Menu

zaterdag 10 oktober 2020

Jane Eyre – Charlotte Brontë

 


Onlangs viel de heruitgave van Jean Rhys’ “De wijde Sargassozee” (1966) op mijn deurmat. Sinds ik “De eenzaamheid van de waanzin. Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen” (2013) van Ranne Hovius heb besproken, zit ik er al op te azen. Hovius vertelt dat “De wijde Sargassozee” het verontwaardigde antwoord is van Jean Rhys (1890 – 1979) op de manier waarop Charlotte Brontë in “Jane Eyre” (1847) een gek geworden vrouw opvoert, die als een dier gevangen zit op zolder. Ziedaar: het resultaat van een eeuw groeiend psychologisch inzicht. Brontë (1816 – 1855) suggereert dat haar eigen liederlijkheid de vrouw in handen van de duivel heeft gedreven: eigen schuld, dikke bult. Ten einde “De wijde Sargossozee” beter te begrijpen, leek het mij goed eerst de klassieker “Jane Eyre” te lezen, wat ik – schandalig genoeg – nog nooit had gedaan. Inmiddels snap ik ook waar Virginia Andrews haar inspiratie voor “Bloemen op zolder” vandaan heeft.

 

Niet normaal

Allereerst moet mij van het hart dat “Jane Eyre”, na bijna twee eeuwen, een nog steeds uitermate leesbaar en schitterend verhaal is. Het speelt zich af in victoriaanse, patriarchale tijden, waarin de Engelse maatschappij iets weg heeft van het kastenstelsel in India. De kloof tussen rijk en arm, meesters en knechten, notabelen en werkvolk, man en vrouw, kind en volwassene,  is schier onoverbrugbaar en van een niet-discussieerbare, want goddelijke beschikking. Jane Eyre, een inmiddels tienjarig weesje, werd ooit met frisse tegenzin opgenomen in het gezin van haar deftige tante. Een weduwe. Haar psychopatische neef van veertien treitert haar constant en zoveel als hij kan. Hij 'draait duiven de nek om', 'doodt jonge pauwtjes', 'hitst honden tegen schapen op', 'stroopt druiven van de wijnstokken in de broeikas', 'breekt de knoppen van de mooiste planten', 'noemt zijn moeder beste meid' en 'scheurt haar zijden kleding'. Nou, dan is er toch best wat mis in je bovenkamer. Als Jane op een gegeven moment van zich af mept, sluiten ze haar op in een slaapvertrek ver van het gezinsgewoel, wat een beetje doet denken aan de kamer waar de kinderen uit Virgina Andrew’s “Bloemen op zolder” bivakkeren. Het verhaal ademt dezelfde sfeer.  Brontë wijst maar weer eens op het enorme belang van het verbreden van je horizon door middel van lezen: “… ‘Gemene rotjongen!’ zei ik. ‘Je lijkt wel een moordenaar. Je lijkt wel een slavendrijver. Je lijkt de Romeinse keizers wel!’ Ik had Goldsmiths Geschiedenis van Rome gelezen en mij een mening over Nero, Caligula enz. gevormd. Ik had ook in stilte parallellen getrokken, waarvan ik nooit gedacht had dat ik ze zo hardop zou uiten.’ …”. Ondanks haar jonge leeftijd weet Jane heel goed dat het ‘niet normaal’ is wat haar overkomt en dat haar tirannieke neef zich ‘raar’ gedraagt.  Het lezen geeft haar een referentiekader. Compleet overstuur maakt Jane zichzelf wijs dat de geest van haar oom in de kamer rondwaart – hij is er immers gestorven. Ze krijst alles aan elkaar en valt tenslotte flauw, wat zo’n beetje haar redding bewerkstelligt. De apotheker, die voor armoedzaaiers als dokter functioneert, wordt opgetrommeld, en voor het eerst luistert er iemand naar haar kant van het verhaal.

 

De vonk van de geest

Een steile predikant komt erbij, de beschermheer van een liefdadigheidsinstelling voor wezen, waar haar tante haar dropt. Er zou geen land met Jane te bezeilen zijn. Evenals de oma in “Bloemen op zolder” dreigt de dominee psychologisch met straffen als een vroege dood en eeuwig branden in de hel, die stoute kindjes als Jane zeker zullen treffen, wanneer ze ongehoorzaam zijn. De kinderen op de kostschool annex weeshuis krijgen zoveel te eten dat ze nog net niet doodgaan. Ze worden mishandeld en zijn ‘s winters ziek van de kou. Toch is de directrice een adellijke, mooie en aimabele lady. De leerlingen vereren haar als een engel. Jane papt aan met een dromerig, hoogbegaafd en ouder meisje, die er zo’n diep mystieke visie op nahoudt, dat zelfs Etty Hillesum er u tegen zou zeggen: “… Wij zijn, niemand uitgezonderd, beladen met tekortkomingen, en moeten dat ook zijn. Maar de tijd zal spoedig komen, geloof ik, dat we ze met onze vergankelijke lichamen zullen afleggen, dat gezonkenheid en zonde met deze last, dit vleselijke omhulsel, van ons af zullen vallen, en alleen de vonk van de geest over zal blijven – dit ontastbare beginsel van leven en denken, zuiver als toen het van de Schepper uitging om de schepselen leven in te blazen. Vanwaar het kwam, daarheen zal het wederkeren, misschien om overgedragen te worden op een wezen, hoger dan de mens – misschien om stapsgewijs tot grotere heerlijkheid te stijgen, om van bleke mensenziel tot de serafijn steeds helderder te worden. God zal het daarentegen toch zeker nooit laten ontaarden van mens tot duivel? Nee, dat kan ik niet geloven. Ik heb een ander geloof, dat niemand mij ooit heeft geleerd en waar ik zelden over spreek, maar waar ik vreugde aan beleef en waar ik mij aan vastklem, want het geeft hoop aan allen. Het maakt de eeuwigheid tot een rustplaats – een machtig tehuis, geen verschrikking en geen afgrond. Trouwens, met dit geloof kan ik zo duidelijk onderscheid maken tussen de misdadiger en zijn misdaad. Ik kan de eerste zo oprecht vergeven terwijl ik de laatste verafschuw. Met dit geloof wordt mijn hart nooit bestookt door wraakgevoelens, doet vernedering mij nooit te zeer walgen, word ik nooit te zeer verpletterd door onrecht. Ik leef in vrede, met mijn blik op het einddoel…” (zie ook: “Hij zag de hemel” van Soendar Singh). Jane vindt het allemaal maar zo-zo, voelt voorlopig meer voor oog om oog en tand om tand: anders houdt ‘het’ nóóit op!

 

Religieus fanatisme

Als de stinkend rijke predikant op een dag de boel komt inspecteren, terwijl zijn sjieke vrouw en dochters in zijden gewaden achter hem aanzeilen, is Jane de klos. Van de zenuwen laat ze haar lei vallen, wat zijn aandacht trekt. Ze moet naar voren komen, op een kruk klimmen en wordt tegenover de hele school te kakken gezet. Maar de engel van een directrice gaat die avond op zoek naar Jane en laat haar haar verhaal doen, waarna ze ten aanschouwen van iedereen uiteindelijk ook weer net zo hard van alle blaam wordt gezuiverd. Ter bescherming van hun nederige ziel heeft de dominee zijn regime nog harder aangehaald. Zelfs gesommeerd dat alle meisjes hun haar af moeten knippen om ijdelheid tegen te gaan. De combinatie van religieus fanatisme, macht en rijkdom staat in boeken altijd garant voor uitgesproken sociale domheid zo niet achterlijkheid. In het echt kom ik dat trouwens ook vaker tegen dan me lief is, want ik word daar als gelovige natuurlijk ook op aangekeken! Zie (om het maar niet te hebben over in heftige coronatijden met zeshonderd man in een kerk te gaan zitten zingen) het bericht in de krant dat corrupte ambtenaren in Rotterdam zich laten omkopen inzake aanbestedingen. Rolexen, racefietsen, nieuwe keukens, een zeiljacht. Alsof niemand ooit eens zal denken: waar doen ze het van. Hoe stom kun je zijn. Enfin, de hoofdverdachte is zo christelijk dat hij een speciale voetbalclub heeft opgericht voor kerkelijke jongeren. Dan komen ze tenminste niet in contact met ‘de wereld’. De Telegraaf (06.10.2020): “… ‘Normen en waarden zijn belangrijker dan prestaties’, vertelt Van den H. kort na de oprichting over zijn vereniging. ‘Scheldwoorden, vloeken, maar ook ruwe overtredingen worden niet getolereerd.’…”.

 

Besmet

Brontë beschrijft hoe de tyfus huishoudt op de kostschool. De helft van de ondervoede en met verwaarloosde verkoudheden rondlopende meisjes wordt ziek en sterft, waaronder Jane’s hartsvriendin. Dit incident is gebaseerd op ware gebeurtenissen: twee van Charlotte Brontës zusters overleden op jeugdige leeftijd als gevolg van de barre omstandigheden op hun school (CowanBridge). Zelf heeft Jane de tijd van haar leven. De dokter dringt er op aan de gezonde kinderen in de frisse buitenlucht te laten spelen. Niemand die meer op hen let. Het aantal slachtoffers vestigt de aandacht op de school: “… Er werd een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van de plaag en langzamerhand kwamen er verscheidene feiten aan het licht die in hoge mate de verontwaardiging van het publiek opwekten. De ongezonde ligging, de hoeveelheid en kwaliteit van het eten van de kinderen, het bedorven, stinkende water dat bij de bereiding daarvan werd gebruikt, de armzalige kleding en huisvesting van de kinderen…” (hoe zal er later over onze aanpak van de coronacrisis worden geoordeeld?). De omstandigheden verbeteren. Jane zal nog acht jaar volmaken en zelf lerares worden. Als de geliefde directrice een dominee huwt - vol humor: “ … een dominee, een voortreffelijk man, bijna zo’n vrouw waardig…” - heeft Jane het wel gezien (het wemelt trouwens van de predikanten in het boek, Brontë komt dan ook zelf uit een domineesfamilie). In het geheim zet ze een advertentie in een krant om zich aan te bieden als gouvernante. En zo treedt ze aan op landgoed ‘Thornfield’, waar een minzame oude dame opgezadeld zit met een klein meisje: Adèla. Hoe blij ze is dat Jane haar eenzaamheid komt verlichten: “… Ik zeg alleen – Leah is natuurlijk wel een aardig meisje, en John en zijn vrouw zijn hele nette mensen, maar het zijn natuurlijk maar bedienden, zie je, en je kunt niet met hen op voet van gelijkheid praten. Je moet hen op gepaste afstand houden om je gezag niet kwijt te raken…”.

 

Spooky

Het leuke van Brontë is dat ze er gedurig de nadruk op legt dat haar hoofdpersoon verre van mooi is: “… Soms betreurde ik het dat ik niet knapper was. Soms wenste ik dat ik rozige wangen had, een rechte neus en een kleine kersenmond. Ik wilde graag lang zijn, statig, en een goed ontwikkeld figuur hebben. Ik voelde het als een ongeluk dat ik zo klein was, zo bleek en dat ik zulke onregelmatige, onopvallende gelaatstrekken had…”. Thornfield blijkt van een geheimzinnige en afwezige eigenaar te zijn: mr. Rochester. Als de oude dame haar het huis laat zien wordt het een beetje spooky. Over een gang: “… Hij was lang, smal en schemerig met maar één klein raam aan het uiteinde, en zag er, met zijn twee rijen smalle deuren, die allemaal dicht waren, net uit als een gang in het kasteel van een of andere Blauwbaard…”. Bovendien: “… werd mijn oor plotseling getroffen door een lach, het laatste geluid dat ik had verwacht te horen in zo’n stil oord. Het was een vreemde lach, duidelijk waarneembaar, alleen de vorm van een lach, vreugdeloos…”. Lawaaierig personeel, volgens de oude dame. Brontë schopt regelmatig tegen de heilige huisjes in haar tijd. Jane is niet meer dan ‘tevreden’ met haar omgeving en taak: “… Mensen die er een plechtige leer op na houden over de engelachtige aard van kinderen en de plicht van hen die belast zijn met hun onderricht om een afgodische toewijding voor hen op te vatten, zullen dit, tussen haakjes, onverschillig-brutale taal vinden. Maar ik schrijf niet om ouderlijke eigenwaarde te vleien of om gehuichel na te bauwen of lariekoek overeind te houden. Ik vertel alleen de waarheid…”. Het is niet genoeg om haar gelukkig te maken: “…. Iedereen die wil, mag me verder laken, als ik er nog aan toevoeg dat ik af en toe, als ik in mijn eentje in de tuin wandelde, als ik naar het hek ging en er doorheen de weg op keek, of als ik, terwijl Adèle met haar kindermeisje speelde en mevrouw Fairfax gelei stond te maken in de provisiekamer, de drie trappen opliep, het luik op de zolder optilde en, eenmaal op het dak, ver uitkeek over de afgelegen velden en heuvels, en langs die vage horizon – dat ik dan verlangde naar een gezichtsvermogen dat die grenzen kon overschrijden, dat de drukke wereld zou kunnen bereiken, steden, streken vol leven, waar ik van had gehoord, maar die ik nog nooit had gezien; dat ik dan verlangde naar meer praktische ervaring dan ik had, meer contact met mensen van mijn soort, een grotere verscheidenheid van mensen te leren kennen dan hier binnen mijn bereik lag…”.

 

Emancipatoir

In het volgende stuk wordt Brontë ronduit emancipatoir: “… Het is zinloos te zeggen dat mensen tevreden horen te zijn met rust. Ze hebben actie nodig, en die zullen ze creëren als ze die niet kunnen vinden…”. Dat belooft nog wat in corona-tijden. Zie ook de soldaten die in de Eerste Wereldoorlog met een bloemetje in de loop van hun geweren ten strijde trokken: eindelijk gebeurde er wat! “… Miljoenen zijn tot een stiller lot gedoemd dan ik, en miljoenen zijn zwijgend in opstand gekomen tegen dit lot. Niemand weet hoeveel opstanden er naast politieke opstanden broeien in de massa’s leven die de aarde bevolken. Vrouwen worden geacht over het algemeen erg kalm te zijn, maar vrouwen hebben dezelfde gevoelens als mannen: ze hebben het net zo nodig hun gaven te gebruiken, en hebben een terrein voor hun inzet net zo nodig als hun broeders. Ze lijden onder een te rigide beperking van hun vrijheid en een te volslagen afsluiting van mogelijkheden, precies zoals mannen zouden lijden, en het is bekrompen van hun meer bevoorrechte medemensen om te zeggen dat ze zich horen te beperken tot puddingen maken en kousen breien, tot piano spelen en tasjes borduren. Het is onnadenkend om hen te veroordelen of uit te lachen als ze proberen meer te doen of meer te leren dan de traditie voor hun sekse nodig heeft geacht…”. Het doet me denken aan een prachtige column van redacteur Reina Wiskerke in het ND van zaterdag 10 oktober over ‘felle vrouwen’: “… Heftig discussiërende vrouwen op televisie – daar kan het volk veelal niet tegen. Massale hoon is vaak hun deel…”. Zie AD-mediarecensent Angela de Jong, die donderdagavond stevig uit de hoek kwam bij Op1, en door zulke acties vaak de gebeten hond wordt. Of Antoinette Hertsenberg van Radar die, als ze een gladde woordvoerder van een bedrijf stevig aan de tand voelt, de kans loopt op een enorme Twittertirade. Of cabaratière Sanne Walllis de Vries die in Op1 moest vechten tegen Joop van de Ende voor spreektijd, waarna ze door hem denigrerend werd aangesproken met ‘schat’.  Vrouwen worden nog stééds geacht niet van zich af te bekken, want dat is ‘niet netjes’.

 

Anderhalve meter

Op een dag komt mr. Rochester eindelijk naar zijn stulpje. Jane ontmoet hem op een wel heel ongewone manier. Hij blijkt een botte, ongenuanceerde, sarcastische boer die gebukt gaat onder een vreemd soort zelfkwellerij. “… Volgens mij is een man niets zonder een snuifje van de duivel in zich…”, zegt iemand in het boek. Nou, daar voldoet mr. Rochester voor de volle honderd procent aan. Ze beginnen al gauw uitdagend rond elkaar heen te draaien: “… Voorbij de grens van prikkelen waagde ik mij nooit, op het uiterste randje daarvan mocht ik graag mijn kunst beproeven. Met behoud van zelfs de kleinste vorm van respect, van alles wat bij mijn positie paste, kon ik toch nog met hem redetwisten zonder vrees voor onbehaaglijke terughoudendheid. Dit beviel zowel hem als mij…”.  Jane leeft helemaal op. Voor ze het weet is ze knettergek op hem. Ondertussen gaan de spokerijen ook door en merkt ze “… dat er een mysterie op Thornfield was en dat ik met opzet van dat mysterie was buitengesloten…”. Ze krijgt het flink voor haar kiezen als de rijkeluis vrienden van mr. Rochester een paar weken op het landgoed komen logeren. Ze houden zich onder andere bezig met verkleedspelletjes. Weten zich met hun vrije tijd geen raad blijkbaar. Net als in “Bloemen op zolder” kijkt ze samen met Adèle over de rand van de balustrade van een galerij naar de feestende menigte onder hen. Adèle is trouwens de verstoten dochter van een ex-vriendinnetje van mr. Rochester. Als Jane gedwongen wordt zich met haar onder de gasten te begeven moet ze aanhoren hoe de feeksen van Gooise wijven haar totaal de grond in stampen. Tegen mr. Rochester: “… U zou mama eens moeten horen over het chapiter aan gouvernantes. Mary en ik hebben er minstens wel zo’n dozijn gehad in onze tijd. De helft van hen was verfoeilijk en de rest belachelijk, en allemaal nachtmerries, of niet soms, mama?...”. Deze antwoordt prompt: “… Mijn liefste, praat me niet over gouvernantes. Het woord alleen al maakt me zenuwachtig. Ik heb wat geleden onder hun onbekwaamheid en grillen. De hemel zij dank dat ik nu van ze af ben!...”.  Het is duidelijk: in hun ogen is Jane een zak stront. Jane drukt zich weliswaar wat kieser uit. Heeft het over “… een hoge dame die het nog beneden zich achtte mij met de zoom van haar gewaad aan te raken als ze langs mij liep…” (anderhalve meter!). Het doet me denken aan het verhaal over de bloedvloeiende vrouw die de zoom van het kleed van Jezus aanraakt en prompt geneest (Lukas 8:43, 44). 

 

Principes

Na een heleboel gedoe en misverstanden blijkt mr. Rochester ook verliefd op Jane en bekent haar zijn gevoelens. Brontë verpakt zijn mierzoete romantische gekweel in ongeëvenaarde humor: “… ‘Jane, je ziet er stralend uit en een en al glimlach – en mooi,’ zei hij, ‘echt mooi, vanochtend. Is dit mijn bleke elfje? Is dit mijn mosterdzaad? Dit kleine meisje met haar zonnige gezicht, en die kuiltjes in haar wangen en die rozelipjes, dat satijnzachte nootbruine haar en die stralende nootbruine ogen?’ (Ik had groene ogen, lezer, maar u moet de vergissing excuseren. Voor hem waren ze overgeverfd, veronderstel ik.)…”. Dat mosterdzaad slaat op Shakespeare’s “Midzomernachtsdroom”. Een van de dienaren van de elfenkoningin Titania heet zo. Edoch, als ze eindelijk met z’n tweetjes bij het altaar staan voor een overhaast huwelijk, gooit iemand roet in het eten. Ik verklap de clou maar gewoon, anders kan ik “De wijde Sargossozee” niet bespreken. Mr. Rochester blijkt zich bijna schuldig te maken aan bigamie. Het spook op zolder is namelijk zijn wettige vrouw. Een krankzinnige bezetene die niets anders doet dan bijten, krabben en vloeken. En als ze een mes te pakken kan krijgen anderen neersteekt. Of als ze een kaars bemachtigt de boel in de hens zet. Zit daar nou toch ‘es effe een boze geest van heb-ik-jou-daar in; of niet soms?! Zíj is niet zielig, maar híj. Kijk toch eens in wat voor huwelijk hij is getuind. Kijk toch eens met wat voor afschuwelijks hij zit opgescheept, Jane. Hij fleemt, en dreigt, en manipuleert. Maar Jane, die smelt van medelijden, weigert de zijne te worden: “… Ik zal mij houden aan de door God gegeven wet die de mens heeft bekrachtigd…”. Ze gaat nog liever dood. Kijk, dat is nog eens een meid van stavast. Dat mr. Rochester er ook nog eens de nodige maîtresses op na heeft gehouden, die hij stuk voor stuk diep veracht, doet niet ter zake. Híj is een man.

 

Geestelijke manipulatie

Jane vlucht het huis uit en zwerft een aantal dagen hopeloos alleen rond, slapend in holen op de hei en in het bos. Net als ze niet meer kan, ziet ze door de stromende regen in de verte een lichtje. Ze sleept zich er heen. Een vrijgezelle dominee vindt haar meer dood dan levend voor de deur van het huis waar zijn zusters met hun dienstbode wonen. Net als Jezus is Jane drie dagen en nachten van de wereld. De vrijgezelle dominee begint haar ook al als een ware despoot te manipuleren. Hij wil als zendeling naar India en Jane is volgens hem als een goddelijk pakketje uit de hemel komen vallen om hem daarbij te vergezellen. Zonder een gedienstig slaafje begin je niks in de Oost. Hij doet Jane een huwelijksaanbod: “… Ik zal twee weken weg blijven – neem die periode om na te denken over mijn aanbod. En vergeet niet dat je als je het afwijst, je niet mij verloochent, maar God. Door mij opent Hij een nobele levensloop voor je. Alleen als mijn vrouw kun je daaraan beginnen. Weiger mijn vrouw te worden en je beperkt je voor eeuwig tot een weg van zelfzuchtig gemak en onvruchtbare duisternis. Beef bij de gedachte dat je in dat geval onder hen zou worden gerekend die het geloof hebben verloochend en erger zijn dan de ongelovigen…”. Wie ben jij tegenover ontzagwekkende godsgezanten die zelfs een privé-lijntje met God zeggen te hebben? Door te dreigen met goddelijke wraak kunnen onzekere gelovigen alle kanten op gemanoeuvreerd worden (zie de laatste aflevering van de tv-serie "Dus ik volg" van Stine Jensen). Jane voelt zich ronduit klote in de invloedssfeer van de dominee, en beseft gelukkig dat er niets van haar zal overblijven als hij haar heer en meester wordt. Ze bedankt dan ook feestelijk voor zijn aanbod. Op een wonderlijke en superromantische manier zal ze toch weer het pad van mr. Rochester kruisen. En ik kan je verzekeren: hoewel door de tijd flink gehavend, leefden die twee nog lang en gelukkig.

 

Uitgave: Athenaeum – 2017, vertaling Heleen Kost en Babet Mossel, 621 blz., ISBN 978 904 171 280 6, 17,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten