Menu

woensdag 16 februari 2022

Kijk op de ziel – Martine Oldhoff

 


 

In mijn vorige blog heeft Timothy Radcliffe het over de ‘nothing-buttery’ dan wel ‘niets-anders-dan’ mentaliteit. Niet alleen wetenschappers, ook theologen hebben ‘de ziel’ jaren geleden bij het grof vuil gezet. Universitair onderzoek heeft immers nooit zoiets als een ‘ziel’ in de mens aangetroffen. Dús zou de mens ‘niets anders dan’ een bundeling materiële, biochemische en psychologische processen zijn. Wie beweerde dat de mens méér was dan zijn of haar brein, geloofde in een slechte combinatie van Grieks dualisme en hemelsprookjes, waar tot voor kort de natuurwetenschap om lachte en de theologie zich voor schaamde. Franca Treur bij monde van een studente in “Hoor nu mijn stem”: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen…”. Echter; niets veranderlijker dan de mens. De ziel mag weer. Het taboe is er af. Zie presentator Coen Verbraak met zijn tv series “Kijken in de ziel” tot en met het spirituele tijdschrift “Happinez”. Godsdienstwetenschapper Martine Oldhoff (1990) studeerde vorig jaar zelfs cum laude af op een onderzoek naar de ziel. Misschien zijn we met z’n allen wel zo geschrokken van Yuval Noah Harari’s bestsellers “Sapiens” en “Homo Deus”, waarin mensen neergezet worden als niet meer dan manipulatieve biologische data, dat we van de weeromstuit open staan voor andere visies. Zie de fascinatie voor zombiefilms. Zie de weerstand tegen de QR-coronapas. Refereert een en ander niet vooral aan de angst dat de moderne techmaatschappij ons transformeert in ‘zielloze’, door algoritmen aangedreven robots? Die vrees is mij ook niet vreemd. Tijd voor nieuw licht op een oud woord.

 

Datgene waarnaar ik verwijs als ik ‘ik’ zeg

We hebben allemaal zo onze eigen voorstelling van de ziel. Oldhoff bedoelt met het woord ‘ziel’: “… datgene waarnaar ik verwijs wanneer ik ‘ik’ zeg…”. “Kijk op de ziel” is een korte studie, compleet met gespreksvragen, voor mensen die meer willen weten over de betekenis van de menselijke ziel in het christelijk geloof. Het is een uitgewerkte versie van een lezing die de schrijfster in november 2019 hield voor de leidinggevenden van de PKN. In de Bijbel worden het Hebreeuwse woord ‘nefesj’ en het Griekse woord ‘psyche’ vaak vertaald met ‘ziel’. Ook het Griekse woord ‘pneuma’, ‘geest’, wordt soms vertaald als ‘ziel’. Oftewel ‘hart’. De moeilijkheid is dat deze woorden in verschillende contexten verschillende betekenissen hebben. De ene Bijbelvertaling is ook nog eens de andere niet. Bij het woord ‘ziel’ wordt vaak gedacht aan een onsterfelijke kern die voortleeft na de dood. Sommige Bijbelwetenschappers zijn echter van mening dat de ziel niet van het lichaam te scheiden is. Bij de Jehova’s Getuigen is bijvoorbeeld bloedtransfusie ‘not done’, omdat de ziel, als ‘levenskracht’, volgens de Bijbel in het bloed zou zitten (zie mijn blog over “De kinderwet” van Ian McEwan). In bepaalde Bijbelfragmenten gaat het ook niet zozeer over een geestelijke dimensie of werkelijkheid, maar over het lichamelijke bestaan van mensen, zoals wij ook wel zeggen dat een bepaalde gemeenschap uit zoveel ‘zielen’ bestaat. Aan de andere kant zijn er zeker wel Bijbelteksten te vinden waarin de nefesj duidelijk onderscheiden wordt van het lichaam, zoals bijvoorbeeld het verhaal waarin de ziel van een overleden kind terugkeert in het lichaam, na een gebed van de profeet Elia. 

 

Mensen met een eigen beleving en een eigen verantwoordelijkheid

Zo rond de eerste twee eeuwen voor Christus kwamen de joden in aanraking met Griekse ideeën over de ziel. Langzaamaan begonnen sommigen onder hen te geloven in een onsterfelijke ziel, en af en toe ook in de opstanding van het lichaam – zie Daniël 12:2. De Sadduceeën geloofden ten tijde van Jezus niet in een leven na de dood – zie Handelingen 23:8. Paulus is er evenwel van overtuigd dat een ‘opstanding’ ons deel zal zijn – zie 1 Korintiërs 15:32-34. Ook de strenge waarschuwing in het Oude Testament geen contact te zoeken met de doden, wijst op een mogelijk voortbestaan na de dood. Zie koning Saul die een geestenbezweerster de profeet Samuel op laat roepen. Vanaf Genesis wordt God voorgesteld als een ‘iemand’, een ‘persoon’. “… We kunnen aangesproken worden en antwoorden op God. We kunnen een relatie met Hem aangaan! Dan moeten wij dus wel mensen zijn met een eigen beleving en een eigen verantwoordelijkheid: ‘een ik’…”. In de Bijbel is de ziel nadrukkelijk door God geschapen en van Hem afhankelijk. Ze heeft geen bestaan van zichzelf en is ook niet van nature onsterfelijk, zoals in de filosofie geïnspireerd door de filosoof Plato. Zie bijvoorbeeld de opmerkelijke tekst in Matteüs 10:28: “… Wees niet bang voor hen die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden. Wees liever bang voor hem die in staat is ziel en lichaam om te laten komen in de Gehenna…”.

 

Transformatie

Paulus leert dat de gelovige in de omgang met God ‘vernieuwd’ dan wel ‘bekeerd’ wordt, wat een levenslang proces is.  Er is sprake van een transformatie. Daarbij wordt je als persoon niet uitgewist, maar veranderd. Als er een ‘iemand’ is die in gemeenschap met Christus kan leven en die veranderd kan worden door de Heilige Geest, dan kun je dat een ‘ziel’ noemen: een zelf met identiteit door de tijd heen. In het Nieuwe Testament vind je veel teksten over de hoop op een toekomst waarin de aarde helemaal ‘heel’ zal zijn. Daar hoort de opstanding van het lichaam bij. Het gaat om een getransformeerd lichaam zoals Jezus dat heeft ontvangen. Een ‘onvergankelijk’ lichaam. Dat nieuwe leven waarin volkomen vrede, liefde en gerechtigheid is, ligt nog voor ons. Welnu, de Geest die in ons komt wonen, wordt in de Bijbel een ‘onderpand’ dan wel ‘voorschot’ genoemd, waarmee God de gelovigen klaar maakt voor de opstanding. Dáár begint het mee. In dít leven: “… En het is dit leven in Hem dat niet verbroken kan worden door de dood…”. Als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde nog in het verschiet liggen is het denkbaar dat wij na de dood in ‘de hemel’ wachten tot het zover is. Met de hemel wordt in het christendom niet letterlijk de blauwe lucht of de ruimte achter de sterren bedoeld. Dan zouden we weer in een dichtgetimmerde werkelijkheid leven. De hemel is de woning van God: daar waar God IS. Een onzichtbare werkelijkheid.

 

Over de obsessie met onszelf

Oldhoff heeft het over de Disneyfilm “Soul”: “… We krijgen een beeld van de ziel zoals we dat ook wel bij een bepaald type zelfhulpboeken en romans tegenkomen: een kostbaar juweel in je binnenste, ‘de echte jij met een speciale levensmissie’, waar je het contact mee moet herstellen om een gelukkig leven te leiden…”. De schrijfster ziet de ziel eerder als het ‘hele ik’ in al zijn gelaagdheid. Iedereen heeft een ‘zelf’, of hij zich ervan bewust is of niet. Je ziel kan vol zitten met jaloezie en geldingsdrang. De ziel kan dichtgeslibd zijn en diepte ontberen: “… Met een weinig diepgaande ziel bedoel ik dat het tegenvalt wat ‘mij’ vult. Dat je gaat spitten en na één of meer schepjes vooral leegte blijkt te vinden. Of een obsessie met Instagram, Marktplaats of Netflix, geen ander innerlijk leven meer dan het volgen van de laatste trends, nieuwtjes, en de personages van ‘Homeland’ of ‘Boer zoekt Vrouw’…”. Als er een gaaf deeltje in mij zou zijn dat het waard is ‘ziel’ genoemd te worden, wat zegt dat dan over die andere niet zo mooie delen? Is het niet heilzamer ook met je modderiger delen voor God te verschijnen? Oldhoff: “… Het is niet de bedoeling dat er nog meer druk op de ketel komt: nog meer druk om authentiek te leven, jezelf te vinden, en daardoor ‘jezelf te zijn’…”. Daar worden we hondsmoe van. “… De Geest breekt ons open en bevrijdt ons van onze obsessie met onszelf door ons op God te richten en ons leven in het nu voor God te plaatsen…”.

 

God is geen vitaminepil

Onze ziel blijft een geheimenis. Zowel voor onszelf als voor anderen: “… Alleen onze Schepper weet wie wij werkelijk zijn…”. We hoeven ons dan ook niet te richten op onszelf, maar op God: “… Het ‘doorgronden’ van de eigen ziel is hoe dan ook een te hoge opgave voor de mens…”. Oldhoff: “… Hier zie je de ziel opengaan naar God in plaats van inkrimpen in het eigen zelf…”. Oldhoff wijst het spreken over een ‘goddelijke vonk’ in onszelf af, omdat God dan meer beleefd wordt als een kracht of energie in plaats van ‘persoonachtig’. God komt als Heilige Geest zeker ín ons wonen, maar niet als ‘vitaminepil’. “… Wij spreken deze Geest aan  met ‘U’ of ‘Jij’, omdat Zij ons aanspreekt, ter verantwoording roept en verandert…”. Er blijft altijd onderscheid tussen God en mens: “… Ik hoef geen god te zijn. Ik mag mens zijn!...”. Ook andere schepselen zijn niet goddelijk. “… De schepping is ‘bezield’ in die zin dat God het is die haar leven geeft…”.

 

Je hoeft niet in God te geloven om in een ziel te geloven

Je hoeft niet in God te geloven om te geloven dat je een ziel, een reëel ik hebt, ook al kun je dat niet bewijzen volgens zintuiglijk waarneembare maatstaven. Sterker, de meeste mensen gaan ervan uit dat ze een ‘ik’ of ‘zelf’ zijn. De menselijke ziel lijkt zeer afhankelijk van het lichaam. Door hersenschade kan iemands persoonlijkheid compleet veranderen, omdat de ziel met het brein ‘werkt’. Een fMRI-scanner kan allerlei hersenactiviteit meten, maar iedereen benut dezelfde plaats in zijn hersenen op zijn eigen manier. Met andere woorden, hetzelfde hersendeel kan oplichten omdat de ene ‘ziel’ aan appeltaart denkt, en de andere ‘ziel’ aan hardlopen. Ik leef helemaal, in, met en door mijn lichaam. Lichaam en ziel zijn met elkaar verbonden. “… we kunnen heel ontvankelijk zijn. Ontvankelijk voor dingen die ons lichaam en onze ziel binden en afstompen, maar ook voor Gods Geest die in ons werkt…”.

 

Een plek waar het over onze ‘geestelijke dimensie’ gaat

Oldhoff pleit voor de kerk als plek voor ‘ziel en zaligheid’, want het is de realiteit dat de ‘geestelijke dimensie’ er zomaar bij in kan schieten: “… Er moet vaak zoveel geregeld worden om de zaak draaiende te houden. Kerkbeheer staat veelal bovenaan de agenda. We moeten aan de slag, relevant zijn voor de wereld, voor dorp en stad…”. Maar waar anders kan de ziel tot rust komen en het verlangen naar God ruim baan krijgen? “… De zondagse eredienst is het epicentrum van het ‘winnen van de ziel’ voor Christus, de Gekruisigde en Opgestane Heer. Daar wordt door de verkondiging een gooi naar de ziel gedaan…”. Alle gelovigen bij elkaar vormen ‘Het Lichaam van Christus’ dat uit heel verschillende mensen bestaat: jong en oud, gezond en ziek. “… Ook lichamelijk en  verstandelijk beperkte zielen tellen volledig mee. Spreken van ‘hoeveel zielen de gemeente telt’ is niet meer zo gebruikelijk. Maar misschien dat het af en toe gebruiken van deze uitdrukking kan helpen bij het bepalen bij de kern van kerk-zijn. Je kunt er een beetje zenuwachtig van worden: dat het gaat om de ziel, jouw ziel, mijn ziel. Je kunt natuurlijk ook gewoon spreken van mensen of personen, maar ziel maakt het spannender. Het drukt uit dat er wat op het spel staat in dit leven: het reële ik met al haar bekommernissen. Het reële ik van die ander en van mijzelf voor Gods aangezicht. Wie naar de ziel vraagt, vraagt namelijk ook naar de kern van iemands bestaan, naar waar hij zich toe verhoudt. Er is beweging mogelijk in de ontvankelijke ziel…”.  

 

Uitgave: KokBoekencentrum – 2020, 56 blz., ISBN 978 904 353 481 9, 8,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten