Menu

dinsdag 6 augustus 2019

De ontdekking van de hemel – Harry Mulisch


Harry Mulisch (1927-2010) mag in “De duivelskunstenaar” van Pieter Steinz dan een beetje schamperen dat de Duitsers hun ‘Faust’ hebben, de Fransen hun ‘Candide’, en wij ‘Nescio’; zo ongelooflijk mooi schrijven als Nescio kon Mulisch absoluut niet. Maar wie wel?! Mulisch moest het hebben van zijn ideeën. Hij varieerde op het Faustiaanse onderwerp ‘de mens die krachten ontketent die hij niet kan beheersen’. Hij vertelde dat zoals anderen opgroeiden met de Bijbel, hij opgroeide met Goethe’s “Faust”, die zijn Oostenrijks-Hongaarse vader in de kast had staan. Tijdens WO II kon zijn vader zijn Joodse moeder, en Harry zelf, uit handen van de Duitsers houden door te collaboreren. Wat is goed, wat is fout? Mulisch: “… De Tweede Wereldoorlog, dat ben ík…”. Zijn ouders gingen uit elkaar toen hij negen was. Hij bleef bij zijn vader wonen. Je vond Harry Mulisch leuk of je haatte hem destijds. Een tussenweg leek niet te bestaan. Wat mij betreft: ik houd wel van arrogante denkers die er, onafhankelijk van iedereen, hun eigen wereldbeeld op nahouden. “De ontdekking van de hemel” uit 1992 werd in 2007 uitgeroepen tot het beste Nederlandse boek aller tijden. Het is een metaroman, die raakvlakken heeft met een postmoderne mix van wetenschappen, zoals de fysica, de kunstgeschiedenis, de literatuurwetenschap, de theologie, de musicologie en de wijsbegeerte. Tegelijk is het een avonturen- c.q. schelmenroman, die vergeleken wordt met Eco’s “De slinger van Foucault”, Dan Brown’s “De Da Vinci Code”, Rowling’s “Harry Potter” en Indiana Jones.

Genetisch gepruts

Het verhaal begint met een proloog die zich afspeelt in de hemel. Zeventig jaar lang zijn er engelen met een project bezig geweest dat voor het eind van het millennium rond moest zijn. Het doel was de geboorte van een gezant met een speciale opdracht. Eenmaal op aarde moest hij zich die herinneren. Daarbij zou hij ook nog de moed en de wil moeten opbrengen om de opdracht uit te voeren. Dat vergde een hoop ‘genetisch gepruts’. Om het vereiste DNA voor zo’n unieke persoonlijkheid bij elkaar te krijgen waren er allerlei bijzondere omstandigheden nodig – zoals de Eerste en de Tweede Wereldoorlog – waardoor er diverse voorouders geboren werden. Zónder en mét bijzondere bedoelingen. Ik bedacht dat dat een volkomen Bijbels concept is, zie Galaten 4:22-23, waar staat dat Abraham twee zonen had. De ene dankte zijn geboorte ‘aan de loop van de natuur’ en de andere ‘aan een belofte’. Blijkbaar worden sommige mensen geboren met een goddelijke reden. In de gereformeerde wereld waaruit ik stam heet dat ‘uitverkiezing’. Het boek behelst een verslag over voornoemde affaire, van de ene engel tegen de andere.

Lof der Zotheid
Het lijkt wel of de onzichtbare wereld overal wordt gelinkt met energie, nu ik er sinds het lezen van Philip Troost een beetje op let (zie verder mijn vorige blog). Ook hier weer. De engel die aan het woord is vertelt dat hij op maandag 13 februari 1967, precies om middernacht, voor kortsluiting heeft gezorgd in het Haagse herenhuis waar de streng gereformeerde legendarische minister van staat, Hendrikus Quist, temidden van zijn gezin zijn verjaardag viert. Zijn drieëndertigjarige jongste zoon, Onno, die net een eredoctoraat heeft ontvangen vanwege het begrijpelijk maken van het Etruskisch, bralt in het donker de ene aangeschoten kwinkslag na de andere aan elkaar, waardoor hij de hele familie tegen zich in het harnas jaagt. Uiteindelijk vertrekt hij lopend in de winterse kou om naar Amsterdam te liften. De even oude sterrenkundige Max Delius pikt hem na één van zijn veelvuldige one-night-stands met zijn sportwagentje op, waardoor een onverwoestbare, en van hogerhand gedelegeerde, kameraadschap wordt geboren. Max Delius’ geschiedenis is verschrikkelijk. Zijn Oostenrijks-Hongaarse vader heeft zijn Joodse moeder naar Westerbork laten deporteren waardoor hij als oorlogsmisdadiger werd gefusilleerd. Max groeide op bij pleegouders. Een en ander werd al door de engelen naar voren gebracht in de proloog. Dag en nacht zijn de vrienden bij elkaar. Samen maken ze de Amsterdamse kroegen onveilig. Hun grappen en grollen zijn van zo’n tumultueus intellectueel niveau dat ze een totaal onbegrip oproepen in hun omgeving. En onwillekeurig een bodemloos respect bij mij als lezer: “… Ada raapte een antieke bruine foliant met een gehavende leren rug van de grond en las hardop de titel voor, die in een dozijn lettertypen was gedrukt: ‘Vollständiges Hebräisch-chaldäisch-rabbinisch Wörterbuch über das alte Testament, die Thargumim, Midraschim und den Talmud, mit Erläuterungen aus dem Bereiche der historischen Kritik, Archäologie, Mythologie, Naturkunde etc. und mit Berücksichtigung der Dicta messiana, als Bindemittel der Schriften des alten und neuen Bundes. Spannend boek?’ vroeg zij, opkijkend. ‘Spannender dan je denkt. Dit is het soort boeken, dat de kabouters voor mij samenstellen. ’s Nachts, als ik slaap.’…”. Adolf Hitler noemen ze het ‘A.H.-Erlebnis’. Onno is de enige literaire persoonlijkheid van wie ik ooit heb gelezen dat hij de reformatorische wijsbegeerte der wetsidee in zijn hoofd probeert te krijgen. Het ‘omdenken’ blijkt uitgevonden door Harry Mulisch: “… ‘Overdrijf je niet een beetje?’ ‘Een beetje? Wil je mij wel eens niet zo beledigen? Ik overdrijf verschrikkelijk!’…”. Het is een en al ‘Lof der Zotheid’, de naam van een antiquariaat waar ze op een middag in verzeild raken, en hun beider lot een aangenaam staartje krijgt.

Dwarszittende roots
Daar zit namelijk de dochter des huizes op een cello te spelen. De tweeëntwintig jarige Ada Brons – die stante pede door Max in bezit wordt genomen. Er ontvouwt zich een soort van verhouding, al blijft Max een vrouwenverslinder. Koning Salomo is er niets bij. Natuurlijk houdt zo’n relatie geen stand. Toch kan diezelfde Max met tranen in zijn ogen naar een zigeunerorkestje luisteren omdat de zigeuners het enige volk zijn dat nooit oorlog heeft gevoerd en tóch in de nazikampen werd vermoord. Ook Onno’s vage vriendin zet een punt achter de liefde. In feite hebben de heren genoeg aan elkaar. Vriendinnen zijn er voor het gerief. Die zomer besluit Max achter het ijzeren gordijn zijn dwarszittende roots te verkennen. Hij bezoekt de Berlijnse bunker waar Hitler zelfmoord heeft gepleegd: “… daar beneden, diep in de aarde, had het monster tot besluit zijn eerste schot sinds de Eerste Wereldoorlog gelost: in zijn mond. Max knikte instemmend. Zo komt snoeplust te pas, dacht hij…”. In Auschwitz loopt hij zijn persoonlijke Via Dolorosa: “… Zelfs in de hemel zou de eeuwige gelukzaligheid alleen genoten kunnen worden bij de gratie van misdadig geheugenverlies. Moesten de gelukzaligen daarvoor niet gestraft worden met de hel? Alles was voor alle eeuwigheid verknoeid, - niet alleen hier, ook bij duizend eerdere en latere gelegenheden, waaraan niemand meer dacht. De hemel was onmogelijk, alleen de hel bestond eventueel. Wie aan God geloofde, dacht hij en keek naar de reusachtige vitrine met speelgoed, moest terechtgesteld worden – tegen de zwartgeteerde executiewand, die hij naast Blok II had gezien…”. In uiterste vertwijfeling beleeft hij zichzelf als de belichaming van het kamp. Razend koelt hij zijn woede op een Mariabeeldje bij een kruising. Heeft Mulisch zich in zijn zwartste ogenblikken zélf zo gevoeld?

Ontucht
Ondertussen gaat Ada een liaison aan met Onno, die zich in de politiek stort (sociaaldemocratische partij, Nieuw Links) omdat zijn andere obsessie, het kraken van de Diskos van Phaistos niet lukt. Volgens Ada doet hij dat alleen om zijn calvinistische broers te pesten: “… Vertel nooit iets aan een vrouw, want zij zal het misbruiken om je te begrijpen…”. Wat of zijn vader daar wel niet van zal vinden? “… Diep in zijn hart vindt hij het vast prachtig, dat een Quist nu ook een rol speelt bij de rooien, maar hij zal eerder zijn tong af bijten dan dat toe te geven…”. Als Ada uitgenodigd wordt voor een kamermuziekfestival in Cuba, besluiten beide vrienden mee te gaan. Door een hilarisch misverstand komen de heren op een radicale guerrilla-conferentie in Havana terecht. Nu ze er toch zijn, vindt Max dat ze de unieke kans om de bloem der revolutie te aanschouwen, niet moeten laten schieten. In de laatste toverachtige nacht op Cuba bedriegt Max Onno door in zee met Ada te vrijen. Terwijl Onno eerder die dag Ada heeft bedrogen door met een Cubaanse weduwe het bed in te duiken. Waarna Ada het ook nog een keer in een hotel met Onno doet. Volg je het noch? Waarom moet de lezer van al deze ontucht weten? Omdat het een noodzakelijk gebeuren is in het verdere verloop van het verhaal. Op dat moment besluiten de engelen namelijk dat het tijd is om de Vonk naar de aarde te sturen. Met een speciale opdracht die hij zich echter zal herinneren als een eigen fantasie. De baarmoeder van Ada is klaar voor ontvangst. De opdracht luidt: “… Bezorg ons het testimonium terug!...”. De ene engel tegen de andere over de mensheid: “… ‘De meesten van hen kennen wezens als wij alleen nog in de gedaante van infantiele fantasieën als Superman, of Batman. Wil je weten, hoe dat komt? Dat komt doordat zij inmiddels vrijwel al onze vermogens zelf bezitten, in de gestalte van hun techniek. En dat is onze eigen stomme schuld. Eeuwenlang hebben wij zelfgenoegzaam zitten slapen hier, en intussen deed Satan-El zijn werk’. ‘Satan-El? Wat hoor ik nu? In welke gestalte?’. ‘Al die gestalten zijn sowieso tuig: Belial-Satan, Beëlzebul-Satan, Asmodee-Satan, Azazel-Satan, Samael-Satan, Mephistopheles-Satan, noem ze maar op, het is allemaal één pot nat. Maar het was Lucifer-Satan natuurlijk weer…”. Vierhonderd jaar geleden blijkt hij een pact met de mensheid te hebben gesloten. En dan komt de Faustlegende om de hoek kijken, die volgens de engel helemaal terug gaat naar Simon Magus uit de Handelingen van de Apostelen. Welnu, Satan ging dus echt een koehandel aan met de mensheid. Hun ziel in ruil voor de techniek. Francis Bacon heeft het contract namens de mensheid ondertekend. Hij schreef de teksten die de duivel hem influisterde: “… en die niet profetisch waren maar doortrapte self-fulfilling prophecies – met als doel: de vernietiging van de mensheid…”.

Dubbelbevlekte ontvangenis
Ondanks de pil gebeurt het onmogelijke. Ada wordt zwanger: “… Ze had net zo goed iedere dag een pinda kunnen slikken…”. De heren verzwijgen hun uitspattingen voor elkaar. “… ‘Ben je van plan te trouwen?’ ‘Ja, wat dacht jij? Dat ik voortging, in zonde te leven?’...”. En zo geschiedt. Max, groen van ellende, voelt zich “… in zekere zin de tegenhanger van een moordenaar, maar de wroeging kwam op hetzelfde neer…”. Ada maakt zich echter geen moment druk om haar “… dubbelbevlekte ontvangenis…”. Op een dag nodigt Max het stel uit voor een bezoek bij de sterrenwacht in Dwingeloo, waar hij af en toe assisteert. Ze zijn van plan te blijven logeren in een bijgebouw. Midden in de nacht komt er een telefoontje uit Leiden dat Ada’s vader in het Academisch Ziekenhuis is opgenomen vanwege een hartinfarct. Omdat er geen treinen meer rijden besluit Max Onno en Ada naar Leiden te brengen. Het is vreselijk weer. Stortregen. Windkracht tien. Door een berm in te rijden weet Max ternauwernood een omgewaaide boom te ontwijken die de weg verspert. Samen met Onno is hij bezig de wagen uit de modder te duwen wanneer er een volgende boom met een dreunende slag op de auto smakt. Daarin Ada. Weliswaar ademend, maar bewusteloos wordt ze door de brandweer uit het wrak gesneden. Alle drie belanden ze in het ziekenhuis van Hoogeveen, vanwaar Max zich met een taxi naar Leiden laat brengen, om de dubbelgetroffen moeder van Ada op de hoogte te brengen. In het ziekenhuis wordt hem meegedeeld dat de vader van Ada inmiddels is overleden en haar moeder naar huis is gegaan. Dus op naar “Lof der zotheid”. Mevrouw Sophia, de oudere versie van Ada, is een nogal strenge en niet gauw overstuur te krijgen middenveertiger. Als Max tegen de ochtend eindelijk op wil stappen stelt ze hem voor te blijven slapen. Het ongelooflijkste van het ongelooflijke gebeurt: op een zeker moment gaat in het donker de slaapkamerdeur open, kruipt mevrouw de moeder bij Max in bed, en heeft hij de meest verpletterende seks ooit. De volgende dag is ze weer even ongenaakbaar als immer en doet of er niets is voorgevallen.

Technologie versus theologie
Ada wordt in comateuze toestand verplaatst naar het Amsterdamse Wilhelminagasthuis. Max en haar intimiderende moeder zetten hun geheime Jekyll and Hyde-verhouding voort. Het lijkt alsof de dag-Sophia niets weet van de nacht-Sophia. Ada komt niet meer bij. Na zeven maanden wordt ze via een keizersnee verlost van een wonderlijk mooie zoon, die op geen van zijn al dan niet biologische ouders lijkt: Quinten. De hele toestand komt tot een bizarre oplossing. Max krijgt een aanstelling als astronoom in Westerbork, waar een nieuwe radiotelescoop gebouwd gaat worden, en vraagt grootmoeder Sophia mee te verhuizen naar Drenthe, om samen de zorg voor Onno’s en Ada’s zoon op zich nemen. Ondertussen praten de engelen over de noodzaak van de twee (!) omgewaaide bomen. Mulisch zou Mulisch niet zijn als dat geen referentie is aan de twee paradijsbomen, de boom des levens en de boom van kennis van goed en kwaad, oftwel de Tien Geboden: “… Wij kennen de positie van elk molecule in de lucht en bovendien de elasticiteit en de weerstand van elk punt in de boom en zijn wortels, - het zou Laplace genoegen doen als hij onze aërodynamische afdeling met dat soort dingen in de weer kon zien…”. De technologie gaat steeds meer de plaats van de theologie innemen, volgens de engelen: “… Met elke nieuwe uitvinding hebben de mensen een stukje van onze almacht ontvreemd en op die manier stap voor stap hun eigen werkelijkheid gedemoniseerd…”. Vroeger plachten ze eenvoudig het woord tot de mensen te richten, maar ook dat is over sinds de pedante psychologie het gepeupel wijs maakt dat het enkel de eigen innerlijke stem is wat ze horen. Op een dag zal de wetenschap mensen fabriceren die noodzakelijk als dingen worden – zie “Frankusstein” van Jeanette Winterson. Waarvoor is de goddelijke wereld dan nog nodig? Als de tafels van de Wet terug zijn zal de hemel de mensen over laten aan hun zelfgekozen heilloze lot. Mulisch is bij lange na niet de enige denker geweest die profeteerde dat de techniek de ondergang van de mensheid zal bewerkstelligen (zie bijvoorbeeld ook de orthodoxe cultuurfilosoof F. de Graaff).

Merk op, mijn ziel, welk antwoord God u geeft
En zo wordt de onaards mooie Quinten, die de eerste jaren van zijn leven noch huilt, noch lacht, noch praat, door zijn unieke subouders en buren opgevoed op een in huurappartementen onderverdeeld Drents kasteel. Het eerste woordje dat hij zegt is ‘obelisk’. Dat duidt zijn ongewone belangstelling voor oude architectuur al aan. Die komt voort uit een diep in hem verankerde droom over een Burcht met een labyrinth aan kamers en galerijen waar hij eindeloos doorheen zwerft. School interesseert hem weinig tot niets. Liever trekt hij zich als een vleesgeworden Pan met zijn blokfluit terug in de bossen. Prachtig omschrijft Mulisch Westerbork, waar Max bouwt aan de rij kolossale schotelantennes: “… Hier, in dit aarsgat van Nederland, smeekten zij in de totale stilte als vergaarbekkens de zegen van de hemel af…”. Een aantal jaren geleden was ik ook in voormalig doorgangskamp Westerbork. De schotelantennes tegen de achtergrond bezorgden mij eveneens bijna metafysische rillingen. “… Merk op, mijn ziel, welk antwoord God u geeft…” (Psalm 85 ver 3), schoot door mijn geest, wat volkomen verklaarbaar is vanuit mijn reformatorische traditie. Alsof de theodiceevraag daar letterlijk gestalte heeft aangenomen: grote telescopen die naast het herinneringsmonument aan de uit Nederland verdreven Joden de hemel afzoeken naar een antwoord op het waarom. Maar God zwijgt vooralsnog. Als er op een en dezelfde dag een eind komt aan Onno’s politieke carrière omdat zijn tegenstanders lucht hebben gekregen van zijn vermeende staatsvijandelijke activiteiten op Cuba en zijn nieuwe/oude vriendin (hij heeft weer aangepapt met degene die hij voor Ada had) vermoord wordt door een inbreker, knapt er iets in hem. Hij verbreekt alle contacten en verdwijnt in het niets.

Reisgids
De onvoorstelbare lotgevallen van Quinten zijn nog niet ten einde. Als Max, zittend op een zwerfkei in een donkere nacht, hartstikke dronken naar de sterrenlucht staart terwijl hij het geheim van het universum zo’n beetje heeft ontsluierd, sturen de engelen een meteoriet op hem af die hem in één klap verpulvert (want dat is niet de bedoeling). Quinten is dan bijna zeventien, heeft een beetje geld geërfd, en besluit zijn vader te gaan zoeken. Plus de Burcht van zijn dromen, die doet denken aan het uitzinnige werk van de kunstenaar Piranesi. Een voorgevoel van uitverkiezing maakt zich van hem meester: “… Hij wist plotseling zeker dat hij was voorbestemd voor iets ontzagwekkends – het was of hij een boodschap had gekregen, een opdracht tot iets waartoe alleen hij in staat was!...”. Hij reist naar Venetië, naar Florence en uiteindelijk naar Rome om de architectuur te zien. In de koepel van het Pantheon loopt hij tegen zijn volkomen aan lager wal geraakte vader aan, die door de engelen alweer een beetje week is gemaakt voor menselijk contact. Ze hebben hem een raaf gestuurd die op zijn schouder met hem mee zwerft en waar hij eindeloze monologen tegen houdt. Hij heeft hem Edgar genoemd, naar de schrijver van “The Raven”: Edgar Allan Poe. Quinten trekt bij zijn vader in die hem de Eeuwige Stad laat zien. Je zou het boek bijna als reisgids kunnen gebruiken.

Superheilig relikwie
Het boven aan de Heilige Trap (waar Jezus over heen gelopen zou hebben toen hij naar het paleis van Pontius Pilatus werd gebracht) gelegen Sancta Sanctorum ervaart Quinten als het Heilige der Heiligen van zijn gedroomde Burcht. Alsof hij net als in het spelletje koud en warm, steeds ‘warmer’ wordt. Het wordt nog erger. Hij raakt ervan overtuigd dat in het altaar van het Sancta Sanctorum de tafels met de Tien Geboden verborgen zitten. Ook al zou het waar zijn, dan wil de Paus dat nog niet weten, denkt zijn vader. “… Waarom zou hij. Hij heeft er alleen maar iets bij te verliezen. Stel je voor, de stenen zouden inderdaad te voorschijn komen. Wat dan? Teruggeven aan de joden? Zo’n superheilig relikwie? De Heilige Stoel heeft Israel zelfs niet erkend. Niet teruggeven? Vervolgens weer over de christelijke wortels van het antisemitisme te horen krijgen? Over de slappe houding van Pius XII jegens de nazi’s? Over duitse oorlogsmisdadigers die na de oorlog asiel kregen in katholieke kloosters? Protesten van de joodse lobby in de Verenigde Staten? Diplomatieke problemen met Washington? Vervloeking van de paus door de opperrabijn? Landing van israelische parachutisten op de Piazza San Giovanni in Laterano, om de tien geboden te kidnappen en naar Jeruzalem terug te brengen? Aansluitend triomfalisme van het ultra-orthodoxe jodendom tegenover de islam? Verjaging van de moslims van de Tempelberg? Oprichting van een vierde tempel voor de tafelen? Uitroeping van el Jihad – de Heilige Oorlog? Raketaanval van iraanse fundamentalisten op Tel Aviv? Uitbreken van de Derde Wereldoorlog?...”. Uiteindelijk laten Quinten en zijn vader zich opsluiten in een biechtstoel in het Sancta Sanctorum, en nemen de stenen die onder een laag in de tijd aangekoekte smurrie van saffier blijken te zijn, mee in een rugzak in een vliegtuig (ze zeggen tegen de douane dat het om moderne kunst gaat) naar Israël, om ze eigenhandig en clandestien terug te brengen naar de plek waar ze horen. En wel in een rechthoekig gat aan de rand van de rots in de Rotskoepel te Jeruzalem, waar ze precies in passen (volgens een gids de voetafdruk van de Bijbelse Henoch).

Jodenhaat

Quinten krijgt onderweg nog een uitgebreid lesje Jodenhaat van zijn vader: “… De joden hebben Christus helemaal niet gekruisigd, Quinten, de romeinen hebben Christus gekruisigd. De kruisdood was de romeinse straf voor zware misdadigers. Daar, die orthodoxe joodse meneer, met die baard en die zwarte hoed op zijn achterhoofd, - als jij tegen mij zegt: ‘Vermoord hem’, en ik vermoord hem, ben jij dan zijn moordenaar en ik niet? Ik hoef toch niet te doen wat jij zegt? Als ik nu helemaal in je macht zou zijn, dan was het wat anders; maar dat ben ik niet. Je kunt zoveel zeggen. De joden riepen: ‘Kruisig hem’, maar Pilatus deed het. Hij had toch voet bij stuk kunnen houden, daar boven aan die heilige trap, en zeggen: ‘Donder toch op, ik pieker er niet over, want hij is onschuldig?’ Hij was toch de baas? Maar ja, hij was verantwoordelijk voor de rust in het bezette gebied, hij wilde geen problemen met de keizer hier in Rome, allemaal begrijpelijk. Zo gaat dat in de politiek, - maar waarom moesten later wel de nazaten van die schreeuwlelijks vervolgd en uitgeroeid worden en niet de nazaten van de feitelijke moordenaars, dat wil zeggen de Italianen? Ook Petrus en Paulus zijn nog gekruisigd door de romeinen, en zonder dat de joden er om vroegen. Maar niet alleen dat het italiaanse volk niet de gaskamers in hoefde, tot voor kort waren zelfs Christus’ plaatsbekleders op aarde vrijwel uitsluitend italiaanse nazaten van de romeinen. En de pausen zetelen nog steeds in Rome, net als de romeinse keizers. Eigenaardig allemaal, nietwaar? Gods wegen zijn ironisch, zullen we maar zeggen. Ik dacht vroeger ook, dat de Jodenhaat alles met Christus had te maken, maar dat is niet zo; die was er ver vóór Christus ook al, er worden alleen steeds nieuwe redenen voor bedacht: dat ze rijk en patserig zijn, dat ze arm en smerig zijn, dat ze aan de touwtjes van het plutocratische grootkapitalisme trekken, dat ze revolutionairen zijn en het communisme op hun geweten hebben, dat ze geen vaderland bezitten, dat ze hun vaderland herinrichten, - alles is goed, als het maar slecht is. Dat het elkaar tegenspreekt doet er niet toe, want de haat is primair. En dat die haat er altijd is geweest, is voor antisemieten vervolgens ook weer een bewijs, dat hij toch ergens op moet berusten…”. Waarop dan, vraagt Quinten. Zijn vader verwijst naar de decaloog: “… Op het feit, dat de god van de joden zijn volk had geheiligd door een contract met ze te sluiten, waar verder geen enkel volk zich op kan beroemen…”.

Henoch
In een surrealistisch einde wordt Quinten net als Henoch door God weggenomen. De tafels vallen in scherven kapot op de marmeren vloer, terwijl de letters van de decaloog in een zwerm weg vliegen, een beetje zoals op de kabbalistische tekeningen van Mark Podwal bij “De Golem” van Elie Wiesel. De creativiteit van de mensheid is God boven het hoofd gegroeid. De mens is als God geworden. God is er helemaal klaar mee. Laat de mensheid zichzelf maar vernietigen. Het herinnert mij aan de Tien Geboden die vroeger elke zondagochtend in de kerk werden voorgelezen. Ik dacht aan de neurologen die vertellen dat wat je bij herhaling hoort of ziet bepaalde patronen in je hersenen stanst. Als het ware denkpaden uitslijt, waarover de neurotransmitters roetsjen. Zo vormen zich gewoontes. Was dat de functie van dat voorlezen? En wat gebeurt er als mensen nooit meer iets als de Tien Geboden horen? Hebben we een geweten? Of wordt die gaandeweg gevormd? Nature? Nurture? Snappen we vanzelf wat goed of slecht is? Of komen we dan inderdaad in de Nietzscheaanse wereld terecht die Mulisch voorvoelt?

Uitgave: De Bezige Bij – 47ste druk 2017, 936 blz., ISBN 978 902 346 615 4, € 25,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten