Menu

vrijdag 14 mei 2021

De brief voor de koning – Tonke Dragt

 


Per jaar verlaat een groeiende groep van ongeveer 3.500 leerlingen de basisschool met onvoldoende taalvaardigheid. En dát terwijl alle kinderen kunnen leren lezen, als er maar voldoende aandacht aan wordt besteed. Zo'n 18 procent is laaggeletterd op 14-jarige leeftijd. Daarom heeft de leesbevorderingscampagne ‘Geef een boek cadeau’ als missie om alle kinderen in Nederland en Vlaanderen te laten opgroeien tussen de mooiste boeken uit de jeugdliteratuur. Boekhandels en diverse landelijke organisaties bundelen hun krachten om elk jaar een jeugd- en een prentenboek klassieker op een toegankelijke manier beschikbaar te maken. Het jeugdboek van 2021 is “De brief voor de koning” uit 1962 van Tonke Dragt (Djakarta, 1930). Voor maar 3,50 verkrijgbaar in iedere gerenommeerde boekhandel.

 

Wie leven zoekt gaat alleen

Tonke Dragt heeft mijn leven gered. Toen ik jong was had ik last van depressies, waar ik op de een of andere manier helemaal overheen ben gegroeid. Ik weet nog dat ik tijdens zo’n zwarte periode in bed “De zevensprong” las. Ik belandde erdoor in een andere wereld, en het besef dat dat mogelijk was, dat je kon switchen tussen de rotwereld waarin je leeft en een gelukkiger wereld die je zelf kon creëren,  heeft me nooit meer verlaten. Je hebt altijd een keuze, stelt concentratiekampoverlevende Edith Eger. Van de week las ik een oud boek van prof. dr. J.H. van den Berg, een psychiater, over “De reflex” (1973). Daarin zet hij de massamens, de ‘spinale’ mens, die ‘denkt met zijn ruggenmerg’ en daardoor reflexmatig, als een robot, op een manier zoals je automatisch auto rijdt, willoos  reageert op de buitenwereld, af, tegen de individualist die een ‘binnen’ kent: “… Sinds de overweldiging van het eeuwenoud binnen is de mensheid thuisloos. Ze zwerft rond. Sjokt voort. Welnee, ze rijdt. Ze snelt heen op het brede pad van de spinale vehikels. Verlaat dit pad, tijdgenoot. Het kan nog. Kies een ander pad. Het is niet te laat. Kies het pad, dat te smal is voor een spinale massa. Alleen moet men gaan, getweeën, gedrieën. Slechts in een kleine groep, of in eenzaamheid, is leven te vinden. Aan de kleine groep, aan de enkeling, openbaart dit bestaan zijn bezit, zijn bestemming. In het gaan van de massa is geen richting te onderscheiden. De massa verplaatst zich onder elkaar. Wie leven zoekt gaat alleen. Hij verlaat de brede weg, die naar het verderf voert, en kiest het smalle, ongeplaveide pad, dat bij elke stap aandacht vraagt…”. Zie Ferdinand Céline die in “Reis naar het einde van de nacht” vertelt hoe hij zélf een machine werd, aan een lopende band van de Fordfabrieken in Detroit. Zie Lale Gül in mijn vorige blog. Dat gaat toch allemaal over hetzelfde? Volg je hart! Vind je ‘zelf’! En dat in een wereld waarin de wetenschap ontkent dat je ook maar iets als een ‘kern’, een ‘ziel’ of hoe je het dan ook maar mag noemen, bezit. Zie “Wij zijn ons brein”. Zie Franca Treur in “Hoor nu mijn stem”: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Waarschijnlijk is het geen kwestie van of/of, maar en/en. ‘Wij  moeten een zelf worden, al is het maar een klein zelf’ schreef de legendarische schrijfster Carry van Bruggen ooit. Hoe belangrijk een en ander is benadrukte de Duitse bondskanselier Angela Merkel maar weer eens tijdens een videoverbinding met jonge Nederlanders op 5 mei, waarin ze hen op het hart bond mensen te zien als individu en niet als lid van een groep met vaste eigenschappen. Tonke Dragt, zélf een individualist bij uitstek, laat in “De brief voor de koning” als geen ander zien hoe dat gaat: tegen alles in trouw blijven aan je ‘zelf’.

 

Befehl ist Befehl?

Het  verhaal. Vijf aspirant-ridders doorstaan in het holst van de nacht hun laatste proef in een kleine kapel: “… Daar liggen hun zwaarden voor het altaar, en zijzelf, in witte gewaden gekleed, knielen neer en bezinnen zich op de grote taak die voor hen ligt. Ze nemen zich voor als Dagonauts ridders hun koning trouw te dienen; en zijn rijk, dat hun vaderland is. Ze beloven zichzelf altijd eerlijk en behulpzaam te zijn, en te strijden voor wat goed is. De hele nacht moeten ze waken en denken, en bidden om kracht voor hun taak. Ze mogen niet slapen of praten, en niet luisteren naar een stem uit de buitenwereld, totdat ze om zeven uur in de morgen door een afvaardiging van ridders worden gehaald om voor de koning geleid te worden…”. De jongste onder hen is pas zestien: Tiuri. Plotseling wordt er geklopt. De knapen verroeren zich niet. Is het een valstrik? Dan hoort Tiuri nagels tegen een raam krassen, vlak bij hem, en een stem die zacht smeekt: “… In Gods naam, doe de deur open!...”. Tiuri ontbrandt in hevige tweestrijd: “… Hij mocht de deur niet openen… maar als hij nu eens mens was die in nood verkeerde, een vluchteling die een vrijplaats zocht?...”. Een ridder is toch verplicht ieder mens die in de knoei zit te helpen? Wat zou jij doen? Tiuri’s hart wint het van zijn verstand. Hij sluipt in het donker naar buiten waar een oude man met een kap over zijn hoofd een geheime brief aan hem kwijt wil, bestemd voor de Zwarte Ridder met het Witte Schild, die in een herberg drie uur gaans vertoeft. Het welzijn van een koninkrijk hangt er van af. De man is uitgeput. Zijn vijanden zitten hem op de hielen. Tiuri loopt niet in de gaten. Niemand kent hem. Hij is dapper, anders zou hij de ridderslag niet waardig zijn. Alsjeblieft?! Het is tegen Tiuri’s riddereer te weigeren. De onbekende geeft hem een wachtwoord en vertelt waar een paard klaar staat.

 

Dingen die sluipen en slopen

Na een wilde rit, op een gestolen paard zoals later blijkt, en de nodige actie vindt Tiuri de Zwarte Ridder met het Witte Schild. En wel dodelijk gewond op de grond in het bos. Voor hij sterft vraagt de ridder aan Tiuri of hij zélf de brief naar zijn bestemming wil brengen: koning Unauwen, in het buurland aan de andere kant van het Grote Gebergte. Als bewijs dat Tiuri zijn bode is, geeft de ridder hem zijn ring. Diep bedroefd kijkt Tiuri toe hoe de ridder zijn laatste adem uitblaast: “…Toen verborg hij zijn gezicht in zijn handen en bad voor diens ziel…”. Dan begint zijn queeste. Het bos wemelt van de belagers van de Zwarte Ridder met het Witte Schild: de Rode Ruiters. Tiuri weet ternauwernood uit hun handen te blijven. Onderweg wordt hij vriendjes met het prachtige ros van de Zwarte Ridder met het Witte Schild. Op zijn rug maakt hij de nodige kilometers, tot hij scheel ziet. Zijn dorst lest hij met water uit heldere beekjes. Zijn honger met appels en bessen. ’s Nachts rolt hij zich in een deken, dat hij onder het zadel vindt, om te slapen. De raarste types komt Tiuri tegen. Zie de ‘Dwaas van de Boshut’, met zijn merkwaardige praatjes, die voedsel voor hem jat uit de voorraadkast van zijn moeder en ‘voelt dat er dingen sluipen en slopen’. “… Ik denk niet, ik denk niet, zeggen ze – daarom ben ik een Dwaas. Maar ik wéét… ik weet een heleboel wat niemand wil weten…”. De Dwaas waarschuwt hem niet van de ‘donkere poel’ te drinken, want ‘die is alleen van de bosgeesten’. Hij leert Tiuri welke planten eetbare wortels hebben. Tiuri rijdt verder en verder. “… Langzamerhand werd het terrein heuvelachtiger en woester. De bomen groeiden grilliger en het onderhout was dichter. Tiuri zag varens zo groot als mensen en kronkelige klimplanten die als gordijnen van de takken naar beneden hingen…”.

 

Ik kan jullie alleen helpen met zoeken; je zult het zelf moeten vinden

Tiuri wordt overvallen door een roversbende die hem zijn prachtige paard afneemt. In een grot luistert hij een troep grauwgrijze ridders af. Ze hebben het ook al op hem gemunt. De hele wereld lijkt tegen hem. Waarom? Hij stuit op een paar monniken die hem een vrijplaats aanbieden in hun klooster. Hij vraagt de abt om zijn zegen. Deze legt zijn hand op Tiuri’s hoofd: “… ‘Moge God je bijstaan, mijn zoon,’ zei hij, ‘op je verre, moeilijke reis.’…”. Na een goed maal en een flinke nachtrust trekt Tiuri, gecamoufleerd als pelgrim in een bruine pij,  gesterkt en vrolijk verder. Soms rijdt hij een eindje mee op de hooiwagen van een vriendelijke boer. Zijn beproevingen zijn nog lang niet ten einde. Hij wordt gevangengezet in een kasteel. Een schone jonkvrouw - jazeker - helpt hem mede uit de penarie. Hij sluit zich een tijdje aan bij een troep zwervende ridders. Waarom heeft een gluiperige knecht in een herberg zoveel belangstelling voor hen? Tijdens een afgeslagen overval raakt hij licht gewond. Uiteindelijk trekt hij weer alleen en  te voet richting de bergen. Eindelijk doemen ze op. In een rotswand onder een kruisbeeld: “… Gij, pelgrim, klimmend naar de hoogten, moge Gods liefde u vergezellen, en bid voor ons die in de dalen zijn…”. Goden verblijven altijd op bergen: zie de Olympus en de Sinaï. Met gevaar voor eigen leven redt Tiuri een eigenaardige medepelgrim, die struikelt en bijna in een kloof stort. Ze stuiten ze op de hut van een heremiet: “… ‘En wat brengt jullie hier?’ vroeg de kluizenaar. ‘Wat zoeken jullie? Iets dat ik je moet geven? Ik kan jullie alleen helpen met zoeken; je zult het zelf moeten vinden’...”. De kluizenaar wéét niets, maar vermoedt veel.

 

Bang zo slecht te worden als hij

De heremiet regelt een gids voor de reizigers die de bergen op zijn duimpje kent: een veertienjarig schaapherdertje. De eigenaardige medepelgrim neemt al snel afscheid. Hij blijkt een spion te zijn die het niet over zijn hart kan krijgen Tiuri nog langer kwaad te bejegenen. Voor hij verdwijnt, waarschuwt hij voor de duivel zelve: Slupor. “… Hoe hij eruitziet? Niet groot, niet klein, niet oud, niet jong, blond nog donker… Alleen zijn ogen kunnen hem verraden; die zijn vals als een slang… ja, soms waren we bang dat we net zo slecht zouden worden als hij!...”. Met de jonge schaapherder trekt Tiuri over de bergen. Ze doorstaan immense kou, mist, ijzel, een sneeuwjacht. Ze slapen in een grot en trotseren een gletsjer. De gevaren verdiepen hun vriendschap en al gauw ziet de schaapherder zichzelf als de schildknaap van Tiuri. Hij wijkt geen moment van zijn zijde en wil niet over naar huis gaan weten. Als ze aan de overkant van de bergen in een stad terechtkomen waar een vijandige burgemeester hen gevangen neemt, weet Tiuri niets beters te verzinnen dan de tekst van de brief in zijn hoofd te stampen, en de brief zelf te verbranden. Dat valt nog niet mee, want de woorden staan in geheimschrift. Hij kan er niets mee. Hij leert ze ook aan de herdersjongen, zodat als hem wat overkomt in ieder geval nog iemand de boodschap kent. De herdersjongen verzint als een ware minstreel een wijsje waarop  ze de tekst kunnen neuriën. Dat helpt tegen het vergeten. Steeds weer staan ze voor schier eindeloze moeilijkheden en uitdagingen. Ze lijden schipbreuk. Ze moeten over een brug zien te komen waarvoor ze drie goudstukken als tol moeten betalen, terwijl ze platzak zijn. Ze komen aan in streken waar duidelijk iets broeit, raken verzeild in een moordzaak en krijgen het aan de stok met een klagende bedelaar.

 

Je hoeft geen schild en zwaard te dragen om ridder te zijn

Persoonlijk vind ik een van de intrigerendste figuren in het boek de nar van koning Unauwen: “… de dwaasheid die de wijsheid dient…”. Midden op een plein met veel mensen om zich heen: “… Hij zong voor hen, en bewoog daarbij zijn hoofd en handen zó, dat de bellen aan zijn kap en handschoenen een begeleiding klingelden bij zijn lied…”. Zie ook de schitterende nar van Herodus in “Het kindeken Jezus in Vlaanderen” van Felix Timmermans. “… Hij kon de mensen opvrolijken als ze bedroefd waren, en dat was iets waar niet velen toe in staat waren…”. Even verder: “… ‘Ik kan gedachten lezen,’ zei de nar. ‘Pas maar op voor mij; ik ben gevaarlijk.’…”. In zijn rede tegen de ridders die ten strijde trekken tegen het kwaad: “… Als u maar onthoudt dat u, als u tegen het kwaad vecht, zelf nog niet ‘goed’ bent! Goed en kwaad zijn elkaars vijanden, maar ze kunnen dicht bij elkaar liggen…”. In het werk van Tonke Dragt wemelt het van tweezijdigheid: ik en mijn schaduw. Ze zegt dat ze geobsedeerd is door tweelingen. Welke wapens denkt de nar mee te nemen in de strijd, vraagt een ridder spottend. Een ander ernstig: “… ‘Zijn narrenstok om ons op de vingers te tikken,’ zei Marwen van Iduma, ‘en zijn narrenpraat om ons voor hoogmoed te bewaren.’…”. Ook de herdersjongen raakt in een enorm dilemma: zal hij na gedane zaken in de bergen blijven of met Tiuri meegaan het avontuur tegemoet? Eigenlijk is hij heel modern. Ooit hoorde ik een filosoof uitleggen hoe in de ontwikkeling van de mensheid het punt kwam waarin deze zijn uiterlijke conflicten leerde verleggen naar innerlijke. Zie de verlichte moslims die de jihad zien als een ‘geestelijke’ strijd. Dat is precies de les die Tonke Dragt haar jonge lezers meegeeft. Iedereen levert een strijd tussen de goede en kwade machten in zijn leven: “… Je hoeft geen schild en zwaard te dragen om ridder te zijn…”.

 

Uitgave: Leopold – 2015, 456 blz., ISBN 978 902 586 844 4, normale prijs  € 10,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten