Menu

maandag 25 november 2019

Moeilijk te geloven – Suzanne van der Schot


Subtitel: Leven in een klooster in Parijs

Met dank aan degene die het oeuvre van Suzanne van der Schot (1973) onder mijn aandacht bracht. Het was absoluut een goed idee van de uitgever op de cover van dit boek een foto van de schrijfster te plaatsen, want daardoor dacht ik precies hetzelfde als iedereen om haar heen: wat doet zó ’n leuke meid ‘in hemelsnaam’ in een klooster!? Van der Schot past helemaal in het rijtje van vrouwen, die zijn behept met wat ik het ‘religieus dna’ noem, dat ik inmiddels heb besproken: Lauren Winner, Corrie ten Boom, Willemijn Dicke, Charlotte Rørth, Etty Hillesum, Esther Maria Magnis, Karen Armstrong, Nina Hagen (en mogen er nog vele volgen)…

Waarom

Van der Schot heeft geen gelovige opvoeding achter de rug, wat zo zijn voordelen heeft volgens mij, omdat je dan blanco bent. Haar eerste herinnering in verband met religie is een bezoek aan een mysterieuze, oorverdovend stille, oude kathedraal in Barcelona, op een regenachtige vakantiedag. Ze is een jaar of twaalf en staart met open mond naar de oude dames die op hun knieën zachtjes gebeden prevelen: “… Wat moet dat geweldig zijn, dacht ik, als je weet wat het geheim is dat verborgen zit in deze stilte…”. Als ze net twintig is heeft ze eenzelfde soort ervaring in Indonesië: “… De stilte trof me. Een stilte waarin wat is geweest en wat komen gaat, er een moment lang niet toe doet. Tijd bestond niet. Wat ik voelde of wie ik was, was even van geen belang. Ik maakte deel uit van de omgeving. Ik was slechts een toeschouwer van die vogels, het meer en de regen. Dit kon ik pas later zo verwoorden, op het moment zelf was er alleen maar de stilte en het gevoel dat ik volkomen op mijn plek was…”. Het zijn dit soort transcendente ervaringen die een allesoverstijgend religieus gevoel wakker maken, denk ik: zie ook de verhalen van George Sand en Willemijn Dicke. Het laat je niet meer los. Je wilt weten wat je is overkomen. Een vriendje neemt haar mee naar een katholieke kerk, waar ze weer gegrepen wordt door de gedachte: “… hier is iets aan de hand, er is een geheim en al deze mensen hier weten wat dat geheim inhoudt, behalve ik…”. Over de dienst: “… Het was een openbaring voor me dat het weliswaar over God ging, in mijn verbeelding een soort Sinterklaas die door de EO was uitgevonden, maar dat er geen spoor was van strengheid of betweterigheid. Geen opgeheven, belerende vinger en ook geen zweverig gedoe…”. Ze merkt dat de eeuwenoude psalmteksten over mensen gaan die goeddeels met dezelfde moeilijkheden kampen als wij nu. Het draait om vragen als “… Waarom zijn wij op aarde? Waarom verloopt het leven vaak niet zoals wij graag willen? Waarom, waarom?...”. En even verder: “… Ik vond er geen antwoorden op de bestaansvragen die bij iedereen vroeg of laat naar de oppervlakte komen, maar wel een plek waar ze gesteld mochten worden. De eventuele antwoorden kwamen vanzelf wel. Of misschien waren die antwoorden helemaal niet zo belangrijk…”.

Het geheim dat wij voor het gemak God noemen
De insteek van Van der Schot is steeds ‘zoeken’. De Bijbel “… is geen van boven opgelegde handleiding vol ge- en verboden die het leven zo onaangenaam mogelijk maken, maar een boek geschreven door mensen die met veel vallen en opstaan, net als ik nu, op zoek gaan naar dat geheim, dat we voor het gemak maar God noemen…”. Gedreven door nieuwsgierigheid blijft ze naar de kerk gaan, ook als het allang uit is met haar vriendje: “… Vaak had ik geen idee hoe ik moest verstaan wat daar gebeurde. Dan werd er tijdens de viering gezongen: ‘Volg de weg van Christus’ en: ‘Open je hart voor God’. Dan dacht ik, dat zou ik wel willen, maar hoe dan? Of werd er in de preek gesproken over een ‘Godsontmoeting’. Dan vroeg ik me af of ik misschien alvast een afspraak kon maken…”. En even verder: “… Hoe langer ik naar de kerk ging, hoe meer vragen er rezen. Wat is geloof? Hoe geloof je in iemand die je nog nooit gezien hebt en die nooit wat terugzegt? Is vertrouwen op God misschien gewoon hetzelfde als vertrouwen op jezelf? Dan wordt het wel een hele eenzame en egoïstische bedoening. Hoewel ik het idee had dat ik niets van het geloof snapte, (wie wel?) bleef het me mateloos boeien…”. Uiteindelijk gaat het altijd om dat ‘méér’ dat nergens anders te vinden en met niets te vergelijken is: “… In de kerk kreeg het leven een dimensie die verderging dan het alledaagse, dan het noodzakelijke. Wij hebben een verstand gekregen, wij kunnen nadenken over ons leven, wij hebben een besef van wat waardevol en onecht, rechtvaardig en onrechtvaardig is. Wie daar niets mee doet, laat iets kostbaars liggen…”. Natuurlijk gaat er ook van alles mis in de kerk: “… In naam van het geloof werd en wordt er veel leed aangericht in de wereld. Maar het alternatief zou zijn alle organisatievormen af te schaffen zodat ieder mens op zichzelf betrokken zijn eigen leven moet leiden. Dat vind ik geen optie…”.

Een diep soort vreugde

Terwijl Van der Schot Nederlands studeert sluit ze zich aan bij de ‘stadsmonniken’, een project van pastoor Bernard Zweers in Amsterdam. Twee maal per week gaat ze naar het ‘avondgebed’ in de Nicolaaskerk: “… Bij veel van wat ik hoorde of las gingen er alarmbellen rinkelen. Hoezo, eeuwig leven? Wat moet ik me daarbij voorstellen? Hoe zijn we überhaupt aan het idee gekomen dat er zoiets als God bestaat? En als hij bestaat, wat heb ik daar dan aan? Waarom lijk ik God nodig te hebben en zoveel anderen niet? Was er misschien iets mis met mij? Waarom beheerste het mijn hele leven, en wat was dat ‘het’ eigenlijk? God?...”. Na haar afstuderen gaat ze als vrijwilligster een jaar naar Bangalore om in een opvanghuis te werken voor straatkinderen, dat op poten wordt gehouden door een groep jonge, jolige paters en zusters, die bij mij over komen als een stel hippies. Weer terug in Nederland merkt ze dat de religieuze ordes hier in hoge mate zijn vergrijsd. Terwijl ze als docent de kost verdient, wordt haar geloofsleven steeds intenser. Ze sluit zich weer aan bij de ‘stadsmonniken’ die inmiddels ‘s morgens en ‘s avonds diensten houden in de Papegaaikerk in de Kalverstraat, waar de deur altijd open staat, zodat iedereen mee kan doen: “… Ik wist dat ik in een ver land, in een totaal andere cultuur, mij zonder enige moeite staande kon houden. Nu wilde ik erachter zien te komen in hoeverre ik in staat was alle ‘buitenkant’ los te laten en te leven vanuit zoiets onzekers als geloof…”. Van der Schot: “… Deel te zijn van iets wat niet helemaal van deze wereld is terwijl ik zelf heel erg van deze wereld ben, vond ik overweldigend…”. En even verder: “… Ik had een vermoeden dat in het monastieke bestaan een diep soort vreugde besloten lag. Maar die moest bereikt worden via zaken als nederigheid, eenvoud, gehoorzaamheid, soberheid. Stuk voor stuk eigenschappen waar ik bepaald niet in uitblonk. Geloofde ik eigenlijk wel in God?...”. Ze bezoekt verschillende kloosters en leest van alles over mensen die kiezen voor een monastiek leven: “… Het bleek veel te maken te hebben met het op zoek willen gaan naar de kern van het mysterie dat leven is. Het had te maken met de wens afstand te nemen van de wereld om er des te beter naar te kunnen kijken. Zoiets…”. Ze neemt de proef op de som en gaat logeren bij de zusters van Jérusalem in Parijs. Daarop besluit ze het meest radicale te doen wat mogelijk is. Het habijt aannemen: “… Ik wilde mezelf en God een kans geven…”.

Theo en Thea
Ze vertelt hoe moeilijk het is om je individualiteit ondergeschikt te maken aan het belang van de gemeenschap: “… Wie met andere mensen samenleeft, moet concessies doen…”. Wie denkt dat kloosterlingen een rustig leventje leiden heeft het mis. De wekker gaat iedere dag om zes uur af. Tussen de gebedsdiensten door in een kerk verderop, die alles bij elkaar vier uur per etmaal in beslag nemen, werkt Van der Schot zich letterlijk te barsten: vloeren dweilen, eten koken, ramen lappen, strijken. s’ Morgens volgt ze een taalcursus, want haar Frans is niet al te best. ’s Avonds zijn er lessen theologie. Iedere dag bevat welgeteld twintig minuten pauze – en ’s maandags is de enige echt vrije dag. Het soort vrouwen dat intreedt: een filmregisseur, een kleuterleidster, een arts, een introverte politicologe, een Libanese econome, een lerares biologie (ik wil echt van het hardnekkige vooroordeel af dat religie iets is voor het domme volk, zie ook “Vrouw zoekt God” van Lauren Winner )… Ze merkt hoe het gaandeweg stiller wordt in haar hoofd: “… De menselijke geest wil vliegen, en als hij die kans niet krijgt om dat te doen door een spannend leven vol uitdagingen, zoekt hij een andere weg, naar binnen, die misschien wel veel spannender en uitdagender is…”. In het klooster word je nooit van de ene op de andere dag monnik. Na een paar maanden ontvangt Van der Schot als eerste stap het ‘postulaatkruis’: een houten kruisje dat je om je nek draagt als teken dat je voornemens bent te gaan intreden. In de kerk is Van der Schot zonder meer gelukkig, maar soms denk ik ook: wat dóe je jezelf aan. Het liegen over telefoongebruik: “… Ik ben laf, bang dat ik geen toestemming krijg, en vraag of ik mijn moeder mag bellen terwijl ik Jolanda bel. Ik mis haar erg, moet huilen aan de telefoon…” (p.s. Jolanda is een vriendin). Met priester Bernhard, die in de mannenafdeling van het klooster zit, drinkt ze zondagsmiddags stiekem een wijntje in een restaurant, als ze een eindje gaan lopen (ik bedoel, ben je daar nu volwassen voor geworden?). Even verderop: “… als ik de tafel dek en de vorken met de tanden naar boven leg, komt er, als ik weg ben, een zuster die alle vorken met de tanden naar beneden legt…” en “… Als ik een raam openzet, is er een andere zuster die zegt dat ik het beter dicht kan doen. Zodra ik het raam gesloten heb, komt er een derde die vraagt of ik het raam misschien een beetje wil openzetten…”. Een volkomen invoelbaar “… Stapelgek word ik ervan…” volgt. Bidden op afroep valt ook niet altijd mee: “… Ik weet niet hoe het komt, maar de laatste tijd zitten er steeds fragmenten van ‘Theo en Thea’ in mijn hoofd. Nu weer uit de aflevering over Sinterklaas waarin Bea Hofman (het alter ego van Theo) een brief schrijft aan de goedheiligman: ‘Beste Sint, ik móét hebben: geld, véél geld, het liefst in bankbiljetten van honderd gulden. Of anders iets exclusiefs uit een elektriciteitszaak. Aan mijn cadeau moet in ieder geval een stekker zitten.’…”. En tóch: “… Ik wist dat ik altijd naar de aanwezigheid van God zou blijven zoeken, dat de nabijheid van God het meest intense gevoel is dat een mens kan overkomen en dat het levensvervullend kan zijn je daarop te richten. Het was zo’n mooie ervaring, ik wilde eigenlijk meteen opspringen om het aan iemand te vertellen. Alsof ik een vallende ster zag, die je ook graag aan een ander wilt laten zien. Maar als je dat doet, is hij alweer verdwenen…”.

Een Eskimo uitleggen wat een aardbei is
Als er familie overkomt naar Parijs is Van der Schot daar niet altijd onverdeeld gelukkig mee. Ze vindt het moeilijk uit te leggen hoe ze innerlijk verandert: “… Het voelt alsof ik aan een Eskimo moet uitleggen wat een aardbei is…”. Over de kerk: “… Het is waar dat de katholieke kerk in vele opzichten een star en verouderd instituut is. Toch is het een wereldkerk die een miljard leden aan zich weet te binden. Het getuigt van arrogantie als wij vinden dat die kerk zich moet aanpassen aan onze westerse, postmoderne maatstaven en ik houd van de symbolen, de gebaren en de sacramenten. Dat alles betrekt je bij het mysterie dat zich voltrekt. God is niet in woorden te vatten, hoe geleerd of doordacht ze ook zijn. Alles wat eromheen bedacht is om uitdrukking te geven aan dat mysterie, is een middel, een kruiwagen om te trachten tot de kern van het geloof door te dringen. Wat die kern van het mysterie is, is voor ieder afzonderlijk weer anders: mijn God is een andere God dan die van degene die naast mij zit. In de kerk wordt een grootste gemene deler verkondigd. Dat kan niet anders. Maar geen pastoor, geen bisschop of paus kan mij vertellen hoe ik moet geloven. Toch ben ik blij dat ze er zijn, om mij een richting aan te geven en als bindende factor voor alle mensen die naar de kerk komen. Met mijn eigen, persoonlijke geloof kom ik naar de kerk om me te laten inspireren, om het onkenbare dat we God noemen uit te drukken. Daarvoor wil ik alles gebruiken wat maar te bedenken is: woorden, maar ook de wierook en de kaarsjes…”. Geloof me, van zo’n belijdenis barst ik bijna in tranen uit – echt waar. Echter, hoe meer ze haar gedachten onder woorden brengt, hoe meer haar moeder ervan overtuigd raakt dat haar dochter niet helemaal normaal is: “… Hoe kun je je leven besteden aan iets waarvan je niet eens zeker weet of het bestaat?...”. Maar is het leven rond zogenaamde zekerheden zo safe? “… Huwelijken kunnen kapotgaan, bedrijven failliet en winsten kunnen verschrompelen…”, argumenteert Van der Schot.

Hysterische wijven
Op een hilarische manier vertelt ze hoe ze via een andere non werk vindt op een klein en ongelooflijk chaotisch Engels vertaalbureau: “… Als Camille de deur opendoet, schrik ik me een ongeluk. Een onbeschrijflijke puinhoop doet mij in één klap de klasse van de hal en het trappenhuis vergeten…”. En even verder: “… In Michelles werkkamer stuiten Camille en ik op twee hysterische vrouwen, allebei van een jaar of veertig die Camille van alles toeroepen over een vergadering ergens op een kantoor die al begonnen is en waarvoor zij iets hadden voorbereid dat nu zoek is. Geen wonder, denk ik, maar ik houd wijselijk mijn mond. Camille moet nú een taxi bellen, terwijl zij doorgaan met spitten tussen de stapels papier. Een van de vrouwen merkt mij op, stelt zich voor als Michelle Brunon en zegt dat ze nu echt geen tijd voor me heeft. Ik weet me niet zo goed een houding te geven, zou graag willen helpen, maar ik weet niet hoe. Camille begint de twee verwijten te maken dat ze beter georganiseerd moeten zijn. Dat is een ding wat zeker is, maar het lijkt mij niet verstandig daar op dit moment over te beginnen. Na een minuut of tien dient de taxi zich aan en het rapport of wat er dan ook zoek is, is nog steeds niet boven water gekomen. Dan maar zonder. Op weg naar de trap gilt Michelle: ‘What a company, two hysterical women and two nuns!’ en weg zijn ze. Ze laten Camille en mij achter, ik in verbijstering en met een opkomende slappe lach. Camille slaakt een diepe zucht. Ik denk: moet dat mijn bazin worden?...”. Michelle over zichzelf: “… I have a temper…”. Dát heeft Van der Schot ondertussen al begrepen. Als het erg druk is luncht Van der Schot met haar collega’s in een restaurantje omdat ze de hele dag blijft werken: “… We drinken een glaasje wijn erbij en praten over het werk, de Franse politiek en de liefde. Wat dat laatste betreft komen we steeds weer tot de conclusie dat het leven zowel met als zonder relatie niet meevalt…”. Steeds vaker vraagt ze zich af wie nu het ware leven leidt: “… die kartuizer die leeft op het ritme van de seizoenen of deze twee vrouwen die zich door het dagelijks bestaan worstelen?...”. Proberen we niet allemaal gelukkig te zijn?

Wie is er nu gek?
Van der Schot blijft twijfelen over de volgende stap: daadwerkelijk het habijt aantrekken en postulant worden. Een vreselijk weekendevenement dat georganiseerd wordt voor katholieke jongeren ervaart ze als totaal niet haar ding. Ze zit in een volle bus waar met vlaggen wordt gezwaaid en vrolijke liedjes worden gezongen bij een gitaar. Een soort E.O.-jongerendag. In een pauze tijdens een padvinderachtige wandeltocht wordt door een megafoon verteld dat God van iedereen houdt, dat Hij de oplossing is voor al onze problemen en dat wij van God moeten houden omdat Hij ons dan zal belonen met een gelukkig leven. Van der Schot heeft niets met deze lawaaierige ‘happy-clappy-mentaliteit’ waar ze in verzuipt: “… Wat echter ontbreekt, is een kritisch geluid. Niemand vertelt deze kinderen – want dat zijn het eigenlijk nog – dat het geloof je niet ontslaat van de plicht kritische vragen te stellen. Hier wordt God aan de man gebracht door hem te verpakken als een licht verteerbaar snoepje, compleet met roze strik eromheen…”. Dat is mij uit het hart gegrepen. Als ze in een kamp zijn aangekomen houdt een priester, ene Nicolas Buttet, type ‘toffe peer’, een grandioze toespraak: “… Op humoristische wijze giet hij de Goede Boodschap van het evangelie bij zijn toehoorders naar binnen. ‘God is liefde, alleluia!’ roept hij keer op keer, wat de jongeren in de kerk luidkeels herhalen. Het hoogtepunt van de avond is het moment waarop in een gouden schrijn, een soort versierde kist, relieken van de heilige Thérèse van Lisieux de kerk worden binnengedragen. De aanwezigheid van haar relieken, lichaamsdelen van de heilige, meestal stukjes bot of haar, moeten de avond een extra cachet geven. De schrijn wordt naar binnen gedragen onder luid gejuich, alsof het de Europacup is. Intussen voel ik me steeds ellendiger worden. De onzekerheid, het niet-weten dat van ieder een eigen invulling vraagt, is wat mij zo boeit, niet deze hapklare brokken evangelie, overgoten met een jus van kunstmatige vrolijkheid. Heb ik het mis gehad wat het geloof betreft? Wie is er nu gek, deze massa mensen om mij heen of ik? Een geloof dat bestaat uit waarheden en feiten, waar de principes kant en klaar liggen en wij ze alleen nog maar hoeven aan te nemen, vind ik eng. Dat is het soort geloof waarin ziekte en leed een straf van God is en gezondheid en geluk een beloning. Dat is een God die, zolang je maar doet wat hij wil, al je problemen oplost, verdriet doet verdwijnen en iedere leegte in je leven moeiteloos opvult. Dat is een infantiele, karikaturele God. Het is een God zoals ik hem voorstelde voordat ik mij werkelijk ging verdiepen in het geloof. Ik dacht destijds dat christenen ten koste van de evolutietheorie het scheppingsverhaal voor waar aannamen, dat zij geen verdriet hadden om een overleden familielid omdat die in de hemel op ons arme stervelingen zou neerkijken. Wat een openbaring was het voor mij, te merken dat je niet je gezond verstand hoefde te verliezen om een gelovig mens te zijn. Ik leerde dat het christendom meer vragen dan antwoorden opwerpt en dat het leven er dikwijls ingewikkelder dan simpeler door wordt, maar altijd boeiender. Mensen die overtuigd zijn van hun eigen gelijk, of ze nu beweren dat God absoluut wel of juist absoluut niet bestaat, wantrouw ik. Hun stelligheid verraadt onverdraagzaamheid, domheid en meestal persoonlijke frustratie…”.

Beroepszoeker

Over de boodschap van liefde en vrede: “… Hoe bestaat het toch dat al deze mensen zo extatisch zijn over wat ze hier meemaken? Realiseert niemand zich dan dat de boodschap van liefde en vrede die hier gepredikt wordt, wel wat al te gemakkelijk de realiteit van een vaak wrede wereld met daarin gebroken mensen omzeilt, en waarin liefde en vrede zaken zijn die niet anders dan met veel moeite te bereiken zijn? De woorden van Nicolas Butter zijn op zichzelf niet onwaar, maar ze hebben de diepgang van een surfplank. En de verdieping van mijn leven is nou juist wat ik zocht in het geloof…”. Over Johannes van het Kruis, wiens ideeën in de zestiende eeuw zo vooruitstrevend waren dat hij een tijdje door leden van zijn eigen orde gevangen werd gezet: “… God is de totaal-andere, en dus per definitie onkenbaar. Ieder beeld dat wij van God hebben, is slechts een menselijke, dus beperkte voorstelling van hem. Om tot enige kennis van hem te komen, moeten wij alle voorstellingen, beelden of ideeën die wij van hem hebben, laten varen en ons begeven in de ‘donkere nacht’. In de ‘donkere nacht’ laten wij al onze zekerheden, onze gehechtheden los om onze aandacht te kunnen richten op dat wat onkenbaar is. Alleen in het duister kan men het licht van God ontwaren…”. En even verder: “… Het verlangen God te kennen botst met de feitelijke onmogelijkheid daarvan…”. In “Le Petit Prince” zegt de kleine prins dat ‘de woestijn zo mooi is doordat er ergens een put verborgen is.’ Volgens Van der Schot is de monnik iemand die op zoek is naar die put. De monniken zijn geen ‘wereldvreemde mollen’, maar ‘beroepszoekers’. Wie kiest moet iets durven opgeven. Uiteindelijk kan Van der Schot dat niet. ‘Ik ben twee mensen’, schrijft ze in haar dagboek. Op een gegeven moment realiseert ze zich dat het opgeven van haar zelfstandigheid, wat voor een monnik als een bevrijding moet voelen, voor haar een beklemming is. Ze is niet voor monnik in de wieg gelegd. Dus wordt het ‘einde verhaal’. Maar “… God laat mij niet met rust. Vaak heb ik het gevoel dat ik er nog steeds niets van begrepen heb, maar de fascinatie blijft…”. Thuis pakt ze haar baan als docent in Amsterdam-Oost weer op: “… Daar geef ik Nederlandse les aan een bonte verzameling Turkse, Marokkaanse, Nederlandse en Antilliaanse leerlingen. Ik vertel ze dat hun juf non is geweest. Vol ongeloof kijken ze me aan. ‘Heeft u dan geen man?’ ‘Nee,’ zeg ik lachend, ‘maar ik heb voorlopig mij handen vol aan God en aan jullie…”.

Uitgave: Nieuw Amsterdam – 2006, 268 blz., ISBN 978 904 680 051 5, € 20,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten