Als we weer bij elkaar mogen komen is dit het eerste boek dat we met onze leeskring gaan bespreken. Het is een waar gebeurd verhaal over Pradynumna Kumar, kortweg PK, die als onaanraakbare opgroeide in India. Het is niet alleen een superromantisch liefdesverhaal, maar ook een godgeklaagd protest tegen het intolerante kastenstelsel. Discriminatie op basis van afkomst mag dan bij grondwet verboden zijn, handhaving is er nauwelijks: “… In India stijgt het aantal geweldsdelicten tegen dalits nog altijd drastisch, waar vervolging in deze zaken extreem vaak achterwege blijft. De aanslagen zijn wreed en onmenselijk, variërend van groepsverkrachtingen tot het recent levend verbranden van twee kinderen in de Indiase staat Haryana…” (Human Rights Watch, 11 maart 2016). Historicus Peter Berresford Ellis linkt de hindoecultuur in India overigens aan de Europese Kelten - zie mijn blog over “De druïde en hun rol in de Keltische samenleving”. Ze zouden dezelfde wortels hebben. Per J. Andersson refereert hier namens PK ook aan: “… Zijn grote broer, Pratap, heeft een boek geschreven met als helden Indo-Ariërs, die 3500 jaar geleden op de steppe ten noorden van de Kaspische Zee woonden, het oorspronkelijke woongebied van de Noord-Indiërs…”. De druïden vormden eertijds eenzelfde soort kaste als die van de brahmanen, volgens Berresford Ellis. Vandaar ook dat de nazi’s, met hun focus op het Arische ras, zoveel interesse aan de dag legden voor de mystiek van het hindoeïsme. De roman van de broer van PK is nooit uitgegeven. De schrijver werd vergiftigd omdat hij, als succesvolle baas van de spoorwegen in de staalstad Bokaro, in lijn met de overheidswetten een aantal onaanraakbaren aanstelde bij Indian Railways. Bewijs ontbrak. De daders gingen vrijuit. PK las het manuscript.
Kerstkindje
PK komt op dezelfde dag ter wereld als ‘de profeet van de christenen’. In een dorpje bij een rivier aan de rand van het oerwoud. Er is een regenboog gezien. Dat betekent dat hij niet zomaar een kind is, maar een ‘mahatma’, een belangrijke ziel. Een paar weken later kronkelt een levensgevaarlijke cobra de hut binnen om met zijn uitgezette halsschild de baby te beschermen tegen de regen die door een gat in het dak stroomt. Weer een teken Gods! De astroloog die - zoals altijd - bij de geboorte wordt gehaald, profeteert dat zijn aanstaande vrouw muzikaal zal zijn, eigenaar van een jungle is, het sterrenbeeld stier heeft en uit het buitenland komt. Alles is voorbestemd: “… De toekomst van de kinderen staat in de sterren geschreven op het moment dat ze geboren worden. Dat geloofden mijn ouders, dat geloofde ik toen ik opgroeide en ergens geloof ik dat nog steeds…”. PK’s vader is hoofd van een postkantoor in een grote stad, twintig kilometer verderop, waar ook zijn beide broers naar school gaan. Alleen in het weekend komen ze naar huis. Zodoende heeft PK zijn moeder voor zich alleen: “… ’s Avonds, als ze naast haar zoon op het stromatras lag, vertelde ze over de ziel van dode mensen, goden, godinnen en zwarte magiërs. Ze maakte rammelende, spookachtige geluiden met haar arm- en voetringen. PK huiverde en hield met bonkend hart zijn adem in. Hij luisterde: in het donker kwamen de spoken steunend en kreunend naderbij. Maar dan voelde hij het warme lichaam van zijn moeder weer. Ze begreep dat ze haar zoon bang had gemaakt en hield hem troostend vast. Van het plezier tijdens het spelen in het bos ’s middags, ging hij via de angst in het dodendal naar de eindbestemming in de veilige omhelzing van zijn moeder. Met dat gevoel sliep hij in…”. Hoe belangrijk zo’n warme, bereikbare moeder in de jongste kinderjaren is, blijkt wel weer uit het feit dat PK tegen onnoemelijk veel leed is opgewassen, als hij groter wordt. Zijn moeder geeft hem voor de rest van zijn leven letterlijk onbetaalbare bagage mee.
De hekel van de brahmanen
Als hij ouder is, vertelt zijn moeder hoe het inheemse bosvolk waartoe ze behoort werd overheerst door het steppevolk dat uit het westen is gekomen. Daarom zijn ze kasteloos en hebben de brahmanen zo’n hekel aan hen. Ze zijn niet meer dan een rattenkeutel. Ze mogen zich nog niet in hun schaduw bewegen. Laat staan in hun tempels komen. Ook al noemt de vader van de natie, Mahatma Gandhi, de kastelozen ‘kinderen Gods’: “… Gandhi wilde hun een mooie naam geven, waardoor hun situatie misschien minder uitzichtloos zou aanvoelen. Sinds India bevrijd was van de Britten werden ze door overheidsinstanties als ‘scheduled castes’ geclassificeerd en hoefden ze minder te betalen voor treinkaartjes. Ook werden er quota ingesteld zodat ze makkelijker naar de universiteit konden of een politieke partij konden oprichten. Het waren welwillende duwtjes in de rug die hun lage status zouden compenseren…”. Maar het functioneerde eerder als een peststempel. Een wet is nutteloos als hij niet wordt nageleefd: “… Mensen hebben oeroude vooroordelen en waardebepalingen in hun hoofd, die zo vastzitten als lagen van het oergesteente. PK heeft ondervonden dat de verandering van binnenuit moet komen, uit het hart…”. Wat zegt dat over onze omgang met minderheden? PK krijgt nog een zusje. Ze wonen met z’n allen bij opa en oma in, zoals de gewoonte is: de oudste zoon blijft bij zijn ouders wonen om voor hen te zorgen – hoe groot zijn eigen gezin ook wordt. Dat verloopt niet gladjes: “… Er zijn talloze televisieseries en Bollywoodfilms gemaakt over het conflict tussen schoonmoeder en schoondochter, een constante bron van ruzies in Indiase families…”. Na een aanvaring die niet meer goed komt, loopt zijn moeder weg, waarna ze verhuizen naar een huisje dichter bij het werk van zijn vader. Zo zijn ze uiteindelijk toch met alleen het gezin onder elkaar. Het staat in een omgeving waar de onaanraakbaren bij elkaar zijn gekropen en navenante beroepen uitoefenen: toilettenschoonmakers, wevers, baksteenbakkers, koeienslachters, alcoholverkopers, prostituees. Het deert PK niet, hij heeft er de mooiste tijd van zijn leven: “… Het spelen in het bos was een van zijn fijnste jeugdherinneringen. Hij werd erheen gezogen uit nieuwsgierigheid en een zucht naar avontuur. Het bos was vol verrassingen en geheimen die ze, zo voelde hij, maar deels kon onthullen. De rest bleef onbekend en geheimzinnig. Dat gevoel heeft hij nog steeds. Hij hoeft maar een klein deel van het leven te begrijpen en hij heeft er vrede mee dat de rest onbekend terrein is…”.
Wat als dat licht nu wél God is?
Een minder dominante verhaallijn volgt de Zweedse Lotta, die na jaren PK’s vrouw zal worden. In groep acht kijkt ze naar een film over de Ganges die haar dieper raakt dan alles wat haar verder op school wordt bijgebracht. Ze wil archeoloog worden. Ze raakt gefascineerd door ufo’s en piramides. Haar mond valt open als ze leest over de vloek van Toetanchamon: hoe eenentwintig medewerkers bij de opgraving op een vreemde manier overleden. “… Ze neuriede soms een lied dat ze had geleerd toen ze drie was. Het ging erover dat er boven de ijdelheid, al het gezwoeg en alle trivialiteiten van de mens voortdurend een licht schijnt. Dat licht bevindt zich ook in mij, dacht Lotte. Maar het was niet God, het was iets anders. 'Wolken komen, wolken gaan / Het hart bevriest bij tijden / Maar aan de hemel zal altijd staan / De wensster die je zal leiden'…”. Dat soort spirituele fragmenten beroeren mij het meest. Wat als dat licht nou wel God is? Zie de Lofzang van Simeon (vers twee)? Zie Johannes 1? Lotta is een bijzondere en gedreven zinzoeker: “… In haar puberteit zocht ze het in het Oosten. Ze las de Upanishads en ging verder met de Veda’s en de preken van Boeddha. Ze vond dat er overeenkomsten waren tussen de oude hindoeïstische boeken en de Bergrede uit de Bijbel…”. Ze heeft over de hele wereld penvrienden. Als ze Engels gaat studeren en een tentoonstelling in elkaar draait over rituele muurschilderingen van een inheems volk in Oost-India herkent ze dezelfde motieven op traditionele Zweedse feestkleding. Weer een aanwijzing voor eenzelfde bron?
Vies
Pas als PK voor het eerst naar school wordt gebracht, komt hij er op een hartverscheurende manier achter wat het inhoudt een paria te zijn. Hij mag niet in het klaslokaal plaatsnemen, maar moet in zijn eentje op de veranda zitten. De onderwijzer doet overdreven zijn best om hem niet aan te raken. Het is verboden met hem spelen. Alles wat met hem in contact komt zou vies zijn. Onrein. Als de onderwijsinspecteur verschijnt, mag PK even mee doen. Als hij is verdwenen weten de onderwijzer en zijn leerlingen niet hoe gauw ze zich moeten wassen: alsof ze in een berg stront zijn gevallen. Op de kostschool die volgt gaat het evenzo. Hij mag de eetzaal niet in als er anderen zijn. Zijn internaatkleding wordt niet gewassen. Allemaal karma, volgens degenen die het weten. Natuurlijk zint PK op wraak. Maar dat is de oplossing niet: ‘oog om oog maakt de hele wereld blind’ zei Gandhi. Hij doet een zelfmoordpoging, maar zelfs het water in de rivier wil hem niet hebben. Als hij met de hakken over de sloot zijn diploma haalt, droomt zijn vader over de kans dat PK een techneut zal worden in een nieuw, rationeel, modern India, vrij van bijgeloof en minder bevooroordeeld: “… De kennis van ingenieurs zou alle mythen van de priesters wegvagen…”. PK schrijft zich in voor de faculteit natuurwetenschappen - maar dat wordt niets. PK doet niets liever dan tekenen. Een talent dat hij geërfd heeft van zijn analfabete moeder, die de traditionele taak heeft om voor de jaarlijkse festivals magische figuren op de huismuren van het dorp te schilderen. Ze maakt haar eigen verf. Hij luistert naar het advies van een leraar en meldt zich bij een kunstacademie. Een school voor studenten uit minder bemiddelde families weliswaar, maar zijn gave is zo uitzonderlijk dat hij al gauw een beurs wint voor een gerenommeerd instituut in New Delhi.
Cultuurclash
De grote stad bezorgt hem een ware cultuurclash. De docenten zijn modern en radicaal. Er bestaat hoegenaamd geen onderscheid. Na een paar maanden stopt de geldstroom van zijn studiebeurs echter: “… Waarschijnlijk had een ambtenaar op het kantoor voor overheidsbeurzen het geld in eigen zak gestoken…”. PK slaapt bij studievrienden, onder bruggen, in het station of in telefooncellen. Er zijn tijden waarin hij zich zo ziek en hongerig voelt dat hij amper beseft dat hij leeft. Weer is het hem niet vergund dood te gaan. Als hij zich voor een trein wil gooien blijkt er een spoorwegstaking te zijn. Hij vat een diepe vriendschap op voor een islamitisch rijkeluiszoontje, in wiens huis hij maandenlang clandestien - want tegen papa’s zin - bivakkeert, terwijl ze uren lang discussiëren over boeddhistische en janïnistische teksten en soefistische mystici. Hij papt aan met de westerse hippies die in de jaren zeventig in de cafés van New Delhi de avonden verdrijven met minachtend gepraat over het kapitalisme, hasj roken en appeltaart eten. Hij begint hen te portretteren en merkt dat hij daar geld mee kan verdienen. Ondertussen wordt hij ook nog eens volgestopt met eten. Hij breidt zijn werkterrein uit tot de straat. Soms pakt de politie hem op, wat hij niet erg vindt, want dat betekent een nacht op een brits in een warme cel, plus een gratis maaltijd en douche. Zonder dat hij er erg in heeft weet hij een belangrijke vrouw, die als een koningin onder politiebegeleiding naar de Russische ambassade wordt gereden, een portret dat hij snel heeft getekend in handen te duwen. De volgende dag moet hij op audiëntie komen. Ze blijkt de eerste vrouwelijke ruimtevaarder ter wereld te zijn. Journalisten schrijven verhalen over hem in de krant. Zijn foto staat erbij. Hij wordt herkend. Hij raakt beroemd! Ze plukken hem zelfs van de straat om een portret van de wereldberoemde premier Indira Gandhi te maken.
De Dalit Phanters
Een meisje verleidt hem. Tegen de tijd dat hij straalverliefd op haar is, schopt haar vader hem de deur uit als hij merkt dat zijn aanstaande schoonzoon een onaanraakbare is. Wekenlang geeft PK zich over aan de alcohol. In de ‘Dalit Voice’, de eigen krant van de onaanraakbaren, beginnen manifesten te verschijnen van de ‘Dalit Phanters’ die zich, geïnspireerd door de ‘Black Panthers’ uit de VS, beginnen te keren tegen de brahmanen die India besturen: “… Afro-Amerikanen moeten zich realiseren dat hun strijd om emancipatie niet voltooid is zolang hun bloedbroeders en –zusters in Azië lijden. Het klopt dat de Afro-Amerikanen ook lijden, maar wij bevinden ons in de situatie waarin de Afro-Amerikanen tweehonderd jaar geleden zaten…”. In 1975 roept Indira Ghandi de noodtoestand uit en is ze alleenheerser. Oppositieleden, journalisten en intellectuelen uiten kritiek, maar miljoenen en nog eens miljoenen armen staan aan haar kant. Delhi wordt volgeplakt met maoïstische slogans: “… Moed en heldere visioenen: uw naam is Indira Ghandi. Een klein gezin is een gelukkig gezin. Praat minder, werk meer. Effectiviteit is onze leus. Wees Indiaas, koop Indiase waar…”. Razzia’s volgen. Vooraanstaande politici, advocaten en redacteuren worden opgepakt. Een grote puinzooi is het gevolg, waar PK zich weinig van aantrekt. Als straatkunstenaar wordt hij van staatswege persoonlijk beschermd, omdat ze zijn standplaats willen omtoveren naar het model van de Montmartre. Hij wordt een toeristische attractie. En zo ontmoet hij zijn westerse vrouw, die met een volkswagenbusje vol hippies, naar New Delhi komt. Zijn handen trillen zo dat het niet eens lukt haar te tekenen!
Getekend worden betekent gezien worden
Na een aantal extatisch gelukkige, romantische weken moet Lotta terug naar huis. Alles klopt wat de geboortehoroscoop heeft voorspeld. Ze blijkt zelfs van verarmde adel af te stammen: haar familie bezit inderdaad een bos. PK weet dat ze de vrouw van zijn leven is, maar het geld ontbreekt om elkaar weer te ontmoeten. Uiteindelijk koopt PK een tweedehands damesfiets en begint simpel naar Zweden te peddelen: “… Hij weet dat de zon ondergaat in het westen, dus fietst hij in die richting, of liever gezegd naar het noordwesten, maar hij heeft geen idee hoe ver het is naar zijn eindbestemming. Hij weet niets van geografie…”. Hij volgt de 'Uttarapatha', de 'noordelijke weg' dan wel de 'Shah Rah-e-Azam', 'de grote weg' in het Urdu, naar Afghanistan in het westen: “… Natuurlijk is hij oud en natuurlijk heeft hij een imposante en betekenisvolle naam, maar zo pompeus is hij helemaal niet. Als je er een tijdje overheen reist, zie je dat hij net zo smal en hobbelig is als alle andere. Als twee vrachtwagens elkaar tegenkomen moeten de chauffeurs heel voorzichtig verder rijden met de buitenste wielen op de rand van het asfalt. Soms slippen de brullende monsters van gedeukt metaal in de berm en laten ze wolken zand en gruis opwaaien, die als knerpend vlies neerdalen op iedereen die de weg gebruikt: iedereen die wandelt, graan dorst, ossenkarren bestuurt – en fietst…”. Hij weet over de grens van Pakistan te komen door de politiemensen te vermurwen met zijn liefdesverhaal en snelle houtskooltekeningen: “… Dat gebeurde heel vaak. Getekend worden betekent gezien worden, in het beste geval zelfs gevleid, en het kan de hardste mensen verzachten…”. Maar zijn geluk duurt niet lang. Hij wordt alsnog opgepakt en terug naar de grensovergang bij Amritsar, de heilige stad met de gouden tempel van de sikhs, gebracht. Het islamitische Pakistan duldt geen hindoeïsten uit India in hun land. Echter, in Amritsar loopt hij een bekende ambtenaar tegen het lijf die een vliegtuigticket voor hem koopt naar Kabul. Voor het eerst van zijn leven zit PK in een vliegtuig.
Liefdespelgrims
In Kabul blijft PK een paar weken om geld te verdienen door bloed te doneren en jonge mensen te tekenen, die net als hij reizen langs de ‘Hippie Trail’. Hij luistert met klapperende oren naar de naïeve gezanten uit de rebellerende, maar welgestelde westerse middenklassewereld. “… De fabrieken draaien op volle toeren, iedereen heeft werk, iedereen eet zijn buikje rond en we zijn omringd door spullen die we eigenlijk niet nodig hebben…”, vertelt iemand. PK krijgt te horen hoe de rusteloosheid in Amerikaanse villawijken ontaarde in woede over de onrechtvaardige oorlog in eigen land en de jongeren zich in parken verzamelden om te protesteren tegen de heersende orde. “… ‘In dit park overwon de liefde,’ zegt Chris. 'En daarna heeft de liefde de hele stad veroverd, het land overgenomen, een einde aan de oorlog gemaakt, is over de hele wereld verspreid. Daarom zitten we nu hier.' Ze zijn omringd door westerlingen in Indiase katoenen broeken en veelkleurige T-shirts. 'Kijk om je heen, wat je ziet is belichaamde liefde. Mensen zoals jij en ik kunnen een eind maken aan de haat in de wereld. We zijn een gedeserteerd leger. We hebben bloemen in onze geweerlopen. Gisteren Amerika, vandaag Kabul, morgen India en daarna de rest van de wereld,' zegt hij vol overtuiging…”. PK denkt aan alle haat en achterdocht in India, ondanks de preken van Mahatma Gandhi tegen geweld. En aan de brahmanen die liefde prediken, maar wolven in schaapskleren zijn: “… Zijn geboorteland kan best nog meer liefdespelgrims gebruiken…”. Een meisje: “… Het Westen is gedoemd ten onder te gaan, de toekomst ligt in Azië…”. Ze neemt hem mee naar een disco, waar hij voor het eerst danst op nummers als ‘Yes Sir I Can Boogie’ en ‘Rivers of Babylon’ en ‘Dark Lady’. Ze legt het aan met een sjieke diplomaat met wie ze tot PK’s stomme verbazing de nacht doorbrengt en van wie ze voor hem een Iraans visum aftroggelt. Hij koopt een nieuwe rode fiets en gaat op weg van Kabul naar Kandahar: allemaal plaatsen die wij vooral van luchtbombardementen kennen.
De onzichtbaarheid van vrouwen
De Afghaanse steden staan hem tegen: “… Er lopen alleen mannen op straat. De vrouwen die hij ziet, verstoppen zich achter dikke lappen stof…”. Een schatrijke directeur van een ziekenhuis nodigt hem thuis uit om zijn vier vrouwen te tekenen. Tot zijn verbijstering blijkt er onder een wandelende tent een hippe schoonheid van hooguit vijftien te zitten. Wat moet zij met een vierenzestigjarige, kale knakker met een vette pens?! Ze zegt dat ze van hem houdt. Dat ze alles van hem krijgt wat haar hartje begeert. Dat hij alleen met haar slaapt. Dat ze jonge mannen met hun loze beloften niet vertrouwt. Is ze gehersenspoeld? Een andere arts laat hem een stapel Amerikaanse Playboy’s zien. “… Het is logisch dat Afghaanse mannen door zulke tijdschriften moeten bladeren als alle vrouwen in hun land aan hun blik zijn onttrokken…”. Op het Afghaanse platteland zijn de mensen extreem gastvrij. Ze vinden het vanzelfsprekend hem eten en onderdak te bieden. Het welgestelde Iran is een gespreid bedje. India heeft namelijk drie jaar een islamitische president gehad, Fakhruddin Ali Ahmed: “… Zodra Iraniërs horen dat PK Indiër is, zeggen ze dat ze vereerd zijn dat het hindoeïstische India een leider uit de islamitische minderheid heeft gekozen. Indiërs hebben een hoog aanzien, de Iraniërs zijn dol op Indiërs, en dat brengt hem uitgeslapen en goed gevoed steeds dichter bij Europa…”. PK denkt er het zijne van: “… het uitdelen van eretaken is slechts een manier om de religieuze minderheden in India milder te stemmen. Bovendien heeft de Indiase president geen enkele macht, de premier bestuurt het land…”. Op een nieuwe fiets, zijn derde, rijdt hij Turkije in. Af en toe lift hij met vrachtwagens mee. Soms neemt hij een bus. In Istanbul krijgt hij van een meisje dat hij heeft geholpen tijdens een ongeluk een treinticket voor de Trans Balkan Expres naar Wenen.
Europa is hard
PK houdt ons wel een spiegel voor. De Weense hippies waarschuwen hem doorlopend voor zijn goedgelovigheid; hij moet leren van zich af te bekken. Europa is hard: “… Het gevoel omgeven te zijn door welwillendheid, pauze te hebben van zijn reis, verandert in de ervaring van stress, irritatie en gevoelsarmoede. In Europa gelden de regels, niet de gevoelens, leert hij, en hij probeert te denken dat Europeanen minder menselijk zijn dan de rest van de wereldbevolking...”. Hij vindt de mensen angstig, pessimistisch en mismoedig. Toch krijgt hij van een galerie-eigenaar twee treintickets: van Wenen naar Kopenhagen en van Kopenhagen naar Göteborg. Hij vindt het niet fijn om weg te zakken in de pluche coupéstoelen: “… Waarom wikkelen Europeanen hun lichamen in dikke lagen kussens, dekbedden en matrassen? Is het omdat ze het zo koud hebben, omdat ze zich verdwaald voelen, omdat ze bang zijn? Bang voor de hardheid van hun eigen lichaam?...”. De liefdesbrieven van Lotta redden hem als hij aangehouden wordt door de sceptische Duitse grenspolitie. Bij de Zweedse grens duwt een vreemde vrouw een pak bankbiljetten in zijn handen. De politie laat hem moeiteloos door als ze zien dat hij flink in de slappe was zit. Eenmaal over de grens geeft hij het geld weer terug. Op 28 mei 1977 arriveert PK in Borås, waar Lotta woont.
Het lot, de liefde, de reis
Met vallen en opstaan maakt PK zich de Zweedse cultuur eigen: “… Elke dag wordt hij Zweedser en minder Indiaas. Voor Lotta geldt het tegenovergestelde. Zij verdiept zich in yoga en meditatie…”. Tot PK’s afschuw, kun je wel zeggen. Hij is blij dat hij van de brahmanen af is. Hij leert Zweeds. Geeft tekenles. Werkt voor kranten. Werpt zich alleen op als yogaleraar omdat zijn omgeving daarom smeekt en het flink geld in het laatje brengt, ook al heeft hij zich nog nooit met yoga bezig gehouden. Volgt een aantal studies aan de volkshogeschool en wordt uiteindelijk docent. Samen met Lotta krijgt hij een zoon en een dochter. Hij zet een liefdadigheidsnetwerk op voor zijn geboortedorp in India, ook al wordt hij nog steeds misselijk als hij de geur van wierook ruikt of hindoeïstische tempelmuziek of gebeden hoort, of andere rituele teksten in het Sanskriet. Hij houdt lezingen over het kastenstelsel die hem een eredoctoraat bezorgen. PK ter gelegenheid daarvan in zijn toespraak: “... ‘Ik bepaal mijn leven niet zelf en jullie, lieve luisteraars, bepalen niet jullie leven,’ zei hij. ‘Kijk naar mij! Het is geworden zoals in mijn geboortehoroscoop is bepaald en niet zoals mijn vader, mijn leraren of wie dan ook wilde dat het zou gebeuren. De mens heeft een vrije wil, het lot is slechts een raamwerk en duidingen van profetieën vormen slechts de contouren van iemands leven’…”.
Uitgave: Boekerij – 2018, vertaling Daniëlle Stensen, 304 blz., ISBN 978 902 258 448 4, alleen tweedehands verkrijgbaar
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten