Menu

woensdag 29 april 2020

Herfsttij der Middeleeuwen – Johan Huizinga


Subtitel: Studie over levens- en gedachtevormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden

Dat is een hele mond vol en klinkt veel ingewikkelder dan het is. Cathy vertelt in “Bloemen op zolder” (zie mijn vorige blog) dat ze aan “Koning Arthur en De ridders van de Ronde Tafel” een liefde voor de Middeleeuwen heeft overgehouden die ze nooit meer is kwijtgeraakt. Voor mij geldt hetzelfde, maar dan door “Zijn de kraaien nog zwart?” van W.G. van der Hulst jr., het voor mijn gevoel spannendste boek dat ik op de lagere school heb gelezen. En later kwam daar natuurlijk “De naam van de roos” van Umberto Eco bij. “Herfsttij der Middeleeuwen” verscheen in 1919 en is waarschijnlijk de belangrijkste Nederlandse studie over de Middeleeuwen ooit. J. Huizinga (1872-1945) maakte gehakt van het idee dat de Middeleeuwen alleen maar ‘duister’ zouden zijn geweest. Integendeel. Men leed aan ‘een zucht naar schooner leven’. Je mond valt open als je het leest.

Onder de zwarte vlerken van de duivel

Huizinga begint zijn cultuurgeschiedenis met de constatering dat de tijdgeest in de late Middeleeuwen ongekend fel en hartstochtelijk was: “… Het leven had in menig opzicht nog de kleur van een sprookje…”. De wereld was een kakelbonte kermis bevolkt door prikkelbare, roekeloze, onstuimige, buitensporige, teugelloze, licht ontvlambare heethoofden. Het bewoog zich tussen uitersten. Er werd net zo snel gehuild als gelachen. Zie de kwade moei in het mirakelspel “Marieken van Nimwegen” die na zich met de buurvrouwen half razend gekeven te hebben, in haar woede haar nicht het huis uitjaagt, en vanwege het lot van een oude hertog zelfmoord pleegt: “… De aanhankelijkheid aan een vorst was van een kinderlijk impulsief karakter…”. Het is partijgevoel, geen staatsgevoel. “… Het gerechtigheidsgevoel was nog voor driekwart heidens. Het was wraakbehoefte…”. Daar viel met geen Bijbelse vergeving tegenop te preken. Het oog om oog en tand om tand principe werd verpakt als ‘haat tegen de zonde’ en ‘zonde’ was meestal ‘dat wat mijn vijand doet’. Kortom, “… Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs…”. Huizinga schetst een bijna manisch-depressieve samenleving.

Schone schijn
Als de wereld ten prooi is aan bittere zwaarmoedigheid kun je daar volgens Huizinga op drie manieren op reageren. Die wereld verzaken en je terug trekken in je eigen bubbel. Je schouders er onder zetten en met z’n allen proberen de wereld beter en gelukkiger te maken – zie wat er gebeurde na WO II. Of een droomwereld scheppen, het armzalige leven met schoonheid bedekken, een soort schijnwereld à la Hyacinth en Richard Bucket creëren. En dat is precies wat er aan het eind van de Middeleeuwen gebeurde. De extravagante praal en het overdreven ceremonieel aan het hof waren ongekend. Alles was drama en werd ook nog eens geheiligd door er een christelijk tintje aan te geven. Zo stonden de broodmeesters en de schenkers boven de koks en voorsnijders, omdat ze een link hadden met de eucharistie. Fraaie vormen gingen nogal eens voor doelmatigheid. Een politiechef deed zijn ronde, voorafgegaan door een stel lustig blazende muzikanten, zodat alle boeven zich uit de voeten konden maken. Evenals een Parijse bisschop die ook ‘s nachts op pad ging onder het geschal van klaroenen, trompetten en andere muziekinstrumenten. Hoogwaardigheidsbekleders overtroefden elkaar in overdreven beleefdheid en gemaakt eerbetoon. Philips de Goede brak subiet het beleg van Deventer af om zich naar huis te spoeden toen hij hoorde dat zijn neef er aan kwam. Hij dreigde weerom te keren als de koningszoon het waagde hem tegemoet te rijden en zou zorgen dat hij onvindbaar was: “… Met nederig afstel van de gewone staatsie rijdt Philips Brussel binnen; haastig stijgt hij af buiten het paleis, gaat binnen en loopt snel door. Daar ziet hij de dauphin, die met de hertogin zijn vertrek heeft verlaten, en hem op het binnenplein met open armen tegemoet komt. Terstond ontbloot de oude hertog het hoofd, valt even op zijn knieën, en loopt haastig weer verder. De hertogin houdt de dauphin vast, zodat deze geen stap kan doen, de dauphin houdt vergeefs de hertog vast, om hem het knielen te beletten, en tracht vruchteloos hem te doen opstaan. Beiden weenden van aandoening, zegt Chastellain, en alle omstanders mede…”. Huizinga vertelt “… dat de tegenstribbelingen, om de voorrang te nemen, geregeld een kwartier lang worden voortgezet. Hoe langer men weigert, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wie de handkus toekomt, verbergt de hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zo haar hand voor de jonge aartshertog Philips de Schone; deze wacht enige tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar…”. De omstanders lachen zich te barsten. “… De vorm, dat men een vertrekkende gast niet wil laten gaan, wordt tot in de lastigste uitersten doorgevoerd…”. Het meedelen van een doodsbericht ontketende woest uitbundige smart: huilen, krijten, handenwringen, flauwvallen. Soms waren de edelen zo bang voor het overbrengen van een sterfgeval dat ze het zo lang mogelijk geheim hielden. Maar ja, dan kon je weer geen rouw dragen. Lodewijk XI wilde nooit meer de kleren aan die hij droeg toen hem een slechte boodschap bereikte en liet het bos omhakken waar hij in reed toen hem de dood van zijn pasgeboren zoon werd bericht. De koningin van Frankrijk bleef een jaar in haar met zwart behangen kamer toen haar gemaal stierf. Op de grond lag in plaats van een tapijt een groot zwart laken. Het protocol eiste dat de blinden van de koninklijke kraamkamer pas na veertien dagen werden geopend. Op het dressoir brandden dag en nacht twee zilveren kandelaars. Aan de strenge hiërarchie van stoffen, kleuren en pelzen was te zien tot welke rang je behoorde. Hartsvrienden dan wel vriendinnen, hoewel van verschillende stand, kleedden zich gelijk en sliepen in dezelfde kamer en soms ook in hetzelfde bed (homoseksualiteit kende men zogenaamd niet). Het adellijke uitdrukkingsmiddel was niet de kunst maar de mode. De klederdracht. De satire op dat alles kon niet uitblijven. Het uitte zich in de verstoring van de vorm die een vorm op zich werd. Gerechten die te paard werden opgediend omdat er geen doorkomen was vanwege het gedrang tijdens ontzaglijke hoffeesten. Schransend gepeupel dat van de tafels der edelen alles weggriste wat ze te pakken konden krijgen. Geestelijken en handwerkslieden die elkaar in de haren vlogen over het dragen van het kruis dan wel ordinaire betalingsonderhandelingen, waardoor de rouwstoet belemmerd werd. Dat soort dingen. Zo diep zat het dus allemaal ook weer niet.

Erotisch steekspel
De Middeleeuwen kende een statische, want door God verordineerde, standenmaatschappij. De top werd gevormd door de ridders, die gingen voor universele vrede, het veroveren van Jeruzalem en het verdrijven van de Turk. De onderste waardeloze gelederen, burgers en boerenkinkels, werden geacht hun heren met nederigheid, vlijt, gehoorzaamheid en gewilligheid te dienen – wat meestal een rotleven betekende onder de knoet van welke heerser dan ook. De ridders werden vereerd als helden. In de literatuur blaken ze van vroomheid, soberheid, hoofsheid en dapperheid. In werkelijkheid was hun krijgsbedrijf vaak een zaak van schraperig winstbejacht, waarbij verraad, wreedheid, sluwe baatzucht, agressieve overmacht en onbeschaamd eigenbelang de regel was. Het waren net mensen. De ridderlijke eerzucht kwam voort uit een hartstochtelijk verlangen door het nageslacht geprezen te worden: niks dan hoogmoed. Uit de heldenstatus ontstond de cultus der negen dapperen. Drie heidenen: Hector, Caesar en Alexander. Drie joden: Jozua, David en Judas Maccabaeus. Drie christenen: Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Later werden er negen bijzondere vrouwen aan toegevoegd. Op tapijten en blazoenen, overal kom je ze tegen. Soms liet iemand die het hoog in zijn bol had zich er als tiende held bij tellen. Gek genoeg werd Jeanne d’ Arc in haar tijd nog niet als ster gezien. Ze was meer een curiositeit. De werkelijkheid was hevig, hard en wreed. Het cultuurleven in de hogere kringen werd daarentegen zo’n beetje een verlicht gezelschapsspel. Zie de minnedichters met hun koene, uit het niets opduikende, naamloze ridders die met grote zelfverloochening en ware doodsverachting allerschoonste maagden uit dreigend gevaar wisten te redden. Zie de bonte tournooien met hun uitgesproken erotische en bloederige karakter: “… In de opwinding van het gevecht schenken de vrouwen de ene tooi na de andere weg: als het spel is afgelopen zitten zij blootshoofds, zonder mouwen…”. Het doet een beetje aan het oude spelletje pandverbeuren denken. De Kerk probeerde het steekspel van alle kanten te bestrijden omdat het hier en daar inderdaad aanleiding gaf tot geruchtmakend overspel. De geestelijke opponent van de flierefluitende ridder was de monnik: “… De dolende ridder is evenals de Tempelier vrij van aardse banden…”.

Summa perfectio
Het stichten van ridderorden kwam in de mode. Volgens Huizinga liggen de wortels hiervan in de heilige gebruiken van een verre voortijd, van de puberteitsritus en de mannenbonden der wilde volken. De geloften die er aan waren verbonden hadden betrekking op armoede, gehoorzaamheid, echtelijke kuisheid en summa perfectio: de hoogste individuele volmaking. Hij noemt onder andere de orde van het Gulden Vlies, de Ordre de la Dame blanche è l’escu verd, de orde van de Ster, de orde van de Zwaan, de orde van de Annonciade, de orde van het Gouden Schild, de orde van de Distel, de orde van de omgekeerde Kroon, de orde van het Stekelvarken en de orde van de Hazewind. Ridders deden de gekste beloften aan een geliefde dame: net zolang een oog dichthouden tot er een bepaalde dappere daad is verricht. Sommigen hadden te maken met het scheren van haar of baard, altijd al de dragers van magische potentie (zie Simson). Een ridder zou minstens negen jaar niet zittende gegeten of gedronken heeft. Iemand anders droeg elke zondag een boei aan zijn linkerbeen. Soms werden er geloften gezworen bij een levend everzwijn of een vogel, die werd aangeraakt, en daarna tijdens een feestmaal opgegeten. Lang niet alle orden waren even serieus. Ook het krijgsgevoel was doortrokken met allerlei, vaak lastig, decorum. Hoge heren lieten hun tent bouwen in de vorm van een kasteel compleet met galerijen en tuinen. In het legerkamp was allerlei vermaak. Soms werden er zelfs schijnharnassen gedragen van satijn met vergulde spijkertjes. Gevangenen waren vooral belangrijk vanwege de losprijs. Het ridderideaal ging over in de Franse gentilhomme van de zeventiende eeuw waaruit zich de figuur van de gentleman ontwikkelde.

De liefde
Tegelijk met de scholastiek kwam de hoofse minne op, de edele vrouwendienst die nimmer werd bevredigd en daardoor leidt tot een verheven staat van heilige kennis en vroomheid: la vita nuova. Door het liefdeleven te verheffen tot een schoon spel zette de aristocratie als het ware een rem op dolgedraaide heidense driften. Aan de Kerk werd het overgelaten de lagere standen zo goed en zo kwaad als dat ging te beteugelen: het sacrament der plechtige verbintenis. Toch kreeg de beschaving het fallische symbolisme van de primitieve cultuur er nooit helemaal onder. Het volgde zijn weg in de prikkelende vorm en spottende jolijt van de vertelling, de klucht en het liedje. Naast de kerk het bruiloftsfeest. Vandaar ook de practical jokes, zoals het toekomstige huis op z’n kop zetten tot in onze tijd toe, die de consummatie van het huwelijk quasi beletten. Ooit hadden de fallische riten alles met de mysterieën in het heidendom te maken. De kerkelijk-erotische parodie vloeide daaruit voort als een literaire vorm op zich: ‘voor het zingen de kerk uit’. En als je erover nadenkt, zie je hoe dicht het ‘geestelijke’ en ‘vleselijke’, in de hele literatuur door, bij elkaar liggen. Zou er daarom steeds die verbazingwekkende link zijn tussen het ene zeggen en het andere doen, van katholieke priesters tot evangelische tv-dominees? Heeft dat te maken met rudimentaire gedragsvormen die onuitroeibaar lijken? Zijn wij gewoon veel heidenser dan we denken? Zie het werk van Henk Vreekamp. In het belangrijkste middeleeuwse boek, de “Roman de la rose”, verwerkt de eerste dichter de smarten der liefde nog tot schoonheid, maar de tweede dichter, die het werk afmaakte, richt zijn fantasie op vleselijke lusten en zingenot, en flirt er op los. Alle gemoedsaandoeningen worden beschreven als personages omdat de middeleeuwer ze anders niet kon uitdrukken en navoelen. Het is een en al symbolisme en allegorie wat de klok slaat. Als afleiding van de pestepidemie richtte Philips de Stoute in 1401 een literaire salon op (met 700 leden!), een ‘Cour d’amours’, waar duchtig gediscussieerd en gefilosofeerd werd over de liefde. De voorloper van de rederijkerskamer. Natuurlijk werd aan het hof het strenge ideaal van de edele trouw beleden, maar dat weerhield een van de leden er niet van een in grote stijl uitgevoerde schaking te organiseren van een jonge weduwe, met wel twintig paarden en een priester. Die trouwens mislukte. De belangrijkste vijand van de “Roman de la rose” was de geniale voorloopster van de feminsten: Christine de Pisan. Men droeg groen als kleur van de liefde. Blauw was de kleur van de trouw: “… De ringen, de sluiers, al de kleinoden en geschenken der liefde hadden hun bijzondere functie, met hun geheimzinnige deviezen en emblemen, dikwijls in de gekunsteldste rebussen ontaard…”. De hoofse conversatie uitte zich onder andere in versjes die draaiden rond precaire liefdesvragen en amoureuze vernuftspelletjes: “… Het meisje noemt de naam van een bloem of iets anders; de jongeling moet er op rijmen met een compliment…”. Het doet een beetje denken aan “Een lamp voor mijn voet” van Liesbeth Labeur, over een stel in de trein dat elkaar melig benadert in de ‘tale kanaäns’. Om liefdesavonturen te beleven ging je op pelgrimage of bedevaart of simpel naar de kerk. Er zijn prachtige liefdescorrespondenties bekend die opvallen door hun weke, zoetelijke, wat ziekelijke trant. In werkelijkheid was een huwelijk meestal een zaak van zeer materiële overwegingen. En wie al het vermoeiende, overactieve, ridderlijke geflikflooi beu werd, kon zich richten op de pastorale: terug naar de natuur.

Dance macabre

Vanwege de opkomst van de volksprediking door de bedelorden en de houtsnede gingen de massale uitdrukkingsmiddelen van preek en prent zich roeren. Het ‘memento mori’ was overal aanwezig. Zie de ‘Dance macabre’. Was zelfs de mooiste vrouw feitelijk geen zak stront? Sta maar eens stil bij het gegeven dat kronkelende wormen zich ooit te goed zullen doen aan je ingewanden. De verering van de ‘Onnozele kinderen’ nam sterk toe. Zie de sombere heiligheid en bonte griezeligheid van het kerkhof der Innocents te Parijs, dat met zijn - vanwege plaatsgebrek - rondom opgetaste en uitgestalde schedels en botten nog het meest weg heeft van een afzichtelijke kermis des doods. De kerk heeft baat bij religieuze spanning. Huizinga legt uit dat het middeleeuwse leven zo doordrenkt was met godsdienst dat er van het ‘mysterium tremendum et fascinans’ à la Rudolf Otto weinig tot niets overbleef. Het heilige was zo gewoon dat het je geen kippenvel meer bezorgde. Relieken deden dienst als amuletten: “… Het volk in de bergen van Umbrië omstreeks het jaar 1000 wilde de kluizenaar Sint Romuald doodslaan, om toch zijn gebeente niet te verliezen. De monniken van Fossanuova, waar Thomas van Aquino gestorven was, hebben uit vrees dat hun de kostbare reliek zou ontgaan, het lijk van de edele meester letterlijk ingemaakt: van het hoofd ontdaan, gekookt, geprepareerd. Toen de heilige Elisabeth van Thüringen boven aarde stond, kwam een schaar van devoten niet alleen stukken snijden of scheuren van de doeken, waarmee haar gelaat omwikkeld was; men sneed de haren en nagels af, ja zelfs stukken van de oren en de tepels van de borsten. Ter gelegenheid van een plechtig feest deelt Karel VI ribben uit van zijn voorvader, de heilige Lodewijk: aan Pierre d’ Ailly, aan zijn ooms van Berry en Bourgondië, en aan de prelaten een been om te verdelen, waartoe deze dan ook overgaan na de maaltijd…”. Zo verheven was het allemaal niet. Psalmen werden gezongen op een wereldlijke melodie. De Antwerpse madonna van Fouquet was gemodelleerd naar een Koninklijke maîtresse. De weinigen die naar de mis gingen, hoorden die zelden tot het eind toe aan. Praten en rondwandelen tijdens de kerkdienst was heel gewoon. De jongemannen kwamen vooral om naar de hovaardige kapsels en décolleté’s van de dames te gapen. Naast de bidprentjes waren er ook ontuchtige plaatjes te koop en lichtekooien maakten er hun afspraken. De herdenking van de Bethlehemse kindermoord verbond zich met allerlei half-heidens midwinder-bijgeloof. Sommigen waren er van overtuigd dat je op de dag dat je de mis had aangehoord niet blind kon worden of een beroerte krijgen of dat je gedurende de tijd dat de mis bezig was niet ouder werd. Het feit dat de raad van Straatsburg elk jaar 1100 liter wijn schonk aan degenen die in het Munster de Sint Adolfsnacht ‘wakend en in gebed’ doorbrachten, zegt genoeg. Als het volk vermaand werd voor liederlijk gedrag wezen ze naar priesters, klerken en prelaten die net zo hard vloekten, kaartspeelden en schandelijke taal bezigden. Tijdens de processies werden de schrijnen ‘schreeuwend en joelend, zingend en dansend, onder honderd potsen’, rond gesjouwd door dronken volk. De veertien zogenaamde Noodhelpers bezag men vooral als talisman, en later meende men dat zij het waren, die de vreselijkste ziektes zonden (ze lijken meer op de Olympische goden zoals Madeline Miller die neerzet in “Circe”). Omdat ze niet naar behoren vereerd werden. Huizinga: “… De fantasmagorie van het directe volksgeloof is gevuld met engelen en duivelen, geesten en afgestorvenen en witte wijven, maar niet met heiligen…”. Die waren niet spannend genoeg. De vrees voor het bovennatuurlijke ligt in huiveringwekkende geheimzinnigheid.

Theopatie

De middeleeuwer kan blijk geven van een innerlijke tegenstrijdigheid die bijna onbegrijpelijk is. Hij kan aan de ene kant een vrome heilige zijn en aan de andere kant een teugelloze zondaar (zie de kindermoordenaar Gilles de Rais). Koning Jacques de Bourbon van Napels liet zich vanwege een vrome gril ronddragen in een mestbak. Een hertog van Savoye werd kluizenaar, maar wel met vergulde ceintuur, rode muts, gouden kruis en goede wijn. Je werd geen heilige door kerkelijk-sociale verdiensten, al waren die nog ze groot, maar door je connecties met het bovennatuurlijke. Huizinga heeft het onder andere over Saint François de Paule, de Calabrische heremiet, die vluchtte als hij vrouwen zag en nooit een geldstuk aanraakte. Hij sliep staande of leunende, scheerde nooit zijn baard, en liet zich wortels geven om te eten. Dionysisus de Kartuizer slaat alles! Zijn arbeidskracht was onverwoestbaar. Hij schreef 45 boeken waarin hij de hele middeleeuwse theologie op een zo simpel mogelijke manier uitlegt. “… Ik heb een ijzeren hoofd en koperen maag, zegt hij. Zonder walging, ja bij voorkeur, gebruikt hij bedorven spijzen: boter met wurmen, kersen door slakken aangevreten; dit soort ongedierte heeft niets van dodelijk venijn, zegt hij, men kan ze gerust eten. Te zoute haring hangt hij op, tot ze rot: ik eet liever stinkende dan zoute dingen…”. En even verder: “… Hij is een stotteraar; ‘Taterbek’ scheldt hem de duivel, die hij uitdrijven wil…”. Hij heeft honderden en honderden malen geesten van afgestorvenen gezien, beaamde hij, maar hij sprak er met tegenzin over: “… Hij schaamt zich voor zijn ekstasen, die hem door allerlei uiterlijke aanleidingen geworden: vooral door muziek, soms te midden van een adellijk gezelschap, dat naar zijn wijsheid en vermaningen luistert. Onder de eerzamen der grote theologen is de zijne die van Doctor ecstaticus…”. Huizinga behandelt de ‘smeltende godsminne’ en de ‘zueticheit’ der devoten. Echter, volgens Johannes Gerson, de grote leider der algemene kerkelijke politiek, stelde het schouwende leven bloot aan grote gevaren: “… velen zijn er zwaarmoedig of gek van geworden. Hij weet, hoe licht een te aanhoudend vasten tot waanzin of hallucinaties leidt; hij weet ook, welk een rol het vasten speelt in de praktijken der toverij…”. En even verder, “… een epileptica, wier eksterogen staken, zo dikwijls als er een ziel ter helle voer, die de zonden aan het voorhoofd zag, en beweerde, dagelijks drie zielen te redden, bekende onder bedreiging met de tortuur, dat zij zich zo gedroeg, omdat het haar broodwinning was…”. Ene Colette: “…vertoont alle eigenschappen van wat James de theopatische toestand noemt. Zij kan geen vuur zien of de gloed ervan verdragen, behalve kaarsen. Zij is ontzettend bang voor vliegen, slakken, mieren, voor stank en onreinheid. Zij heeft dezelfde rabide afschuw van de sexualiteit, die later de heilige Aloysius Gonzaga vertoont, zodat zij enkel maagden in haar congregatie wil hebben, niet houdt van getrouwde heiligen, en het betreurt, dat haar moeder met haar vader in tweede huwelijk was getrouwd. Deze hartstocht voor de zuiverste maagdelijkheid werd door de Kerk nog altijd als stichtelijk en navolgenswaard geprezen. Hij was ongevaarlijk, zolang hij beleden werd in de vorm van een persoonlijk afgrijzen van al het sexuele. Doch datzelfde sentiment werd in een andere vorm gevaarlijk voor de Kerk en bijgevolg voor de persoon, die het beleed: wanneer deze namelijk niet meer als de slak de horens introk, om zich veilig op te sluiten in een eigen sfeer van reinheid, maar ook de toepassing van die zucht naar kuisheid wilde zien op het kerkelijk en maatschappelijk leven der anderen...".

Middeleeuwse kunst

Huizinga heeft het kort over de middeleeuwse mystiek en het middeleeuwse denken in het algemeen. Hij wijst op de antropomorfische trek allerlei zaken namen te geven: kanonnen, zwaarden, klokken, schepen, huizen. In alle dingen werd gezocht naar de ‘moraliteit’. Er waren honderden wijze, pittige en rake spreekwoorden in omloop, die voortdurend knopen doorhakten: “… Het spreekwoord preekt nooit verzet, altijd berusting…”. Het wemelde van de deviezen, wapenspreuken en emblemen die zo ongeveer de functie van totem hadden. De casuïstiek was in. Men lijkt nogal lichthoofdig te zijn geweest. Geloofde net zo hard in zegen- als toverspreuken. Duivel- en heksenwaan tierden welig: “… Er waren tover- en heksenlanden bij uitnemendheid, meest bergstreken: Savoye, Zwitserland, Lotharingen, Schotland. Doch ook daarbuiten komen die epidemieën voor…”. En even verder: “… De meesters der toverkunst zocht men in wilde streken…”. Verder schrijft Huizinga over de middeleeuwse kunst van de gebroeders Van Eyck, Rogier van der Weyden en Memling, die in tegenstelling tot de meeste literatuur verstilde schoonheid uitstraalt, wat eveneens gevonden wordt in de muziek van Dufay en zijn gezellen en het werk van Ruusbroec en Thomas a Kempis. Dat was er dus ook: “… De benaming primitieven voor de schilders der vijftiende eeuw behelst het gevaar van een misverstand. Primitief mag hier slechts de betekenis hebben van eerstkomend, in zoverre er geen oudere schilderkunst bekend is, als een louter tijdrekenkundige term dus…”. Hij wijst er op dat de beeldende kunst voornamelijk toegepaste kunst is. Met andere woorden, de kunstenaars waren in dienst van de hoge heren, en hadden zich te voegen naar hun wensen en ideeën. Portretten waren bestemd als kennismaking bij verlovingen. Karel de VI koos gewoon uit drie schilderijen het leukste meisje. Kunstenaars werden ingeschakeld voor het maken van buitensporige grafmonumenten en de extravagante versiering van schepen: “… De wimpels, rijk met wapens versierd, die van de top van de mast wapperden, waren bij wijlen zo lang, dat zij het water raakten…”. De hofkostuums werden overladen met honderden edelstenen. Het vrouwenkapsel nam de ‘suikerbroodvorm’ aan (hennin), het haar werd bij de slapen en bij de inplanting van het voorhoofd verwijderd of verborgen om de zonderlinge gebombeerde voorhoofden te vertonen. De mannenkleding was nog veel gekker: “… hier heeft men de lange schoenpunten of ‘poulaines’, die de ridders van Nicopolis zich moesten afsnijden om te kunnen vluchten, de ingesnoerde middels, de ballonachtige opgepofte mouwen, die bij de schouders omhoog staan, de houppelandes, die tot op de voeten hangen, en de buizen zo kort, dat zij de billen zichtbaar laten; de hoge puntige of cilindervormige mutsen en hoeden, de kaproenen wonderlijk om het hoofd gedrapeerd als een hanenkam of een vlammend vuur…”. De hoffeesten werden gelardeerd met bizarre opschik en rariteiten. Reuzen, dwergen, apen, walvissen, orkesten in pasteien, tableaux-vivants, mechanieke rariteiten waarmee de gasten besproeid of bestoven werden.

Eeuwige luister
Schoonheid werd in de eerste plaats ervaren in glans en schittering. Als licht. De naturalistische, bijna fotografische schilderkunst, uit zich in de volledige en gedetailleerde uitwerking van alle adembenemende bijzonderheden. De literatuur ook, maar die wordt daar alleen maar dodelijk vermoeiend en oervervelend van. Behalve wanneer het bizarre, het sappige en het burleske aan bot komt: “… of als men wil: het breugheleske…”. Het tijdperk is vooral visueel. Van een bewust literair procedé is geen sprake. De schrijvers delen mee wat ze zien in een gemoedelijke aaneenrijging van bijzonderheden. Alsof je in de bioscoop zit. De rijmelarij is bedoeld om op te dreunen. Toch is er in de sentimentele liefdesgedichten al een zweem van ironie te vinden. In eentje komt op het eind de kamerdienaar met een kaars kijken of het hart van de dichter er niet vandoor is gegaan, maar hij kan geen gat in zijn buis van zijde ontdekken. Preuts waren de Middeleeuwen ook niet, al liet men bij de ergste moord- en plunderpartijen de slachtoffers het hemd of de onderbroek. Toch ontbrak bij geen enkele optocht of vertoning de poedelnaakte personages van godinnen of nimfen. Tot in het geparodieerde toe. Bij de intocht van Karel de Stoute in 1468 te Rijsel waren een zwaarlijvige Venus, een magere Juno en een gebochelde Minerva, met gouden kronen op het hoofd, te zien. En zelfs “… Willem van Oranje werd bij zijn inkomst binnen Brussel op 18 september 1578 vergast op Andromeda, ‘een ionghe maeght, met ketenen ghevetert, alsoo naeckt als sy van moeder lyve gheboren was; men soude merckelyck geseydt hebben, dattet een marmeren beeldt hadde geweest’, aldus Jhan Baptista Houwaert, die de tableaux gearrangeerd had…”.

Uitgave: Books Pub – 2019 (38e druk), ISBN 978 904 670 720 3, 534 blz., € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

1 opmerking :

  1. Heel interessante recensie! Ik lees nu De Bourgondiers van Bart van Loo en dit past er heel mooi bij. Duidelijke uitleg en mooie citaten.

    BeantwoordenVerwijderen