Menu

zondag 8 november 2020

Piranesi – Susanna Clarke


Net nu ik het een en ander over de Kelten had gelezen (zie mijn blog over “Eiland van heiligen en geleerden” van Niek Bakker en “De druïden en hun rol in de Keltische samenleving” van Peter Berresford Ellis), kwam ik ze weer tegen in het - letterlijk en figuurlijk - ‘fantastische’ verhaal van Susanna Clarke (1959, Derbyshire, Engeland), dat uitgeverij Orlando mij ter recensie stuurde. “… Een roman die aanvoelt als een surrealistische meditatie over het leven in quarantaine…”, jubelde The New Yorker. En dit keer hebben ze daar niets te veel gezegd, vind ik persoonlijk. Het is een werkelijk óngelooflijk knap en buitengewoon mysterieus boek, waar je compleet in wordt meegezogen en dat je niet meer kunt wegleggen voor je het uit hebt. Maar ja, hoe ga ik daar over schrijven zonder dat er iets van die betovering verbleekt…  

 

Experimenteerdrift

Het boek begint met twee citaten. Een van de bekende christelijke apologeet C.S. Lewis, de schrijver van de beroemde Narnia-reeks, en wel uit “Het neefje van de tovenaar”: “… Ik ben de grote geleerde, de tovenaar, de ingewijde, die het experiment uitvoert. Natuurlijk heb ik proefkonijnen nodig om het uit te proberen…”. Het verhaal dat volgt lijkt inderdaad over een proefpersoon te gaan die onderdeel is van een bizar psychologisch onderzoek. Het tweede citaat zou van ene Laurence Arne-Sayles zijn, uit een interview in “The Secret Garden” van mei 1976: “… Mensen noemen me een filosoof of een wetenschapper of een antropoloog. Ik ben geen van die dingen. Ik ben een anamnesioloog. Ik bestudeer datgene wat vergeten is. Ik divineer dat wat volledig is verdwenen. Ik werk met afwezigheden, met stiltes, met zonderlinge gaten tussen dingen. Ik ben waarlijk meer een magiër dan iets anders…”. Volgens mij bestaat die Laurence Arne-Sayles niet echt, en is dat interview wat je heden ten dage fake news noemt. Mocht iemand daar anders over denken, dan hoor ik het wel.

 

Het exorbitante universum van Piranesi

De proefpersoon is een jongeman die zichzelf in zijn nauwkeurig bijgehouden dagboekaantekeningen, waaruit het verhaal bestaat, beschrijft als tussen de dertig en vijfendertig, ongeveer een meter drieëntachtig lang en met een slank postuur. In zijn lange haar heeft hij allerlei veelkleurige ornamentjes gevlochten - schelpen, koraalkraaltjes, parels, kiezelsteentjes, visgraatjes – die rammelen als hij loopt of rent. De enige levende persoon waar hij mee van doen heeft is een wetenschapper die hij ontmoet tijdens korte wekelijkse vergaderingen. Een knappe, goed in het pak zittende, arrogante vijftiger: ‘de Ander’. Het verhaal speelt zich af in de tegenwoordige tijd want de Ander maakt gebruik van een mobieltje. Samen zijn ze op zoek naar de 'Grote en geheime Kennis' die hen 'ongekende, nieuwe krachten' zal bieden: het vermogen om te vliegen, onzichtbaarheid, manipulatie van mindere geesten en overwinning van de dood. De Ander spreekt zijn assistent aan met ‘Piranesi’, en dat is niet zo gek, want die naam ben  ik eerder tegengekomen. En wel in het epos van Harry Mulisch, “De ontdekking van de hemel”, waarin het onaards mooie jongetje Quintin zich verliest in een platenboek met exorbitante bouwwerken van de Italiaanse graficus Piranesi (1720 – 1778). Welnu, ónze Piranesi beweegt zich ook in een gigantisch, oneindig, labyrintisch, wat zal ik zeggen, ‘museum’ misschien. Want zijn omgeving bestaat uit ontelbare zalen vol standbeelden, verdeeld over drie verdiepingen, zoals de Keltische wereld veelal drievuldig is (zie “De druïden en hun rol in de Keltische samenleving” van Peter Berresford Ellis). In de onderste verdieping klotst de zee naar binnen, waardoor het een beetje Venetiaans aandoet. Daar haalt Piranesi zijn eten vandaan: vis, schaaldieren en zeevegetatie. De bovenste verdieping is zo hoog dat er wolken naar binnen drijven. Het is er mistig en soms wordt alles verlicht door bliksemflitsen. De regen zorgt voor zoet water. De middelste verdieping is bewoonbaar voor een mens zoals hij. En voor vogels. “… De Schitterende Ordening van het Huis is wat ons Leven schenkt…”.

 

Jij bent de Zestiende Persoon

Piranesi heeft geen herinneringen aan de buitenwereld. Volgens hem hebben er ooit vijftien mensen bestaan. Hij heeft namelijk dertien skeletresten gevonden die hij de nodige eer bewijst. Met hemzelf en de Ander erbij zijn dat er vijftien. Hij richt zich rechtstreeks tot een eventuele lezer: “… En Jij. Wie ben Jij? Voor wie ben ik aan het schrijven?...”. Jij bent de ‘Zestiende Persoon’. Toch heeft Piranesi een normaal referentiekader. Hij weet wat kinderen zijn, wat vrouwen zijn, wat een tuin is, enzovoorts. Hij kent de namen van de vogels die hem in zijn quarantaine komen bezoeken. Albatrossen, merels, mussen, kraaien, zilvermeeuwen, zwanen. Een buizerd. Een uil. Hij lijkt zich niet af te vragen waar zijn kennis vandaan komt. Hij heeft een heidens karwei op zich genomen: hij wil de talloze standbeelden die hij ontdekt, beschrijven en catalogiseren. Op een gegeven moment gaat Piranesi echter  twijfelen aan het nut van de queeste naar, volgens de Ander, ‘verloren’ kennis, en sterker, aan de Ander zélf: “… Het is een lastige situatie. Er bestaat geen derde persoon die kan zeggen wie van ons gelijk heeft…”. En weer wordt de lezer aangesproken, als Piranesi verzucht: “… (Was de Zestiende Persoon maar hier!)…”. Dan komt de Ander hem waarschuwen voor ‘16’. Hij zou die Zestiende Persoon ontmoet hebben. Volgens hem is het een kwaadaardig iemand die vijandig staat tegenover ‘Rede, Wetenschap en Geluk’. Piranesi kan maar beter ver uit zijn buurt blijven. Mocht hij toch met hem aanpappen dan zou de Ander zich zelfs wel eens genoodzaakt kunnen zien Piranesi te doden. De werkelijkheid wordt steeds vreemder. Tijdens zijn zwerftochten hoort Piranesi voetstappen en geagiteerde stemmen. Hij vindt lege patatzakken, verpakkingen van worstenbroodjes en gefrituurde vis en papiertjes met geschreven mededelingen.

 

Outsiders

Vanuit het niets stuit Piranesi op een gegeven moment op een oude man, die hem toevertrouwt dat hij ‘op doorreis’ is en dus niet zal blijven. De grijsaard doet nogal minachtend en verongelijkt over de Ander, die zijn ideeën, waarvoor hij notabene een tijdlang in de gevangenis heeft gezeten, zou hebben ingepikt. Hij staat aan de oorsprong van het Huis met zijn standbeelden en oceanen en niemand anders dan hij heeft er zijn leerlingen, waaronder de Ander, naar toe gestuurd. Natuurlijk snapt Piranesi niets van deze cryptische omschrijvingen en besluit hem daarom ‘de Profeet’ te noemen. Na de boodschap overgebracht te hebben dat 16 naar hem op zoek is, verdwijnt de oude man weer. Als Piranesi in de index die bij zijn dagboeken hoort de namen van de studenten die de Profeet heeft genoemd, opzoekt, komt hij er achter dat hij totaal vergeten is dat hij ooit van alles over hen en hun raadselachtige levens heeft opgeschreven. Is hij gek aan het worden? Er moeten zelfs veel meer dagboeken zijn dan hij dacht. De index blijkt over buitengewoon interessante lemma’s te beschikken: outsider psychiatrie, outsider filosofie, outsider literatuur, outsider wiskunde, outsider kunst. Een aantal namen worden genoemd die waarschijnlijk een inkijkje geven wat betreft de fascinerende bronnen waar Susanna Clarke haar - op zijn zachts gezegd - ongewone inspiratie vandaan heeft: O’Keeffe, R.D. Laing, J.W.Dunne, Owen Barfield, Rudolf Steiner, Colin Wilson, Srinivasa Ramanujan.    

 

Deuren naar een andere werkelijkheid

Piranesi pikt steeds meer glimpen van 16 op. Routetekens op deuren met geel krijt. Een stem. De geur van parfum. Hij begint teksten achter te laten, die ten lange leste nog worden beantwoord ook. Hij waarschuwt 16 om zich uit de voeten te maken voor een vloedgolf die gaat komen, zoals hij heeft berekend na langdurige observatie van de bewegingen van eb en vloed. Hij raakt volkomen door 16 geobsedeerd. Tijdens discussies met de Ander vertelt hij niets over zijn contacten met de Profeet en 16. Alsof hij intuïtief aanvoelt dat de Ander onbetrouwbaar is. Ondertussen raakt Piranesi almaar bedrevener in het uitspitten van zijn dagboeken, die een labyrint op zich zijn. Ze draaien onder andere om onderzoek inzake ‘het transgressieve denken’. Om academici die de grenzen van de wetenschap, de rede en de wet overschrijden. Er is sprake van het Manchester Museum en controverses over veenlijken. Studenten die een buitengewone belangstelling voor schedels blijken te hebben, evenals de Kelten (zie mijn blogs over de boeken van Niek Bakker en Peter Berresford Ellis). De (zogenaamd) heilige maretak komt voorbij. De onderzoeksgroep zou gefocust zijn op verloren kennis van de Ouden, die de wereld als bezield (pantheïsme) zagen en communiceerden met alles om hen heen. Er wordt gezocht naar deuren die open gaan naar andere werkelijkheden, een thema dat veelvuldig voorkomt in de Engelse literatuur. Zie Natalie Koch die het in “De verborgen universiteit” heeft over een ‘locumagorum’, een toegangsweg naar een magische plaats. Zie ook Harry Potter die via perron 9¾ in een onzichtbaar station belandt of de kinderen die in “Het betoverde land achter de kleerkast” van C.S. Lewis door een kast een subwereld inlopen. In “Lilith” (1895), een roman van Lewis' leermeester George Mac Donald, komt iemand door een spiegel in een andere tijd terecht. Of “Alice in wonderland” (1865) van Lewis Carroll die via een konijnenhol in een fantastische droomwereld valt. Langzamerhand beseft Piranesi dat hij een rol speelt in het zonderlinge experiment dat ten doel heeft via het denken van de premoderne mens de maatschappij naar ‘het volgende Tijdperk van de Mens’ te leiden. Hij leert ook dat de professor die hier mee bezig is er geen been in ziet derden voor zijn theorieën te slopen. Een en ander loopt uit op een gevecht tussen leven en dood.

 

Alle wijsheid die de mens nodig heeft 

Ruim over de helft van het boek komt er ineens een hoofdstuk dat vertelt hoe Piranesi uit het gewone leven in zijn uitzonderlijke toestand is beland. Als lezer ben je dan inmiddels wel toe aan een dosis realiteit. Het is verhaaltechnisch een uitermate bevredigende greep. Piranesi, die zichzelf bestempelt als ‘het Geliefde Kind van het Huis’, is van zijn schizofrene wereld gaan houden: “… De schoonheid van het Huis is onmetelijk; zijn Vriendelijkheid oneindig…”. Je zou hem misschien kunnen zien als totaal gebrainwashed: hij snapt niet dat de standbeelden slechts representaties zijn van de dingen die in de andere wereld echt zijn. Het doet me een beetje denken aan “Kamer” van Emma Donoghue, over een vijfjarig jongetje dat nog nooit buiten is geweest. Je zou Piranesi achteraf misschien ook kunnen duiden als een aan zijn wanen overgeleverde psychoot. De evocatieve sfeer die Susanna Clarke oproept is zonder meer magisch: “… Het begon te sneeuwen. De lage sneeuwwolken vormden een grijs plafond boven de stad; de sneeuwwolken dempten het lawaai van de auto’s tot het bijna ritmisch werd; een gestaag, sussend geluid, zoals de klank van getijden die eindeloos tegen marmeren muren slaan…”. Vervolgens laat ze je op een bankje in een park plaats nemen: “… De bleke sneeuw zweefde door kale wintertakken naar beneden. De lichten van de auto’s op de weg glinsterden door de bomen: rood, geel, wit. Het was erg stil. Hoewel het nog net geen schemering was, verspreidden de straatlantaarns een flauw licht…”.  Dan kan er van alles gebeuren, toch? Misschien verwoordt ‘Booklist’ de uiteindelijke conclusie over dit boek wel het allermooist. Ik citeer: “… Terwijl de vragen zich vermenigvuldigen, de spanning toeneemt en de puzzelstukjes langzaam in elkaar vallen, begin je je af te vragen of de eerbied, vriendelijkheid en dankbaarheid die Clarkes aandoenlijke en veerkrachtige held betoont niet alle wijsheid in zich draagt die de mens nodig heeft…”.

 

Uitgave: Orlando – 2020, vertaling Jaqueline Smit, 272 blz., ISBN 978 949 308 168 0, € 22,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten