Menu

woensdag 14 oktober 2020

De wijde Sargassozee – Jean Rhys

 


Het antwoord van Jean Rhys op de monumentale roman van Charlotte Brontë dus (zie mijn vorige blog). Onlangs bracht uitgeverij Orlando “De wijde Sargassozee” uit 1966 opnieuw uit. Na jaren schrijven, schaven en schrappen, voltooide Jean Rhys op 76-jarige leeftijd het boek dat haar wereldberoemd zou maken. Toen het eenmaal gedrukt was, mopperde ze dat er nog te veel in stond – ze was twéé overbodige woorden tegengekomen! In een onderhoudend voorwoord vertelt Jan Brokken over de achtergrond van de roman. Hij schreef er zelfs een boekje over: “Het eiland van Jean Rhys. Een reis naar de bron van haar schrijverschap”. In een vpro-programma vertelt hij daar onderhoudend over: zie hier. De zeer door hem bewonderde Jean Rhys geeft in haar boek een stem aan Bertha, de eerste, gek geworden en op zolder opgesloten vrouw van mr. Rochester uit “Jane Eyre”. Haar verhaal heeft het nodige te maken met het koloniale en slavernijverleden, wat heden ten dage weer bijzondere actueel is. Net als Jean Rhys is Bertha een ‘witte creoolse’: afstammelinge van slavenhouders die zowel door de gekleurde bevolking als de Europeanen met een scheef oog werden bekeken. Ze hoort nergens bij. Is de eeuwige buitenstaander. Het boek begint in 1844, tien jaar na de afschaffing van de slavernij op Jamaica. In de praktijk is er weinig tot niets veranderd. De voormalige slaven kunnen niet van het eiland af en geld of bezit hebben ze ook niet. De planters weigeren hen een stukje grond te geven. Zelf kunnen ze veelal fluiten naar de herstelbetalingen die hun moederland Engeland heeft beloofd.

 

Witte kakkerlak

Het eerste deel gaat over de kindertijd van Bertha, die dan nog Antoinette heet. Haar vader heeft zich dood gezopen. Samen met haar moeder en haar gehandicapte broertje verblijft ze in een zeer onveilige situatie op hun verwilderde landgoed, Colibrie, dat van de wereld lijkt te zijn afgesneden. Niemand werkt er meer. “… Sluit de gelederen, zeggen ze als het broeit, en dat deden de witte mensen. Maar wij hoorden niet in hun gelederen…”. Want haar prachtige moeder is een meisje van Martinique. Hun buurman en enige vriend heeft zelfmoord gepleegd: “… Meneer Luttells huis bleef leeg, met blinden die klapperden in de wind. Algauw beweerde de zwarte bevolking dat het er spookte, zij waagden zich niet in de buurt…”. Haar moeder rijdt elke dag paard, ook al jouwen groepjes zwarte mensen haar uit. Tot het paard op een dag vergiftigd onder een boom ligt. Daarna wordt ze steeds magerder en zwijgzamer en wil geen voet meer buiten de deur zetten. Het huwelijkscadeau van haar vader aan haar moeder, de ex-slavin Christophine, die door menigeen gezien wordt als een ‘oude toverkol’, is haar moeder trouw gebleven. Evenals de oude Godfrey en de jonge Sass. Waar zouden ze anders moeten eten en slapen? Ook al voeren ze geen slag uit, haar moeder peinst er niet over ze weg te jagen. Ze denkt dat ze dan zullen proberen háár uit huis te zetten. Ze wil geen slapende honden wakker maken. Christophine: “… Geen slavernij meer! Ze moest lachen! ‘De nieuwen hebben hun wetboeken. Precies hetzelfde. Zij hebben een rechter. Zij hebben boete, zij hebben gevangenis en gevangenen aan een ketting. Zij hebben tredmolens waar je je voeten aan flarden loopt. De nieuwen zijn erger dan die van vroeger – alleen meer gewiekst.’…”. Kinderen schelden Antoinette uit voor ‘witte kakkerlak’. Christophine ziet hoe eenzaam ze is, en bezorgt haar een zwart vriendinnetje uit haar kennissenkring, die na een zwempartij haar jurk - “… niet mijn ondergoed, dat droeg ze niet…” - steelt.  Als haar moeder aanpapt met een stel jonge nieuwkomers verdwijnt ze ’s morgens vroeg om pas de dag daarop weer te komen opdagen. Doodmoe van het dansen of een picknick in de maneschijn. Al gauw is Antoinette het bruidsmeisje tijdens haar tweede huwelijk.

 

De duivel en zijn verzetje

Antoinette: “… De zwarten haatten ons niet zo intens toen we nog arm waren. We waren wit maar wij hadden ons niet weten te redden en binnenkort zouden we dood zijn want ons geld was op. Wat viel er te haten?...”. Dat verandert als haar puissant rijke stiefvader Colibrie begint op te knappen. Haar moeder voelt de sfeer veranderen. Wil weg. Haar nieuwe man lacht haar uit. Volgens hem zijn de zwarten veel te lui om gevaarlijk te zijn. Hij begrijpt er niets van, waarschuwt haar moeder. Haar nieuwe man haalt zijn schouders op. Maar op een nacht staat er wel degelijk een krijsende horde elkaar opzwepende zwarten op de stoep. Ze zetten het huis in de hens. Het broertje van Antoinette overlijdt vanwege ingeademde rook. Haar vroegere vriendinnetje smijt een steen tegen haar hoofd. De familie weet ternauwernood in een rijtuig te ontsnappen. Antoinette wordt na zes weken met een verband om haar hoofd, ziek en kaal wakker, in het bed van haar tante. Haar moeder verblijft vanwege een zenuwinzinking in een inrichting, waar pesters haar mee confronteren als ze de eerste dag op weg is naar de nonnenschool: “… Zij heeft ogen van een zombie en jij hebt ook ogen van een zombie…”. In de beschutting van het klooster voelt Antoinette zich eindelijk geborgen. “… Ik leerde, net als de anderen heel snel te zeggen: ‘dragen we al onze gebeden op, het werk en het lijden van deze dag’. Maar het geluk dan, dacht ik in het begin, is er dan geen geluk? Dat moet toch wel? Och, natuurlijk wel, geluk, nou ja, geluk…”. Als ze overstuur is, wrijft een non haar koude handen warm en geeft haar een kop warme chocolademelk – dat is geluk. “… ‘Er gebeuren zulke verschrikkelijke dingen,’ zei ik. ‘Waarom? Waarom?’ ‘In dat mysterie moet je je niet verdiepen,’ zei zuster Marie Augustine. ‘Wij weten niet waarom de duivel zijn verzetje moet hebben. Nog niet.’…”. Als Antoinette zeventien is haalt haar stiefvader haar van de nonnenschool.

 

Goed terechtgekomen

Het tweede deel wordt merendeels verteld vanuit het perspectief van mr. Rochester (zie mijn vorige blog). Om aan geld te komen, stuurde de verarmde Engelse adel nogal eens een zoon naar de Caraïben, met de bedoeling een rijke plantagedochter te schaken. Zo ook de jonge mr. Rochester. Trots schrijft hij in een brief aan pa dat hij hem niet beschaamd heeft, terwijl hij de ontheemde, vervreemde, buitengesloten, eenzame en gestreste toestand waarin hij verkeert, verzwijgt. Na vier weken Jamaica, van wie hij er drie ziek is geweest, trouwt hij met Antoinette. Hij heeft niets gemeen met haar. Weet amper hoe zijn bruid er uitziet. Over de kerk waarin het huwelijk wordt ingezegend, sarcastisch: “… Marmeren gedenkplaten aan de muren die de verdiensten van de vorige generatie planters vermelden. Allemaal ‘menslievend’, allemaal slavenhouders. Allemaal rustend in vrede. Toen we de kerk uitkwamen pakte ik haar hand. Die was zo koud als ijs in de hete zon…”. De tantes die hem feliciteren lijken voor zijn gevoel allemaal op elkaar. De uitdrukking op hun gezichten: “… Nieuwsgierigheid? Medelijden? Spot? Maar waarom zouden ze medelijden met me hebben? Met mij, die zo goed terechtgekomen was?...”. Het blijkt dat Antoinette op het allerlaatste moment het huwelijk niet aandurfde. Hij heeft alles uit de kast moeten halen om haar over te halen. De wittebroodsweken vieren ze in een vakantiehuisje, midden in de rimboe van Dominica. De indrukwekkende hulp Christophine treedt weer aan, plus de verontrustend mooie Amélie. Zonder dat mr. Rochester het beseft staat hij daarmee al 2.0 achter. Hij snapt niets van hun gewoonten. Zijn vrouw blijkt onbereikbaar. Ze zegt dat ze te lang in het maanlicht heeft gelegen: “… Voor ik jou kende, had ik geen verlangen om te leven. Mij leek het altijd beter toe als ik kon sterven. Het duurt zo lang eer we aan het eind zijn…”. Ze heeft het veel te vaak over de dood. Ze hebben uitzinnige seks, maar hij houdt niet van haar: “… En wat het geluk aangaat dat ik haar gaf, dat was erger dan niets. Ik had haar niet lief. Ik hunkerde naar haar, maar dat was geen liefde. Ik voelde heel weinig tederheid voor haar, ze was als een vreemde, een vreemde die niet dacht of voelde zoals ik…”. Om het maar niet te hebben over de gemelijke types die te pas en te onpas opduiken, volgepropt worden met eten, geld krijgen als ze daarom vragen en weer vertrekken met een fiks glas rum achter de kiezen. Het verhaal ademt dezelfde unheimliche sfeer als “De stille kracht” van Louis Couperus: “… Nu en dan werd ik onaangenaam getroffen door een zijdelingse of een sluwe, alwetende blik…”.

 

Voodoo

Mr. Rochester raakt pas echt uit zijn evenwicht als hij een paar brieven ontvangt van een zogenaamde halfbroer van Antoinette, waarin deze hem meedeelt dat zijn zus ‘bezeten’ is. Als hij de briefschrijver ontmoet blijkt zijn motief afpersing te zijn. Hij verdwaalt in het oerwoud. Wordt gevonden door een bediende. Ziet de schim van een doodsbang kind. Leest een boek over West-Indië dat over ‘obeah’ gaat, ‘zwarte magie’: “… Een zombie is een dode in de gedaante van een levende, of een levend mens die de indruk maakt dood te zijn. Een zombie kan ook de geest van een huis of plaats zijn, meestal vijandig gezind, maar hij kan soms gepaaid worden met offeranden van bloemen of vruchten…”. En even verder: “… Hun stem is de huilende wind, hun toorn de razernij van de zee. Dit werd mij verteld, maar het is me opgevallen dat de zwarte gewoonlijk weigert uit te weiden over de duivelskunstenarij waarin hij met vele anderen gelooft. Op Haïti heet het voodoo, op andere eilanden wordt het obeah genoemd, in Zuid-Amerika heeft het weer een andere naam. Als men hun het vuur na aan de schenen legt gaan ze de zaak verdraaien, waardoor het allemaal nog verwarrender wordt. De witte mensen – er zijn er die erin geloven – doen of zij dit soort toverij naar het land van de sprookjes verwijzen. Gevallen van plotseling of geheimzinnig overlijden worden toegeschreven aan een gif dat alleen aan zwarten bekend is en dat geen spoor nalaat. De zaak wordt nog gecompliceerder doordat…”. Ik kwam er achter dat het om bizarre toestanden gaat die vandaag de dag nog steeds bestaan, toen ik toevallig het programma 'Oplichters Aangepakt' van Kees van der Spek zag. Daarin spoorde hij drugsmokkelaars op die in de weer waren met voodoo, waarbij babylijkjes werden gebruikt om onzichtbaar te blijven (zie een item van RTL Boulevard - tere zieltjes kunnen beter niet kijken…).   

 

East is East and West is West

Als mr. Rochester Antoinette steeds openlijker vernedert en aanspreekt met Bertha, de naam van haar gestoorde moeder, vraag je je af wie er gekker aan het worden is: hij of zij. Er is sprake van mishandeling, van misbruik, van veel te veel rum, van elkaar naar het leven staan (ik las net tussen alle coronanieuws door dat zes op de tien vermoorde vrouwen gedood worden door hun ex of partner). Mr. Rochester: “… Mijn arm bloedde en deed pijn en ik wikkelde mijn zakdoek om de wond, maar ik had het gevoel of alles om me heen me vijandig gezind was. De telescoop deinsde achteruit en zei: raak me niet aan. De bomen leken een bedreiging en hun schaduwen, die traag over de planken van de veranda kropen sloten me in. Het groene gevaar. Ik had die groene dreiging al gevoeld toen ik hier voet aan wal zette. Niets wat ik kende, niets wat me troostte…”. Het doet denken aan Conrad’s “Hart der duisternis”. Het personeel, vol opgestapeld ressentiment uit het verleden, ontgaat niets, minacht hem, maakt hem belachelijk in spotliedjes, roddelt achter zijn rug: “… kijk daar komt Jo-jo, wat die hoort vertelt hij aan iedereen verder. Dat joch is net een kalebas met gaatjes…”. Volgens hen heeft mr. Rochester zijn vrouw enkel getrouwd vanwege haar geld. En nu hij dat heeft ingepikt is hij van plan haar kapot te maken. Jean Rhys focust mijn inziens veeleer op de onmacht van beide kampen. Mr. Rochester ziet geen andere uitweg dan van het eiland te vertrekken. Uit pure jaloezie neemt hij zijn vrouw mee. Ze is van hem. Niemand anders zal haar hebben. “… Ik was deze mensen beu. Ik had het land aan hun gelach en gehuil, hun gevlei, hun afgunst, hun arrogantie, hun bedrog. En ik verafschuwde het eiland. Ik haatte de bergen, de heuvels, de rivieren, de regen. Ik haatte de zonsondergang, groen of niet groen. Ik haatte de schoonheid, de betovering van het eiland en het geheim dat ik nooit zou kennen. Ik haatte de onverschilligheid, en de wreedheid die deel uitmaakten van de schoonheid. Bovendien haatte ik haar. Want ook zij maakte deel uit van die betovering en die schoonheid. Ze had een dorst in mij gewekt zonder die te stillen en de rest van mijn leven zou een dorsten, een verlangen zijn naar wat voor mij verloren was gegaan voor ik het had gevonden…”. Oh, East is East and West is West, and never the twain shall meet

 

Ze zit maar te trillen en te beven en ze is broodmager

Het derde deel speelt zich af op de zolder van Thornfield, waar mr. Rochester zijn vrouw gevangen houdt. Ze kan niet geloven dat ze in Engeland is, want voor haar heeft Engeland iets van het paradijs uit een sprookje. We komen alle figuren uit “Jane Eyre” tegen (zie mijn vorige blog). Grace Poole, die gevraagd wordt haar te bewaken en verzorgen. Eerst weet ze niet wat ze van het meisje moet denken: “… Ze zit maar te trillen en te beven en ze is broodmager. Als ze opeens doodblijft, wie krijgt dan de schuld?...”. Als haar dubbel loon wordt beloofd gaat ze overstag. In “De wijde Sargassozee” regeert het geld. Jane Eyre zelf komt voorbij, evenals Adèle en Leah – een personeelslid. Op een bijzonder knappe manier grijpen de gebeurtenissen in “Jane Eyre” en “De wijde Sargassozee” in elkaar. Ik ken geen ander boek waarin je de culturele sfeer zo bijna aan den lijve voelt. Wat me verbaasde is dat de tekst op de achterflap niet klopt. Ik weet niet wie dat geschreven heeft; ik vraag me af of diegene het boek wel (goed) gelezen heeft. Het schilderij op de omslag is trouwens van Charles Camoin: Jeune Creole - 1904.

 

Uitgave: Orlando – 2020, vertaling W.A. Dorsman-Vos, 192 blz., ISBN 978 949 308 145 1, 22,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten