ook na al die ervaringen had hij zoiets niet verwacht!...”.

 

Doodenge dochtertjes

Oma woont in het oude jachtkasteel Dreiturm dat echter niet één toren heeft, maar wel zeven vochtige, moeilijk te verwarmen kamers op de begane grond en negen koude, vochtige kamers op de eerste verdieping, met dikke, stoffige tapijten en nog dikkere, stoffiger gordijnen. Regisseur Pabst heeft het ooit voor een schijntje kunnen kopen. Gelijkvloers woont het gezin van huisbewaarder Jerzabek. Sinds Oostenrijk is opgehouden te bestaan, lapt het echtpaar de verzorging van de oude vrouw echter aan hun laars. Ze maken haar post open. Hun twee doodenge dochtertjes pesten haar. De huisbewaarder komt in een bruin partijuniform de familie Pabst met paard en wagen van het station halen: “… Onderweg praatte hij over Joden. De Führer verdreef het ongedierte, zei hij, zodat het in alle richtingen het Rijk uit kroop. Ook hier in de Ostmark heerste eindelijk fatsoen, sinds de Führer zijn heimat bij het Rijk had gevoegd. En de Joden die er nog waren hielden nu tenminste hun bek, net als alle debielen en de pijlkruisers en de papen, ze waren allemaal bang, want iedereen kwam aan de beurt! En hij herhaalde: iederéén! En liet de zweep over de paardenrug knallen…”.  De kletsnat geregende koffers moet Pabst zelf naar binnen sjouwen. Het speelgoed uit de kinderkamer van Jakob is verkocht. De vrouw van de huisbewaarder zet hen niet te (vr)eten voedsel voor. De enge dochtertjes binden Jakob tijdens het indiaantje spelen op zolder vast aan een balk en scalperen hem nog net niet.  “… Terugkomen uit het buitenland en kankeren…”, zegt de huisbewaarder. “… Terugkomen en de grote meneer uithangen, alsof er niets was gebeurd. Terwijl er juist heel veel was gebeurd, en zo’n toon aanslaan tegen een ‘Ortsgruppenleider’, daar hoefde je bij Jerzabek niet mee aan te komen, anders zat je voor je het wist ergens anders…”. Hij kan wel voor een uitstapje naar het mooie Schleinzfontein zorgen. Kunnen ze gelijk de gemeentegevangenis bekijken waar de lui zitten die binnenkort worden doorgestuurd naar het KZ: het concentratiekamp. Tot overmaat van ramp schudt de huisbewaarder op zekere dag zo hard aan de bibliotheektrap waar Pabst op staat, dat deze losschiet van de stalen reling en de regisseur er achterover van af dondert. In bed komt hij weer bij zijn positieven. Vrouwlief houdt vol dat hij zich het ongeval verbeeldt. Ze heeft het namelijk zien gebeuren. Jerzabek wilde hem juist helpen. 

 

De kleur van de omgeving

Kehlmann schrijft prachtig over het tekentalent van de slimme Jakob: “… De truc is naar een ding te kijken alsof het geen ding is en je niet weet wat het is. Dan verandert het in een verzameling vlakken, sommige donker, andere licht, een patroon van licht en schaduw, of eigenlijk zelfs dat niet, alleen van wit en zwart, en als je dat op papier zet, ontstaat daar als bij toverslag weer het ding: een kruik, een blad, een hand, de kop van een hond.  Ook met kleuren gaat het zo: kijk goed en de wereld verdwijnt en verandert in een mengeling waarin niets meer op zichzelf staat en alles in elkaar overloopt…”. Even verder: “… Als je goed kijkt, zie je bijvoorbeeld dat schaduwen niet alleen de kleur van de ondergrond hebben waar ze op vallen, maar ook die van het object dat ze werpt. Of je ziet dat de wereld vol spiegelingen zit: bijna elk ding houdt de wereld waardoor het wordt omgeven op zijn oppervlak vast, lichtpunten, omtrekken en weerkaatsingen – alle beelden nemen andere beelden in zich op. Om dat waar te nemen moet je in zekere zin dom worden. Je moet ophouden met denken…”. Evenzo neemt Jakob de kleur van zijn omgeving aan. Je wordt populair door rottigheid uit te halen, dus zet Jacob de fiets van een kreng van een juf vast met een meegenomen hangslot. Hij stijgt danig in populariteit als hij ook nog een jongen in elkaar timmert: “… Ze kiezen altijd de kant van de winnaar. Dat weet je van tevoren, maar als het dan echt gebeurt, verbaast het je toch…”. Als zijn slachtoffer opkrabbelt, slaat hij een arm om hem heen: “… Zachtjes vraagt hij of dit onder hen blijft, of hij daarop kan rekenen, alleen lafaards verklikken immers hun kameraden…”. Je kunt zo achterbaks zijn als je wilt, als je daarna een beroep op ridderlijkheid doet, overkomt je niets, heeft hij gemerkt. Hij weet op school te overleven door zich vliegensvlug aan te passen. Ondertussen zijn thuis de rollen omgedraaid: de huisbewaarder woont met zijn gezin boven en de familie Pabst beneden. Zijn moeder is het huissloofje van de Jerabeks geworden.

 

Onmensen

Terwijl Pabst herstelt van zijn val, komt er een ambtenaar langs die het filmgenie opdraagt zich in Berlijn bij de Minister van Propaganda Goebbels te melden. Tijdens het gesprek rukt hij de deur open waarachter de huisbewaarder de zaak staat af te luisteren, die hij in één moeite door koeioneert:”… ‘Het gezin Pabst verhuist weer naar de eerste verdieping!’ Zonder antwoord af te wachten deed hij de deur dicht en ging zitten…”.  Zo doe je dat: “… Beleefdheid werd opgevat als een teken van zwakte…”. Eenmaal in Berlijn trekt Kehlmann het register van zijn magisch-realisme inderdaad helemaal open. Na een avondje doorzakken met collega’s raakt Pabst aan het dwalen: “… Hij had er weinig aan dat hij Berlijn goed kende, de straten leken op verraderlijke wijze opnieuw gerangschikt, iets in de manier waarop ze naar elkaar toe liepen, hoeken vormden, bochten maakten, was zo anders en nieuw dat Pabst zich afvroeg of hij soms in een knotsgekke spiegelwereld terecht was gekomen. In Amerika had hij zo vaak gedroomd dat hij zich plotseling in het door onmensen geregeerde Berlijn bevond, en nu wilde het niet tot hem doordringen dat hij er echt was…”. Hij voelt zich zo slap als een vaatdoek: “… Toen hij om zich heen keek, leken de huizen scheef te staan, onder de lantaarns lagen slagschaduwen die zwarter waren dan zwart en terwijl de straat onder zijn voeten kaarsrecht wegrolde naar een eindeloze verte, prikte boven hem een schoorsteen in een enorme maan. Zo hadden films er vijftien jaar geleden uitgezien…”. Ten slotte vindt hij zijn hotel: “… Hij haalde de receptie, liep naar boven in een trappenhuis dat zich onder en boven hem tot een absurde lengte leek uit te rekken, hoewel hij wist dat het Savoy niet heel hoog was – steeds verder en verder, zodat hij moest hollen om zijn verdieping niet te missen…”. Ligt het aan de alcohol? Als een blok valt hij in slaap om voor zijn gevoel een seconde later alweer gewekt te worden met de melding dat zijn taxi klaar staat.

 

Totale controle

Wanneer hij naar het ministerie zoeft, gaat de psychedelische ervaring verder. Hij ziet een vrouw met een kinderwagen die maar één oog heeft, net als bij een cycloop midden in haar gezicht. In het gebouw loopt hij door eindeloze gangen achter iemand aan die hem naar een kamer zo groot als een stationsgebouw brengt, waar de minister heel in de verte aan een bureau zit. Wanneer hij dat eindelijk bereikt en de minister hem welkom heet gaat er links van hem, midden in de witte muur een deur open, en komt dezelfde minister binnen die hem met dezelfde bewoordingen opnieuw verwelkomt. De minister “… bereikte het bureau, waar de minister opstond om plaats voor hem te maken, en na wat vage bewegingen voegden de twee mannen zich samen tot één enkele man, die ging zitten en zei: ‘Het is me een waar genoegen.’…”. Een onbegrijpelijk gesprek volgt. De minister heeft Pabst laten oproepen, maar beweert bij hoog en laag dat Pabst uit zichzelf naar hem is toegekomen. Zelfs met hangende pootjes. Op een belachelijke manier worden de woorden Pabst voorgekauwd en in de mond gelegd. Hij moet hardop zeggen dat hij zijn excuus  komt aanbieden voor zijn reis naar Amerika. Plotseling is de minister verdwenen: “… Pabst bukte. Zie je wel: hij moest bliksemsnel onder de tafel zijn gekropen. Het stenen tafelblad rustte op drie verticale massieve houten platen, waarvan er een dwars stond, zodat Pabst niet kon zien wat er aan de voorkant onder het tafelblad gebeurde. Maar hij hoorde geknars en gepiep, geschuif en gescharrel. ‘Meneer?’ De minister dook weer op…”. Pabst zegt dat hij niet van plan is nog films te maken: “… ‘Verkeerd antwoord,’ zei de minister. ‘Verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord.’ Ze zwegen allebei…”. Tussendoor slaat de minister tijdens een kort maar heftig telefoongesprek woedend de hoorn kapot, waarna hij op een knop drukt en vier mannen binnen één minuut en veertien seconden een nieuwe telefoon aanleggen. Pabst krijgt het scenario mee van een 'kunstzinnige, hoogstaande, serieuze, diepzinnige, metafysische' film die hij moet maken, waarmee 'een groot nee wordt gezegd tegen de Amerikaanse dertien-in-een-dozijnfilms': “… die commerciële troep…”. Als het script hem bevalt moet Pabst dat maar laten weten. Hoe dan? “.. U zou het ministerie kunnen bellen. U zou een brief kunnen schrijven. U zou op straat kunnen gaan staan, doet er niet toe welke straat, en praten. Of u knipt ’s nachts het licht aan en zegt hardop wat u te zeggen hebt. Dat werkt ook. Ik kom het te weten…”. Totale controle. De minister produceert een hoge, mekkerige lach waarvan Pabst de rillingen over de rug lopen. Als het gesprek beëindigd is, loopt Pabst naar de deur, “… die achteruit leek te wijken. Hij liep sneller, de deur week nog sneller achteruit, hij liep nog sneller, maar opeens had het vertrek zich ondersteboven gekeerd, zodat hij aan het plafond hing en met zijn hoofd naar beneden liep…” (zie “De gedaanteverwisseling” van Franz Kafka).  Als hij later met trillende handen het scenario openslaat, valt hij midden in een scene, omdat de minister de eerste paar bladzijden er uit heeft gescheurd, verfrommelde en over zijn schouder gooide, waar Pabst bij zat.

 

Geen discussie mogelijk

De vrouw van Pabst sluit zich aan bij een leesclubje van mensen die je moet kennen: “… Natuurlijk had Trude er geen zin in. Maar dit waren de vrouwen van invloedrijke mannen, het kon van levensbelang zijn…”. Hun literaire kring berust op overeenstemming en harmonie, aldus de gastvrouw. De leden moeten op geestelijk vlak met elkaar harmoniëren: “… Niet iedereen kan met iedereen lezen…”. Met andere woorden: geen discussie mogelijk. Zie het vijandschapsdenken vandaag de dag. Het boek dat behandeld wordt heeft een volkomen absurd plot: eind goed al goed. De personages zijn levenloos. Niemand zegt iets interessants. Maar Trude heeft het hart niet dat te zeggen. Elke vraag kan verkeerd zijn. In geval van twijfel is het beter je mond te houden. Het verhaal doet iemand denken aan Eichendorff of Hesse: “… Weer bleef het even stil. ‘Hesse, ja!’ benadrukte Gritt Borger. ‘Die mag je toch… Ik bedoel, die is toch nog…?’ ‘Ja,’ zei Henny Porter. ‘Natuurlijk. Hesse is nog… Woont al een hele tijd in Zwitserland. Dus niet nu pas.’…”. Iemand vraagt aan de gastvrouw waar ze de mooie porseleinen kopjes vandaan heeft die ze de vorige keer nog niet had: “… ‘Van een antiquair in de Feldmochinger Strasse,’ zei Else Buchholz. ‘Daar heb ik het hele servies gevonden. Vijfentachtig rijksmark.’ Iedereen zweeg…”.

 

Hitlerjugend

Pabst wordt bevolen te assisteren bij een film die gemaakt wordt door Leni Riefenstahl. Ze speelt zelf de hoofdrol en accepteert geen enkele kritiek. Achteraf komt hij tot de schokkende ontdekking dat de uitgemergelde figuranten uit het zigeunerlager Maxglan werden opgetrommeld. Jakob komt in het uniform van de Hitlerjugend, met twee vrienden van kostschool, de zomervakantie in het kasteel doorbrengen. Pijnlijk ervaart Pabst dat hij zijn zoon heeft verloren aan het nazistische gedachtegoed. Hij denkt dat het een gunst is als hij Jakob uitnodigt voor zijn filmbespreking. “… Dat wil ik niet. Ik wil iets doen waarmee ik mijn volk kan helpen bij de strijd. Iets wat belangrijker is dan films. Neem me niet kwalijk…”, reageert de jongen arrogant. “… ‘We geloven in offers,’ zegt Jakob. ‘We hoeven niet meer beroemd of rijk te worden. Wij willen er zijn voor het grote geheel, we willen vechten, en als het moet zijn we bereid om te sterven voor iets wat groter is dan wij. Voor het Rijk en onze Führer. Als we geluk hebben, Felix en Boris en ik, lopen we voor het eind van het jaar nog in uniform.’ ‘Je bent toch al in uniform.’ ‘Ik bedoel het echte uniform. Dat van de Wehrmacht.’…”. Weer breekt het magisch-realisme door als Jakob een eindeloos lijkende trap in een kelder afklimt om de huisbewaarder te zoeken. Hij heeft beddengoed nodig. Wanneer de creep achter hem de trap opklimt, weet Jakob niet hoe gauw hij boven moet komen, waar de huismeester lachend tussen zijn vrienden zit te wachten. Tijdens het eten komen twee Kafkaiaans  aandoende mannetjes in leren jassen iemand uit de crew van zijn vader arresteren: “… ‘Waar gaat het om?’ vraagt Heuser. ‘Dat vragen ze allemaal,’ zegt Karsunke. ‘Altijd.’ Zegt Karsunke. ‘Altijd,’ zegt Basler. ‘Altijd, altijd, altijd,’ zegt Karsunke. ‘Terwijl wij daar nooit antwoord op geven.’ ‘Wij zeggen gewoon: meekomen!’ ‘Wie niets te verbergen heeft, hoeft niet bang te zijn.’ ‘Het kan heel onschuldig zijn. Dat gebeurt ook.’ ‘Alleen niet zo vaak.’ ‘Nee, niet zo vaak. Zullen we gaan?’ ‘Nu?’ vraagt Heuser. De twee lachen. ‘Dat vragen ze ook allemaal. Altijd,’ zegt Basler. ‘Maar goed, als het niet uitkomt, kunnen we volgend jaar terugkomen.’ Ze lachen weer…”.  Jakob bekijkt de mannen aandachtig: “… Hij wil ze onthouden om ze te tekenen, ze zijn allebei zo slank en lang en gezond, en hun ogen zijn zo leeg dat er zich in hun hoofd niets lijkt af te spelen. Hij is stiekem jaloers. Vrij zijn van gedachten, en gezond en heel sterk. Dat moet een heerlijk gevoel zijn…”. Als ze weg zijn: “… Jakob wrijft in zijn ogen. Hij merkt dat er iets vreemds gebeurt. Hij, die anders geen enkel gezicht vergeet, weet nu al niet meer hoe ze er uitzagen. Ook hun stemmen kan hij zich niet meer herinneren, en even later had hij al niet meer kunnen zeggen wie van de twee Karsunke was en wie Basler…”. De twee rare meiden van de huisbewaarder, die inmiddels een groeispurt tot bijna twee meter hebben gemaakt, proberen de jongens tijdens het opdienen van het eten te versieren. Een van de vrienden verdwijnt en komt midden in de nacht jankend terug. De volgende dag is hij foetsie.

 

Verlangen

Pabst verdedigt zijn geheul met de nazi’s door te wijzen op het feit dat je gedichten in je eentje kunt schrijven, schilderijen in je eentje kunt schilderen, maar voor film een hele machinerie aan macht en geld nodig hebt. Bovendien kan hij nog steeds kwalitatief goede films maken waar hij volmondig achter staat. Betere dan in Amerika. De tijd gaat voorbij, de kunst blijft. Desondanks is  zijn vrouw zwaar depressief van alles en wordt hij weer gek van haar stilzwijgende verwijten. Hij droomt dat een actrice waar hij verliefd op is naast zijn bed staat: “… Hij wist natuurlijk dat Louise niet op magische wijze met hem had gepraat. Wat daarnet in haar gedaante aan hem was verschenen, was dat deel van hemzelf dat volledig uit hunkering en verlangen bestond…”. Het leven van de mens is onvervuld. Daarom gaat alle kunst over verlangen. Dat komt het sterkst tot uiting in muziek: “… Dát was de kern, dáár moest het om gaan – dat muziek alleen in schijn over schoonheid sprak, maar in werkelijkheid vertelde dat het nooit genoeg was, dat alles altijd ontoereikend was. Dat er altijd zoveel ontbrak…”. Tot je God vindt, zei Augustinus. Want God is per definitie het ondenkbare. Een hoofdstuk wordt geschreven vanuit het perspectief van de Engelse schrijver P. G. Wodehouse, waarvoor het pseudoniem Rupert Wooster wordt gebruikt, die in eenzelfde soort situatie zit als Pabst. Als krijgsgevangene wordt hij gesommeerd nazistische radiouitzendingen te maken. Heel zijn latere leven zal hij zich afvragen of hij nu wel of niet een collaborateur was. Ongelooflijk knap doorspekt Kehlmann deze episode met een toets van typisch Engelse humor. Zijn bewaker noemt Wodehouse bijvoorbeeld voortdurend ‘mijn Vergilius’. Waarschuwend tegen iemand die in zijn nabijheid het Rijk onwelgevallige uitlatingen maakt: “… Ze horen het vast niet graag. Het zijn kwetsbare zielen. De kleinste bedenking kan hun hart breken…”. In een film over de middeleeuwse arts Paracelsus treedt het magisch-realisme ook weer naar voren tijdens een zogeheten sint-vitusdans die Paracelsus bezweert en wanneer hij tijdens een pestuitbraak met zijn zwaard het gevecht aangaat met een man met een zeis: “… op het doek verscheen een doodshoofd in close-up, dat meteen daarna in lucht opging…”. Even verder: “… 'Wat was dat nou?' (…) 'Die dodendans in het midden? Die aanval van dat skelet?' Hij haalde zijn schouders op. Een moment twijfelde ik of het ook echt in de film was gebeurd, misschien was ik moe van de reis in slaap gevallen en had ik gedroomd…”.

 

Schaduwwerk

Tegen het eind van de oorlog maakt Pabst de voor zijn gevoel beste film ooit, aan de hand van een flutromannetje in het al onder vuur liggende Praag: ‘Der Fall Molander’. Hij bouwt het decor van een burgerlijke woonkamer om: “… Pabst liet de muren scheef zetten en de schilderijen overschilderen: boven de eettafel kwam een verdorde steppe te hangen met boomskeletten die oprezen als geraamtes, en de gestorven vader op het schilderij maakte plaats voor een boosaardige dwerg. Ook de eettafel moest scheef staan en had maar drie poten, de stoelen eromheen waren allemaal te hoog, zodat de personen die erop zaten naar voren moesten buigen om bij hun bord te kunnen. ‘Zoiets doe je eigenlijk niet meer,’ zei de decorontwerper. ‘Dat soort dingen deed je vijfentwintig jaar geleden!’ ‘Dat weet ik,’ zei Pabst. ‘Daar was ik bij.’…”. Ook weer die wonderlijke rol van de schaduw in zijn avant-gardistische werk – zie mijn twee vorige blogs: “… Hij liet de schaduwen van het aan tafel zittende gezin schilderen: puntig, te lang en met dunne ledematen liepen ze over de vloer en langs de scheve muur omhoog. ‘Als de acteurs stilzitten en alleen hun mond bewegen, zie je niet dat de schaduwen geschilderd zijn! En op de lege plaats aan het hoofdeinde schilderen we de schaduw van de vader!’…”. Door de ambachtslieden van het Praagse poppentheater laat hij de figuranten voor een gevangenis maken van papier-maché: “… verwrongen tronies, sommige lachten, sommige zaten te soezen, andere hadden hun ogen wijdopen…”. Een acteur vraagt of hij het niet vreemd vindt dat zij zo’n film maken terwijl de wereld zo’n beetje vergaat: “… ‘U zegt dat alsof het iets slechts is.’ ‘Eerder iets raars’. ‘Het zijn altijd rare tijden. Kunst is altijd ongepast. Altijd overbodig als ze ontstaat. En later, als je terugkijkt, is het het enige wat belangrijk was.’…”. Er wordt een concertgebouw nagebouwd. De soldaten die zouden figureren komen niet. Ze moeten naar het front. Pabst dwingt zijn assistent zo ongeveer het concertgebouw wederom te bevolken met uitgemergelde, lijkbleke, zwijgende concentratiekampgevangenen, in haastig in elkaar geflanste smokings. De lucht is niet te harden. De crew zet het verstand op nul. De bewakers grinniken als er iemand naar buiten wankelt. “… ‘Jullie, filmidioten, zijn allemaal hetzelfde,’ zei een soldaat. Hij had een snorretje en kleine, scheefstaande ogen. ‘Net als die dappere snijdertjes,’ zei een ander. Hij zag eruit als een kind van amper zestien. ‘Die die kostuums moesten vermaken. Vielen flauw, kotsten, wilden wegrennen.’…”.

 

Inbeelding

Tijdens de montage valt constant de stroom uit. De schrijver van het verhaal komt binnenvallen en eist dat hij de film te zien krijgt. Na een minuut krijst hij al: “… Troep van de ergste soort! Rottige bolsjewistische Joodse smerige pornografische zooi!’…”. Entartete Kunst. Hij zal wel zorgen dat de makers in het kamp terecht komen. Ze lachen hem nog net niet uit. Het Rode Leger en de Tsjechische partizanen zijn in aantocht. Het montagelab waar ze bezig zijn, schudt op zijn grondvesten door de constante beschietingen. Ze werken zich de schompes, weten amper meer of het dag of nacht is. Die figuranten waren soldaten, zegt Pabst tegen zijn assistent: dat heeft hij toch zelf gezien? Het duizelt de assistent, “… alle herinneringen leken wazig te worden. Was het mogelijk dat het allemaal niet was gebeurd? Kon je besluiten dat het niet was gebeurd? Kon je je vergist hebben, was het inbeelding geweest, kon je besluiten dat het inbeelding was geweest, konden herinneringen vals zijn of kon je besluiten dat ze vals waren gewoon omdat je dat wilde?...”. Als ze eindelijk klaar zijn nemen ze de filmrollen mee in een legerzak en proberen ze dwars door de onder vuur liggende straten naar het station te komen. Onderweg duiken ze net op tijd een schuilkelder in waar een man profeteert “… dat de ergste smeerlapperij, het laagste van het laagste en de grootste verdorvenheid uiteindelijk toch geen bestaansrecht hebben. Een poosje misschien, maar daarna niet meer. Er kan veel, maar niet alles…”. Hoe ze het voor elkaar krijgen, kunnen ze later niet meer navertellen, maar het lukt ze in een overvolle trein richting Wenen terecht te komen. Als ze het eindpunt bereiken, blijkt hun legerzak verwisseld. De filmrollen zijn verdwenen, ze zitten opgescheept met een zak vol waardeloze hoefijzers. Pabst heeft dit trauma nooit kunnen verwerken. In het laatste deel geeft Kehlmann zijn eigen draai aan het verhaal en beschrijft wat er met de verdwenen opnames gebeurde. In het echt is er nooit iets concreets over boven water gekomen.

 

Uitgave: Querido – 2024, vertaling Josephine Rijnaarts, 384 blz., ISBN 978 902 148 733 5, 24,99

Rechtsreeks bestellen bij bol: klik hier