Menu

maandag 3 februari 2020

Zwarte schuur – Oek de Jong


Literatuur heeft haar eigen ritme. Van de rollercoaster van Angela Carter (zie mijn vorige blog) naar het trage, bedaarde en gestage Zeeuwse trekpaardengezwoeg van Oek de Jong (1952, Breda) is wel even afkicken. Maar ze hebben wel iets zwaar ‘oers’; die paarden. En ze trekken ploegen die diepe voren maken. In je al dan niet weerbarstige ziel. “Zwarte schuur” heeft álles: liefde, geweld, kunst, nostalgie, familieleven, schuld, loutering, drank, drugs, spanning, huilen, vloeken, seks, dood. Het is een dikke pil waarmee je urenlang ouderwets van de wereld bent. Een boek voor iedereen.

Ingehaald door het verleden

Oek de Jong heeft altijd even een aanloop nodig. Het eerste hoofdstuk is best een beetje vervelend, tenminste, ík vind het vervelend: geslaagde negenenvijftigjarige kunstschilder, Maris (what's in a name), opent een verpletterende overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum van Amsterdam. Een rijkelijk met alcohol gelardeerd feest in grachtenpand volgt. Huwelijk met tweede vrouw - natuurlijk, zou ik bijna zeggen - niet al te best (ze bijt hem s’ nachts in bed zo hard in zijn arm dat het bloedt, als hij haar lastig valt). Niets saaier dan rijke mensen. Het feit dat Maris zich ongemakkelijk voelt bij een schilderij van een met touw omstrengelde jonge vrouw, die ondersteboven in water lijkt te zweven, doet vermoeden dat daar wat mee is. Zeker als de schrijver het nodig acht er een ingewikkelde verklaring bij te geven over de Ama, Japanse vrouwen die naar schelpdieren duiken en abnormaal lang onder water kunnen blijven. Onder het succesvolle uiterlijk verbergt het echtpaar hun knagende zorgen om de wilde dochter van de vrouw – een oorlogsfotograaf. Wanneer er ter bekroning van alle roem een weekblad verschijnt met de schilder op de cover en dwars er overheen het woord ‘levenslang’, raken ze pas echt goed van slag. Als alle recensenten in andere media er niet zo frank en vrij over hadden geschreven, zou ik het niet verklappen, maar Maris blijkt wat te maken te hebben gehad met de dood van een meisje. Op zijn veertiende. Dit boek gaat over wat je noemt: ingehaald worden door het verleden. De journalistiek heeft niet stil gezeten. Iedereen weet het nu. Appje van zijn - ook al - ongewoon eclatante stiefzoon: “… Vreemd verhaal over jou in de krant! Veel sterkte met de reacties…”. Ongezouten commentaar van zijn stiefdochter, die gelukkig heelhuids terug komt: “… Op je veertiende! Dan ben je toch gewoon een geval? Dat gaat nooit meer weg…”. Als je het hebt over ‘genade vinden in de ogen van anderen’ - zie mijn vorige blog… Het liefst zou Maris als een verslagen dier in zijn hol blijven zitten, maar hij doet dat niet. Het gebeurde maakt hem voor het publiek alleen nóg maar meer excentrieker dan hij al was.

Een eigenaardige


In het schitterende tweede deel doet Oek de Jong minutieus verslag van de augustusweek waarin het leven van de schilder voorgoed veranderde, en waar heel het boek om draait. Maris wordt geboren in een van de wereld afgesneden Zeeuws dijkdorpje. De sociale controle is op het enge af. Iedereen kent iedereen. Als tiener is hij een outsider, een ‘eigenaardige’, een ‘stiekemerd’, want hij is stil en in zichzelf gekeerd, en hij kan griezelig goed tekenen: “… Hij was waarschijnlijk de enige veertienjarige op het eiland die een boek van Picasso bezat en diens tekeningen van het stierengevecht bewonderde…” (zie boven). Op zaterdag krijgt hij tekenles van een schilder in de stad. Na zo’n les wordt hij door drie dronken jongens in elkaar getimmerd. Hij durft niet eens met zijn bloedende kop door het dorp te fietsen, wacht tot het rustig wordt voor hij naar huis strompelt, waar zijn mooie, agressieve, overheersende moeder direct een hoop stampij maakt. Ze is een bezitterige feeks: “… ze had ook de gewoonte ontwikkeld om hem te slaan. Ze kon niet uitstaan dat de jongen verlegen was. Het was ook ongenoegen over haar echtgenoot dat zich baan brak in het slaan van de jongen, in wie ze zoveel terugzag van zijn vader. Ze sloeg hard. Maris liep met gloeiende oren rond als ze hem had geslagen. Wanneer zijn vader erbij was, kwam hij tussenbeide en zei: ‘Doe dat toch niet, Gini. Op een dag gaat die jongen terugslaan.’ Vanuit zijn ooghoeken had Maris eens een lach in de ogen van zijn moeder zien oplichten, nadat ze hem een klap had gegeven. Ze had er kennelijk plezier in…”. Zijn vader, een onderdanig typ, is ook al niet tegen haar opgewassen. Zijn zus is druk met haar vrijers en schenkt geen enkele aandacht aan hem. In een schuur, waar alle broeierige momenten van zijn leven zich lijken af te spelen, dagen twee nichtjes hem uit tot tongzoenen. Ik moet zeggen, die joviale rooms-katholieken van weleer wisten heel wat beter van het leven te genieten dan de billenknijperige protestanten. De hele familie van Maris zit zondagsmiddags met elkaar onder de bomen op het boerenerf van opa en oma lawaaierig bier te drinken, terwijl de protestanten op de Dag des Heeren alleen buiten mochten komen om ter kerke te gaan. Ook Matty, zijn buurmeisje daagt Maris uit. Of hij met haar komt schommelen. Haar opgewonden oogopslag en staande lichaam, boven en onder hem woest heen en weer zwiepend, maken hem onrustig. En dan die zondagmiddag, waar heel zijn leven aan opgehangen zal worden. Een grote, leegstaande, zwart geteerde schuur – die kenmerkend voor Zeeland is. Ze klimmen een hooizolder op. Er hangt een touw, waarmee Matty hem vastbindt aan een paal. Haar handen die zijn gezicht aftasten. Meer niet. Dan is Matty aan de beurt. Terwijl hij het touw om haar heen windt, houdt ze haar lippen op om gekust te worden. Hij weigert. Ze schampert dat hij geen echte vent is. Hij wordt woest, plant zijn gespreide vingers op haar borst en geeft haar een duw. Ze struikelt. Belemmerd door het touw om haar benen valt ze van de hooizolder. Dood. Drie dagen weet Maris uit handen van de politie te blijven, met de veerboot vluchtend naar Zeeuws-Vlaanderen en weer terug. Tot zijn vader hem vindt in zijn vissershut.

Geen grens aan wat je moet kunnen incasseren


In het derde deel is Maris begin dertig en aan het eind van zijn Latijn. Hij heeft de tuchtschool en de psychiaters overleefd, een opleiding aan de kunstacademie achter de rug, plus een stel korte relaties en een wat langere, maar het meisje kon de waarheid over zijn verleden niet aan. Hij is doorgebroken, maar op een punt beland dat hij niet meer kan werken. Zijn ouders zijn ‘in ballingschap’ gegaan in Rotterdam, want op het dorp was het natuurlijk geen leven meer. Van zijn manager krijgt hij een fascinerend kunstboek over Matthias Grünewald. Die winter rijdt hij paranoïde en overweldigd door gruwelijke eenzaamheid naar Colmar om het Isenheimer altaar te bekijken: “… Er was geen grens aan wat je moest kunnen verdragen. Het ging steeds verder, steeds dieper, het hield nooit op. Als je dacht dat de grens was bereikt, bleek je nog meer te moeten kunnen verdragen. Er was geen grens. Het meest hield die gedachte hem bezig: dat er geen grens is aan wat je moet kunnen incasseren…”. Prachtig beschrijft Oek de Jong wat Maris ziet. De lange, verbluffende lijkwade waarin Christus is gehuld op het paneel van zijn opstanding (zie boven). Zijn kruisiging. De doornen die in zijn vlees zijn achtergebleven, wat Hem de uitstraling van een cactus geeft. De wreedste doornenkroon die Maris ooit is tegengekomen. Jezus’ veel te lange, uitgestrekte armen met de veel te grote, wijd uitgespreide, verkrampte vingers, die in de lucht klauwen (zie onder). Zoals de hand waarmee een van de drie jongens op Maris’ borst drukte, toen hij in elkaar werd geslagen. Zoals zijn eigen hand, die Matty van de zolder heeft geduwd. Zoals de vingers waarmee zijn manager hem spottend in zijn wang kneep, wat hij niet kan vergeten. In de buurt van Parijs pikt hij een drugsverslaafde liftster met een hondje op. Lang en dun als een beeld van Giacometti. Ze blijkt in een dorp verder dan hij groot te zijn geworden. Mishandeling, incest, ook al in zo’n zwarte schuur. Ze weet alles van hem. Meer dan hem lief is zelfs. Hij geeft haar een slaapplaats. Zij troggelt hem geld af voor speed. Hij paradeert met haar door Amsterdam, terwijl zijn bekenden geschokt en vol afgrijzen toekijken. Koopt nieuwe kleren voor haar. Een zwerver met een rat op zijn schouder, die overal opduikt waar hij gratis kan eten en drinken, herkent de junk aan Maris’ arm, in een drukbezochte galerie. Hij bivakkeert op een woonboot waar de drugsverslaafde dood wordt gevonden nadat Maris haar uit zijn atelier heeft geflikkerd. Is hij verantwoordelijk voor de dood van nog een vrouw? Maar hij kan wel weer schilderen. Hij ontfermt zich over haar hondje die hem troost in zijn eenzaamheid. Het dier maakt hem aantrekkelijker en toegankelijker: “… Een kind op je arm of een hondje aan de lijn en de wereld lag voor je open…”. Maris bezoekt het eiland van zijn jeugd, voor de uitvaart van de drugsverslaafde, die begraven gaat worden als een christelijk meisje, teruggekeerd op het oude nest. Wordt herkend door de familie van Matty; haar ouders en drie broers die eruit zien als wilde stieren (zie Picasso). Ze rijden hem klem. Komen verhaal halen. Eentje pakt zijn autosleutels af, grijpt zijn hand, drukt zijn vingers achterover om ze te breken, zodat hij nooit meer zal kunnen schilderen. Dit keer verweert Maris zich. Dat heeft hij wel geleerd op de tuchtschool. Dan besluit hij, evenals zijn grote voorbeeld Willem de Kooning, voor een tijdje naar New York te vertrekken.



Ruimte

Deel vier brengt je terug in het hier en nu. Maris en zijn vrouw zijn naar Tenerife gevlogen om de losgebroken hectiek in Amsterdam te ontvluchten en, wie weet, hun op springen staande huwelijk te lijmen. Prachtig brengt Oek de Jong de aanbrekende dag terug naar De Kooning’s ‘Rozevingerige dageraad te Louse Point’ (zie onder). Weer die associatie met handen. Af en toe gaat zijn verhaal over in het perspectief van Maris’ vrouw, waarvan we te weten komen dat haar eerste man vreemd ging terwijl zij met twee kleine kinderen thuis zat. Ze had hem uit hun huis verbannen en een paar weken later was hij verongelukt. Herkende ze het schuldgevoel waar Maris mee was behept? Ze vertelt hoe verliefd ze op Maris was: “… Hij was zijn milieu ontstegen. Hij was naar Amerika gegaan. Hij had een grote ruimte bij zich, de ruimte van wie ver weg is geweest…”. Wat een tegenstelling met het claustrofobische dorp waar hij opgroeide. Maar was het wel liefde wat haar bewoog? Was het niet eerder noodzaak? Haar leven moest veranderen, en hij was het zwerven moe. Ze is een meester “… in zich afsluiten, in haar eentje overleven…”, volgens Maris. Hij denkt aan andere vrouwen, meent ze. Maris zwemt veel te ver de zee in, en slaagt er maar ternauwernood in het strand weer te bereiken. Zijn vrouw verdwaalt in haar eentje, en slaagt er maar ternauwernood in heelhuids terug te komen. Ze maken om het minste of geringste ruzie. Werken elkaar op de zenuwen. Omdat ze niet met elkaar kunnen praten slaan ze elkaar bijna aan gort. Ze slapen apart. Ze pappen aan met een jong stel dat hen wat afwisseling bezorgt. Het meisje komt uit het land van Axel en Hulst en is ook al bekend met zwarte schuren. Ze zegt dat ze er uren in heeft doorgebracht. Als ze het stel uitnodigen voor een maaltijd beleven ze een rare dronken nacht. Weer handen. Vieze, zo niet schuldige handen, waar in een seksuele context overheen wordt geplast (zie Pilatus). Bij de boerderij die Maris huurt staat ook al een schuur, waar hij de volgende dag een ontmoeting heeft met het meisje uit het land van Axel en Hulst, een gebeuren dat hem duidelijk maakt dat hij voor zijn vrouw wil gaan. In de deuropening zit hij uren te tekenen. Hij schildert er ook een portret van een gehandicapte vrouw die zich op handen en voeten voortbeweegt. Ze leert hem veel over het accepteren van zichzelf. Uiteindelijk volgt er verzoening tussen Maris en zijn partner. Gelouterd keren ze naar Holland terug. Nog één keer gaat hij terug om vergeving te vragen aan de broers van het dode meisje. Ook weer in een schuur. Vol landbouwmachines. Ze hebben een loonwerkersbedrijf. Tevergeefs: “… ‘Jij hebt zoveel kapotgemaakt, Coppoolse. Ik zou je zo voor je donder willen schieten.’ Maris herkende zijn stem – de stem van zijn vroegere buurjongen, die nu in het lichaam van een man op leeftijd zat. ‘Geen straf is erg genoeg voor jou!’…” (en ergens kan ik dat begrijpen). Maar ze leggen hem geen strobreed in de weg als hij naar buiten loopt. Toch een beetje onder de indruk van zijn lef?



Rehabilitatie

In deel vijf, het laatste, komt alles goed. Zelfs de oorlogsfotograaf duikelt een man op die haar aan kan, en praat de wrijving tussen haar en haar moeder uit. Zelfs een voorvader, die ooit opgepakt werd voor het doodsteken van iemand, blijkt bij nader onderzoek wel gestoken te hebben, maar niet met de dood als gevolg. Rehabilitatie. Hét zit niet in de familie. Maris begint aan een groot doek waar de gehandicapte vrouw op verschijnt: ook de zwarte kant van het leven mag er zijn. Het viel me op dat de vrouwen in Maris’ bestaan allemaal huilebalken zijn, hijzelf incluis trouwens. De zwarte schuur lijkt mij ook te staan voor ‘de donkere nacht van de ziel’. Maar zwarte schuren hebben deuren naar een andere wereld, vol licht. Het is wel tekenend dat in het licht dat naar binnen valt niet alleen een dood meisje heeft gelegen, maar ook een levende schilder heeft gezeten. Alsof alle verhalen altijd weer symbool staan voor wat de mens ten diepste is (zie mijn blog over “Oog in oog” van Kick Bras). Oek de Jong moet het niet hebben van mooie zinnen, maar van een sterk verhaal (zie mijn vorige blog). Het boek deed me denken aan de dodelijke flatbrand in Arnhem met Oud en Nieuw, veroorzaakt door een dom ongeluk met vuurwerk. De jongens die zijn opgepakt, en hun familie, zullen moeten leren leven met wat ze hebben aangericht, evenals Maris. Het is fijn dat er zo’n hoopgevende roman als van Oek de Jong bestaat. Of zie ik dat te rozevingerig?

Uitgave: Atlas Contact – 2019, 496 blz., ISBN 978 902 545 767 9, € 24,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten